ECLI:NL:RBOVE:2023:4978

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
C/08/281232 / HA ZA 22-172
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement en onrechtmatige onttrekking van activa

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de curator van [bedrijf 1] B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen de voormalige bestuurders [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door betalingen te ontvangen die het bedrijf zonder rechtsgrond aan hem heeft gedaan en door drie voertuigen van het bedrijf op eigen naam te stellen zonder vergoeding aan het bedrijf te betalen. De rechtbank heeft [gedaagde 1] veroordeeld om aan de curator de schulden te betalen die niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Tevens is [gedaagde 1] veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.297.568,76 en [gedaagde 2] tot € 367.889,76, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat beide gedaagden hoofdelijk verbonden zijn voor hun betalingsverplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/281232 / HA ZA 22-172
Vonnis van 6 december 2023
in de zaak van
[eiser], in hoedanigheid van curator van
[bedrijf 1] B.V.,
kantoorhoudend in [kantoorplaats],
eiser (hierna: “de curator”),
advocaat: mr. A.C. Blankestijn,
tegen

1.[gedaagde 1], wonend in [woonplaats 1], Turkije,

gedaagde (hierna: “[gedaagde 1]”),
advocaat: mr. R.H. Bouwman,
2.
[gedaagde 2], wonend in [woonplaats 2],
gedaagde (hierna: “[gedaagde 2]”),
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen.

1.Samenvatting

1.1.
Ter beoordeling ligt voor of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijk zijn tegenover de boedel in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. (hierna: “[bedrijf 1] BV”). De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort omdat hij zijn taken als voormalig bestuurder van [bedrijf 1] BV onbehoorlijk heeft vervuld. Daarnaast is [gedaagde 1] aansprakelijk voor de ongeoorloofde onttrekking aan [bedrijf 1] BV van sommen geld en een drietal auto’s. [gedaagde 2] is gehouden om bedragen aan de boedel terug te betalen die hij zonder rechtsgrond van [bedrijf 1] BV heeft ontvangen.
1.2.
Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar beslissing is gekomen (onder 5.). Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), de feiten uiteenzetten die tussen partijen niet ter discussie staan (onder 3.) en de vorderingen omschrijven (onder 4.).

2.Procesverloop

2.1.
De curator heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in deze procedure betrokken bij dagvaarding van 10 mei 2023. Nadien heeft de curator zijn eis bij akte gewijzigd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren ieder voor zich verweer, waartoe zij beiden een conclusie van antwoord hebben genomen. Vervolgens heeft de curator nadere producties ingediend. Op 23 oktober 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij heeft de curator gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten:
i. [bedrijf 1] BV is op 30 oktober 2019 in staat van faillissement verklaard bij vonnis van de rechtbank Overijssel. Daarbij is mr. [eiser] aangesteld als curator. [bedrijf 1] BV dreef een transportonderneming.
[gedaagde 1] was statutair bestuurder van [bedrijf 1] BV vanaf haar oprichting in augustus 2017 tot 15 juli 2019. Vanaf 1 mei 2019 tot 11 oktober 2019 was de heer [naam 1] (hierna: “[naam 1]”) statutair bestuurder, en sinds 12 augustus 2019 is de heer [naam 2] (hierna: “[naam 2]”) statutair bestuurder. De enige aandeelhouder van [bedrijf 1] BV is de echtgenote van [gedaagde 1].
[gedaagde 2] was bij [bedrijf 1] BV in loondienst als planner. Daarnaast dreef [gedaagde 2] een eigen transportonderneming, een eenmanszaak, genaamd [bedrijf 2] (hierna: “[bedrijf 2]”).

