4.4.1.Zijn de aangiften omzetbelasting onjuist of onvolledig?
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist of onvolledig zijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat [bedrijf 4] als douane-expediteur de aangiften ten invoer verzorgde van goederen die door de consolidator [bedrijf 5] werden aangeleverd. [bedrijf 5] berichtte [bedrijf 4] dat zij daarbij gebruik wilde maken van de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB. [bedrijf 6] N.V. (hierna: [bedrijf 6] ) adviseerde [bedrijf 4] desgevraagd dat alleen de ondernemer die de goederen gebruikt voor belastbare handelingen de bij invoer verschuldigde btw mag verleggen. Dit hield volgens [bedrijf 6] in dat [bedrijf 5] – als consolidator die simpel gezegd geen eigendom van de goederen verkrijgt maar deze louter verzamelt en vervoert – geen gebruik kon maken van de verleggingsregeling. De in China gevestigde resellers die via Nederland goederen invoeren kunnen wel een artikel 23-vergunning verkrijgen, maar dienen daarvoor een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland aan te stellen. Dat betekent dat iedere Chinese reseller zelf de vergunning moet (laten) aanvragen en een borg dient te stellen, hetgeen per reseller (administratie- en financierings)kosten met zich brengt.
[bedrijf 4] vroeg [bedrijf 3] om advies over de vraag op welke wijze deze kosten bij het invoeren van goederen vanuit China kunnen worden geminimaliseerd. [medeverdachte 2] , werkzaam als internationaal belastingadviseur bij [bedrijf 3] , heeft (vervolgens) een model met het gebruik van een zogenoemde ‘Trading B.V.’ bedacht. Dit model houdt in dat een B.V. de goederen koopt van in China gevestigde resellers. De Trading B.V. sluit daartoe koopovereenkomsten met deze Chinese verkopers. De verkopers sturen een ‘commercial invoice’ aan de B.V. De B.V. betaalt aan de (groeps)vervoerder. Vervolgens worden de goederen op naam van de B.V. ingevoerd. Hierbij wil de B.V. gebruik maken van de artikel 23-vergunning en zodoende de btw bij invoer verleggen. Na invoer worden de goederen doorverkocht aan ‘account holders’ bij Amazon in andere EU-lidstaten en worden de goederen afgeleverd bij Amazon fulfilment centers. De B.V. verricht daarmee een intracommunautaire levering. De account holders hebben een btw-nummer (of hebben deze in aanvraag) in de EU-lidstaten waar de goederen worden afgeleverd. De B.V. kan derhalve ook de Opgaaf intracommunautaire prestaties (Opgaaf ICP) opstellen en indienen. De doelstelling van het model met de Trading B.V. is om geen btw te hoeven voorfinancieren en kosten te besparen en niet om het ertoe te leiden dat nergens in de handelsketen btw wordt afgedragen, aldus [medeverdachte 2] ter zitting.
[naam 1] , werkzaam als analist bij de FIOD, heeft verklaard dat het door [medeverdachte 2] / [bedrijf 3] bedachte model past binnen de fiscale regelgeving.
Doordat in de invoeraangiften betrekking hebbend op [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB is toegepast, zijn voornoemde ondernemingen verplicht tot het doen van aangiften omzetbelasting in Nederland. [bedrijf 1] is door de Belastingdienst uitgenodigd tot het doen van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken maart 2017, het tweede tot en met het vierde kwartaal 2017 en het eerste kwartaal 2018. Op 28 juni 2017, 25 juli 2017 en 31 oktober 2017 zijn de aangiften omzetbelasting over maart 2017 en het tweede en derde kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 1] ingediend. De aangiften over het vierde kwartaal 2017 en het eerste kwartaal van 2018 zijn niet ingediend.
[bedrijf 2] is door de Belastingdienst uitgenodigd tot het doen van aangiften omzet-belasting over het vierde kwartaal 2017 en het eerste kwartaal 2018. Op 31 januari 2018 is de aangifte over het vierde kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 2] ingediend. De aangifte over het eerste kwartaal van 2018 is niet ingediend.
Alle aangiften zijn ondertekend door [medeverdachte 1] , directeur van [bedrijf 3] .
[naam 2] , medewerker van de aangifteafdeling van [bedrijf 3] , heeft de aangiften omzetbelasting voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] opgemaakt. Voor het opmaken van de aangiften vroeg [naam 2] de daartoe benodigde stukken op. Dit betroffen de invoeroverzichten, de in- en verkoopfacturen en een Excel-bestand met een overzicht van alle voor de betreffende aangifte relevante in- en verkopen. Ten behoeve van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ontving [naam 2] de invoeroverzichten van voornoemde ondernemingen van [naam 3] en [naam 4] , medewerkers sales van [bedrijf 4] . De in- en verkoopfacturen en de Excel-overzichten werden namens [bedrijf 5] door de bedrijven [bedrijf 7] en [bedrijf 8] aangeleverd.
[naam 2] controleerde vervolgens of de ontvangen facturen voldeden aan de factuurvereisten en controleerde de btw-nummers in het Europees uitwisselingssysteem VIES. Ook werden steekproefsgewijs de CMR-vervoersbewijzen opgevraagd.
De aangiften werden – voordat deze ter ondertekening aan [medeverdachte 1] werden voorgelegd – gecontroleerd door [naam 5] , hoofd van de aangifteafdeling van [bedrijf 3] . [naam 5] ontving de door [naam 2] opgestelde aangiften met daarachter de specificaties. Voorts vergeleek [naam 5] de totaalbedragen van de specificaties met de bedragen op de aangiften.
Op 24 januari 2018 constateerde [naam 5] verschillende bijzonderheden en onregelmatigheden in de ontvangen stukken. Zo bleek dat (1) [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dezelfde klanten hadden, (2) de facturen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] qua format nagenoeg gelijk oogden, (3) er een verschil leek te bestaan tussen de door [bedrijf 7] aangegeven goederen-stroom en de goederenstroom zoals deze bleek uit de invoerlijst van [bedrijf 4] , (4) de CMR-documentatie incompleet leek en (5) een afnemer van [bedrijf 1] volgens de facturen vrouwenkleding en make-up aankocht, terwijl die klant volgens de eigen website niet handelde in dergelijke producten. [naam 5] stuurde daarop een e-mail aan [naam 6] , contact-persoon namens [bedrijf 5] , waarin zij om uitleg vroeg. Op deze vragen werd geen antwoord ontvangen. Op 31 januari 2018 bleek uit het VIES-systeem dat het Poolse btw-nummer van [bedrijf 1] was ingetrokken. [naam 5] heeft daarop medegedeeld dat [bedrijf 3] de werkzaam-heden ten aanzien van [bedrijf 1] vanaf dat moment zou uitstellen tot antwoord werd gegeven op gestelde vragen. Wel werd op 31 