4.De vorderingen

4.1.
De curator vordert, na wijziging van eis (verkort weergegeven):
  • I) voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijf 1] BV kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:248 BW, en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
  • II) voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijf 1] BV niet behoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:9 BW;
  • III) [gedaagde 1] te veroordelen tot vergoeding van het faillissementstekort, zoals dat zal komen vast te staan na een te houden verificatievergadering; en/of [gedaagde 1] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [bedrijf 1] BV door zijn onbehoorlijke taakvervulling heeft geleden, te begroten in een schadestaatprocedure;
  • IV) [gedaagde 1] te veroordelen om een voorschot van € 150.000 te betalen;
  • V) voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig tegenover [bedrijf 1] BV en/of haar schuldeisers hebben gehandeld door betalingen te ontvangen die [bedrijf 1] BV zonder rechtsgrond aan hen heeft gedaan;
  • VI) voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] onrechtmatig tegenover [bedrijf 1] BV en/of haar schuldeisers heeft gehandeld door drie voertuigen die eigendom waren van [bedrijf 1] BV op eigen naam te stellen zonder daarvoor een vergoeding aan [bedrijf 1] BV te betalen;
  • VII) [gedaagde 1] te veroordelen om € 1.321.791 aan de curator te betalen;
  • VIII) [gedaagde 2] te veroordelen om € 392.112 aan de curator te betalen.

5.De beoordeling

5.1.
Allereerst worden de tegen [gedaagde 1] ingestelde vorderingen behandeld. Daarbij komen ten eerste de vorderingen aan de orde die zijn gegrond op het voormalig bestuurderschap van [gedaagde 1], en daarna de vorderingen waaraan de onttrekking van geld en voertuigen ten grondslag is gelegd. Vervolgens worden de tegen [gedaagde 2] ingestelde vorderingen beoordeeld.
Aansprakelijkheid van [gedaagde 1] op grond van artikel 2:248 BW
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijf 1] BV kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW, en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen (5.3 tot 5.8).
5.3.
Op grond van artikel 2:248 lid 1 BW is in geval van faillissement iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan (het “boedeltekort”), indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Tot de bestuurders worden gerekend zij die deze hoedanigheid hadden op het moment dat het faillissement werd uitgesproken en degenen die bestuurder waren toen het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk vervulde.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat, zoals de curator aanvoert, [gedaagde 1] niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 2:10 BW om als bestuurder van [bedrijf 1] BV een deugdelijke boekhouding te voeren.
5.4.1.
Voor zover de curator over boekhouding beschikt valt daaruit niet af te leiden wat de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] BV zijn, zo stelt de rechtbank vast. De betreffende administratie, door [gedaagde 1] aan de curator afgegeven, is in hoge mate incompleet en wanordelijk. De curator heeft onweersproken aangevoerd dat wat als boekhouding is aangeleverd bestaat uit een chaotische verzameling van losse documenten; dat geen crediteuren- en debiteurenadministratie is aangetroffen; dat nauwelijks facturen aanwezig zijn; dat een fiscale boekhouding ontbreekt; en dat de loonadministratie onvolledig is.
5.4.2.
[gedaagde 1] voert aan dat de boekhouding redelijk op orde was totdat hij, naar hij beweert, de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV vanaf eind mei 2019 overliet aan [naam 1] en [naam 2], die de onderneming van hem zouden hebben overgenomen.
De rechtbank gaat daaraan voorbij. [gedaagde 1] heeft niet behoorlijk onderbouwd dat de boekhouding eerder wel voldeed. Anders dan [gedaagde 1] suggereert, kan uit de door hem ingebrachte jaarrekening van [bedrijf 1] BV over 2018, die in mei 2019 zou zijn opgemaakt, niet zonder meer worden afgeleid dat de boekhouding van [bedrijf 1] BV destijds deugdelijk was. [gedaagde 1] heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de in de jaarrekening opgenomen gegevens kloppen.
Verder heeft [gedaagde 1] niet verklaard waarom, en hoe, de nu ontbrekende boekhoudkundige stukken verloren zijn gegaan.
Daar komt bij dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals [gedaagde 1] stelt, de onderneming daadwerkelijk is overgedragen en dat [gedaagde 1] zich de laatste maanden voorafgaand aan het faillissement geheel afzijdig heeft gehouden van haar bedrijfsvoering. Niet gebleken is dat een aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden. Ook is niet gebleken dat [naam 1] en [naam 2] zich feitelijk met het bestuur hebben bemoeid. En [gedaagde 1] heeft niet bestreden dat hij tot aan het faillissement (en zelfs daarna nog) het beheer over het de bankrekeningen van [bedrijf 1] BV is blijven voeren.
5.5.
De vaststelling dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht, brengt op grond van artikel 2:248 lid 2 BW mee dat vaststaat dat [gedaagde 1] zijn bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en dat wordt vermoed dat zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.6.
[gedaagde 1] is er niet in geslaagd om het vermoeden te weerleggen dat zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [gedaagde 1] heeft geen andere concrete oorzaak van het faillissement dan zijn onbehoorlijke bestuur aangedragen. Hij voert aan, zeer algemeen, dat hij niets te maken heeft met het faillissement en dat de onderneming goed draaide totdat hij het bestuur overdroeg. Hij heeft echter niet inzichtelijk gemaakt dat de financiële teloorgang van de onderneming daadwerkelijk pas is ingezet na zijn uitschrijving als statutair bestuurder, slechts drieënhalve maand voor het faillissement. [gedaagde 1] merkt nog op dat er gegevens op een recent aan hem geretourneerde harde schijf staan die bewijzen dat het faillissement niet door hem is veroorzaakt, maar dat hij nog onvoldoende tijd heeft gehad om die gegevens te ordenen. De rechtbank gaat daaraan voorbij, nu [gedaagde 1] niet duidelijk heeft gemaakt om wat voor gegevens het gaat.
5.7.
In het midden kan worden gelaten of, zoals de curator bepleit, [gedaagde 1] na zijn uitschrijving als statutair bestuurder het beleid van [bedrijf 1] BV feitelijk (mede) is blijven bepalen zoals bedoeld in artikel 2:248 lid 7 BW. Immers, de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] voor het boedeltekort is al op grond van het voorgaande komen vast te staan.
5.8.
De als onderdeel (I) van de vordering gevraagde verklaring voor recht zal gezien het voorgaande worden toegewezen. De als onderdeel (II) van de vordering gevraagde verklaring voor recht zal niet worden toegewezen. Uit de stellingen van de curator valt namelijk niet op te maken welk belang hij heeft bij de vaststelling dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:9 BW, nu reeds is komen vast te staan dat [gedaagde 1] wegens diens onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder aansprakelijk is voor het boedeltekort op grond van artikel 2:248 BW. De schade van [bedrijf 1] BV als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1] waarvoor hij volgens de curator op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is, wordt door de curator namelijk begroot op datzelfde boedeltekort. [1]
5.9.
Zoals gevorderd, zal [gedaagde 1] worden veroordeeld tot vergoeding van het boedeltekort.
5.10.
De gevorderde wettelijke rente over het boedeltekort vanaf de dag van faillietverklaring zal worden afgewezen. Het boedeltekort, dat moet worden vastgesteld na een te houden verificatievergadering, bestaat uit het verschil tussen enerzijds het totaal van de boedelschulden en de concurrente en preferente schulden, en anderzijds de overige baten. Als [gedaagde 1] daarnaast wettelijke rente verschuldigd zou zijn over de periode tot aan de vaststelling van het tekort, dan zou het resultaat kunnen zijn dat hij uiteindelijk méér dan het tekort moet betalen. De regeling van artikel 2:248 BW is daarvoor niet bedoeld. [2]
Door [gedaagde 1] onttrokken gelden
5.11.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 1] als bestuurder per saldo € 1.256.568,76 aan [bedrijf 1] BV heeft onttrokken door middel van contante opnames, overboekingen naar zijn privérekening en overboekingen naar [gedaagde 2].
5.11.1.
De curator heeft onderbouwd dat vanaf de bankrekeningen van [bedrijf 1] BV contante opnames zijn gedaan van in totaal € 543.902, overboekingen naar een bankrekening van [gedaagde 1] zijn gedaan van per saldo € 344.777, [3] overboekingen naar een bankrekening van [gedaagde 2] zijn gedaan van in totaal € 90.327,76 en overboekingen naar een bankrekening van [bedrijf 2] zijn gedaan van per saldo € 277.562. [4] De overboekingen op de bankrekening van [bedrijf 2] worden aangemerkt als betalingen aan [gedaagde 2]; [bedrijf 2] heeft als eenmanszaak geen van [gedaagde 2] afgescheiden vermogen, zodat de bewuste betalingen in het vermogen van [gedaagde 2] zijn terechtgekomen.
5.11.2.
De rechtbank gaat er vanuit dat het [gedaagde 1] was die de contante opnames heeft gedaan en die [bedrijf 1] BV de girale betalingen heeft laten verrichten. Immers, zoals gezegd beheerde [gedaagde 1] de bankrekeningen van [bedrijf 1] BV tot aan het faillissement, en hij heeft niet betoogd dat een ander de bewuste betalingen namens [bedrijf 1] BV heeft gedaan.
5.11.3.
De curator berekent de betalingen die door [bedrijf 1] BV op de bankrekening van [gedaagde 2] zijn gedaan op het hogere bedrag van € 114.550. Echter, [gedaagde 2] heeft daartegen onweersproken aangevoerd dat de bewuste betalingen tot een bedrag van € 24.222,24 niet aan hém zijn gedaan, maar aan een zekere [naam 3].
5.11.4.
Bij gebreke van een behoorlijke toelichting gaat de rechtbank voorbij aan de opmerking van [gedaagde 1] dat hij de genoemde contante opnames en overboekingen naar zijn privérekening “niet in zijn bezit heeft gehad”.
5.12.
De rechtbank is van oordeel, met de curator, dat [gedaagde 1] vanwege deze onttrekkingen als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] BV.
5.12.1.
De rechtbank stelt vast dat, zoals de curator betoogt, geen rechtsgrond bestaat voor de bewuste betalingen door [bedrijf 1] BV; zowel de contante opnames door [gedaagde 1], als de overboekingen naar zijn privérekening, als de overboekingen naar [gedaagde 2] waren onverschuldigd.
5.12.2.
[gedaagde 1] betwist dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan, en ook [gedaagde 2] betwist dat geen rechtsgrond bestaat voor het door hem ontvangen deel van de betalingen. Op [gedaagde 1], en ook op [gedaagde 2], rust een verzwaarde motiveringsplicht in het kader van hun betwisting, zo oordeelt de rechtbank. In de gegeven omstandigheden mag worden verlangd dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekken die onderbouwen dat, en op welke gronden, [bedrijf 1] BV de betalingen verschuldigd was. Immers, vast staat dat de boekhouding van [bedrijf 1] BV - waarvan de curator afhankelijk is – ernstig gebrekkig is, omdat [gedaagde 1] zijn boekhoudplicht heeft verzaakt. De curator voert aan dat hij de boekhouding heeft doorzocht, maar dat daaruit niet blijkt op welke schulden de betalingen zouden zien. Dat de boekhouding hierin wel degelijk een behoorlijk inzicht biedt, is niet door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aannemelijk gemaakt. Daarentegen ligt voor de hand, en is ook niet door hen ontkend, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de hand van hun eigen administratie (of bewaarde losse stukken) kunnen aantonen dat zij recht hadden op de door hen ontvangen betalingen, verondersteld dat [bedrijf 1] BV de betalingen daadwerkelijk aan hen was verschuldigd.
5.12.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben nog geen begin van een behoorlijke onderbouwing aangeleverd van het bestaan van een rechtsgrond voor de betreffende betalingen. Ook niet nadat de rechtbank op hun verzwaarde motiveringsplicht had gewezen in de zittingsagenda die ruim voorafgaand aan de mondelinge behandeling met partijen is gedeeld.
5.12.4.
[gedaagde 1] heeft niet eens benoemd wat volgens hem de rechtsgronden zijn voor de contante opnames en overboekingen. Bij gebreke van een behoorlijke toelichting wordt voorbijgegaan aan de opmerking van [gedaagde 1] dat hij de contante opnames (deels) heeft gebruikt om betalingen ten behoeve van [bedrijf 1] BV te doen.
5.12.5.
[gedaagde 2] voert aan dat de rechtsgronden voor de betalingen die hij van [bedrijf 1] BV heeft ontvangen, gelegen zijn in hem toekomend salaris uit hoofde van zijn dienstverband, in verschuldigd loon voor transportopdrachten die door [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] zijn uitbesteed, en in geldleningen die hij aan [bedrijf 1] BV heeft verstrekt. Echter, [gedaagde 2] heeft nagelaten om te specificeren welk van de door hem ontvangen betalingen door welk van de genoemde rechtsgronden wordt gerechtvaardigd. [gedaagde 2] heeft ook geen stukken ingebracht die het bestaan van deze rechtsgronden onderbouwen, zoals salarisstroken of facturen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] BV. Anders dan [gedaagde 2] betoogt, kan de verschuldigdheid van de betalingen niet zonder meer worden afgeleid uit de omschrijvingen van de overboekingen, zoals vermeld op de rekeningafschriften die door de curator zijn overgelegd. De omschrijving die [gedaagde 1] aan een overboeking heeft meegegeven, maakt op zichzelf nog niet voldoende aannemelijk dat daadwerkelijk een met die omschrijving corresponderende rechtsgrond voor de overboeking bestaat. Daar komt bij dat, anders dan [gedaagde 2] suggereert, bij veel van de overboekingen naar [gedaagde 2] helemaal geen omschrijving is vermeld, of slechts een vage omschrijving die niet naar een specifieke schuld verwijst (bijvoorbeeld “
zoals afgesproken”).
5.12.6.
Naar [gedaagde 1] moet hebben begrepen, heeft de onttrekking van de bewuste bedragen geleid tot benadeling van de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] BV. Vanwege de onttrekkingen kon [bedrijf 1] BV niet meer aan haar schulden voldoen en was een faillissement onafwendbaar, zo heeft de curator onweersproken gesteld.
5.12.7.
Gezien het voorgaande zijn de betreffende onttrekkingen zodanig onzorgvuldig dat [gedaagde 1] hiervan een ernstig verwijt treft. [5]
5.13.
Gezien het voorgaande zal de als onderdeel (V) van de vordering gevraagde verklaring voor recht ten opzichte van [gedaagde 1] worden toegewezen. Voor zover de onrechtmatig aan [bedrijf 1] BV onttrokken bedragen door [gedaagde 1] zelf zijn ontvangen, kan die ontvangst als onrechtmatig worden aangemerkt. [gedaagde 1] heeft de bewuste betalingen immers zelf als bestuurder bewerkstelligd, terwijl hij moet hebben begrepen dat hij geen recht had op die betalingen en de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] BV daardoor werden benadeeld.
Door [gedaagde 1] onttrokken voertuigen
5.14.
Niet ter discussie staat dat [gedaagde 1] in mei 2019 drie auto’s die eigendom waren van [bedrijf 1] BV op eigen naam heeft gesteld, zonder daarvoor een vergoeding aan [bedrijf 1] BV te betalen.
5.15.
De rechtbank is van oordeel, met de curator, dat [gedaagde 1] vanwege de onttrekking van deze voertuigen onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] BV. [gedaagde 1] heeft geen geldige rechtsgrond aangedragen voor de onttrekking van de betreffende auto’s aan het vermogen van [bedrijf 1] BV, in het licht van de stelling van de curator dat deze onttrekkingen ongeoorloofd zijn. Dat [gedaagde 1], naar hij beweert, de auto’s eerder zelf heeft ingebracht in [bedrijf 1] BV zonder daarvoor een vergoeding te hebben ontvangen, gaf hem niet zonder meer het recht om de auto’s vanuit het vermogen van [bedrijf 1] BV aan zichzelf over te dragen zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] desgevraagd niet verduidelijkt op welke grond hij meende gerechtigd te zijn om de voertuigen op eigen naam te stellen. Door de onttrekking van de auto’s zijn de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld, zo heeft [gedaagde 1] niet bestreden. Het onttrekken van de auto’s is gezien het voorgaande dermate onzorgvuldig, dat [gedaagde 1] daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.16.
De als onderdeel (VI) van de vordering gevraagde verklaring voor recht zal gezien het voorgaande worden toegewezen.
Veroordeling van [gedaagde 1] tot schadevergoeding
5.17.
[gedaagde 1] zal ertoe worden veroordeeld om aan de curator een schadevergoeding van € 1.297.568,76 te betalen vanwege de onrechtmatige onttrekkingen.
5.17.1.
Vast is komen te staan dat [gedaagde 1] onrechtmatig tegenover de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld vanwege de onttrekking van de genoemde bedragen en voertuigen.
5.17.2.
[gedaagde 1] heeft geen omstandigheden aangedragen die ontkrachten dat, naar voorshands wordt aangenomen, de onrechtmatige onttrekkingen op grond van schuld aan hem toerekenbaar zijn.
5.17.3.
De curator is bevoegd om op grond van artikel 6:162 BW vergoeding van [gedaagde 1] te vorderen van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden.
5.17.4.
De door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade bestaat uit de eerdergenoemde som van de onrechtmatig onttrokken bedragen van € 1.256.568,76, vermeerderd met de waarde van de drie onttrokken auto’s.
5.17.5.
Het per saldo nog door [gedaagde 1] te vergoeden bedrag voor de onttrekking van de bewuste auto’s wordt vastgesteld op € 41.000. De curator heeft de totale waarde van de drie auto’s onbetwist begroot op € 43.000, aan de hand van taxaties die [gedaagde 1] heeft laten verrichten kort voordat hij de auto’s op zijn eigen naam overschreef. [gedaagde 1] heeft al een vergoeding van € 2.000 aan de boedel betaald, naar aanleiding van een door de curator verstuurde aansprakelijkstelling.
5.18.
Ook zal de gevorderde wettelijke rente over de te betalen schadevergoeding vanaf de datum van dagvaarding (10 mei 2023) worden toegewezen. [gedaagde 1] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd.
5.19.
Het gevorderde voorschot op het boedeltekort zal worden afgewezen. De curator begroot het boedeltekort tot dusver op ongeveer € 640.000. Dat bedrag wordt ruim overschreden door de schadevergoeding van ruim € 1,2 miljoen die [gedaagde 1] aan de boedel moet betalen. Wanneer de boedel schadevergoeding ontvangt, vermindert het boedeltekort met eenzelfde bedrag.
Veroordeling van [gedaagde 2] tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen
5.20.
[gedaagde 2] zal ertoe worden veroordeeld om € 367.889,76 aan de curator te betalen vanwege de onverschuldigde betalingen die hij van [bedrijf 1] BV heeft ontvangen (zie 5.11 en 5.12). Zoals gezegd heeft [bedrijf 1] BV in totaal € 90.327,76 overgeboekt op een bankrekening van [gedaagde 2] en per saldo € 277.562 op een bankrekening van diens eenmanszaak [bedrijf 2]. De curator is bevoegd deze onverschuldigde betalingen terug te vorderen op grond van artikel 6:203 BW.
5.21.
Ook de gevorderde wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf de dag van dagvaarding zal worden toegewezen. [gedaagde 2] heeft daartegen geen afzonderlijk verweer gevoerd.
5.22.
De als onderdeel (V) van de vordering gevraagde verklaring voor recht zal ten opzichte van [gedaagde 2] niet worden toegewezen. In zijn algemeenheid is de enkele ontvangst van een onverschuldigde betaling niet zonder meer onrechtmatig. De curator heeft niet behoorlijk gemotiveerd waarom [gedaagde 2] in de gegeven omstandigheden wel onrechtmatig tegenover [bedrijf 1] BV of haar gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld wegens de ontvangst van de onverschuldigde betalingen.
Hoofdelijkheid
5.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn voor hun genoemde betalingsverbintenissen tegenover de curator uit hoofde van respectievelijk onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling, tot het gemeen verschuldigde bedrag hoofdelijk verbonden. Dat betekent dat voor zover de één aan de curator betaalt, ook de ander zal zijn bevrijd. Voor zover de verplichting tot schadevergoeding van [gedaagde 1] voortvloeit uit de betalingen die hij namens [bedrijf 1] BV zonder rechtsgrond aan [gedaagde 2] heeft gedaan, is immers sprake van samenloop met de verplichting van [gedaagde 2] tot terugbetaling van die onverschuldigde betalingen. Tot hun gemeenschappelijke beloop strekken beide betalingsverbintenissen tot bevrediging van hetzelfde vermogensbelang van de boedel, namelijk de opheffing van het nadeel dat de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden vanwege de overboekingen aan [gedaagde 2] zonder rechtsgrond.
Beslagkosten
5.24.
De curator vordert vergoeding van de kosten van conservatoire beslagen die hij ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft laten leggen. Deze vordering zal worden afgewezen. De curator heeft beslagstukken ingebracht, maar hij heeft nagelaten om te specificeren hoe hoog de beslagkosten zijn en om per gedaagde aan te geven welke vergoeding zij zijn verschuldigd.
Proceskosten
5.25.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen ertoe worden veroordeeld om de proceskosten van de curator te vergoeden, nu zij (overwegend) in het ongelijk zijn gesteld. Anders dan gevorderd, zullen zij niet hoofdelijk maar ieder voor zich in de proceskosten worden veroordeeld. De hoofdsommen tot betaling waarvan zij veroordeeld worden zijn immers niet aan elkaar gelijk.
Ieder moet de helft van het door de curator betaalde griffierecht van € 2.277 vergoeden.
Daarnaast moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de kosten van de aan hen uitgebrachte dagvaardingen van respectievelijk € 120,81 en € 105,31 vergoeden.
Verder is [gedaagde 1] salaris advocaat van € 4.247 verschuldigd (1 punt, tarief VIII) en is [gedaagde 2] salaris advocaat van € 2.645 verschuldigd (1 punt, tarief VI). De werkzaamheden van de curator worden gewaardeerd op twee punten (dagvaarding en zitting), waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder de helft moeten vergoeden.
Tot slot zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden nakosten van € 173 verschuldigd. Dit bedrag wordt verhoogd met € 90 en de kosten van de betekening van dit vonnis als zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan deze veroordeling voldoen en daarna betekening plaatsvindt.
Met inachtneming van het voorgaande wordt de door [gedaagde 1] te betalen proceskostenvergoeding bepaald op € 5.679,31 en de door [gedaagde 2] te betalen proceskostenvergoeding op € 4.061,81.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijf 1] BV kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:248 BW, en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan de curator het bedrag van de schulden van [bedrijf 1] te betalen voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, zoals dat zal komen vast te staan na een te houden verificatievergadering, vermeerderd met de boedelschulden waaronder het salaris van de curator;
6.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] onrechtmatig tegenover de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] BV heeft gehandeld door betalingen te ontvangen die [bedrijf 1] BV zonder rechtsgrond aan hem heeft gedaan;
6.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] onrechtmatig tegenover de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf 1] BV heeft gehandeld door drie voertuigen die eigendom waren van [bedrijf 1] BV op eigen naam te stellen zonder daarvoor een vergoeding aan [bedrijf 1] BV te betalen;
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van € 1.297.568,76 en [gedaagde 2] tot betaling van € 367.889,76, tegen bewijs van kwijting te voldoen aan de curator, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling, met bepaling dat zij tot het gemeen verschuldigde bedrag hoofdelijk verbonden zijn, zodat voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd;
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] om € 5.679,31 aan de curator te betalen ter vergoeding van diens proceskosten, te vermeerderen met € 90 en de kosten van de betekening van dit vonnis als [gedaagde 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan deze veroordeling voldoet en daarna betekening plaatsvindt;
6.7.
veroordeelt [gedaagde 2] om € 4.061,81 aan de curator te betalen ter vergoeding van diens proceskosten, te vermeerderen met € 90 en de kosten van de betekening van dit vonnis als [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan deze veroordeling voldoet en daarna betekening plaatsvindt;
6.8.
verklaart de onderdelen 6.2, 6.5, 6.6 en 6.7 van de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door A.E. Zweers en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023. (HJB)

Voetnoten

1.Bij nummer 24 van de dagvaarding.
2.Zie ook Rb Rotterdam 20 januari 2010 ECLI:NL:RBROT:2010:BL7424
3.Rekening houdend met overboekingen door [gedaagde 1] aan [bedrijf 1] BV.
4.Rekening houdend met overboekingen vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] BV.
5.Vgl. HR 08-12-2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen)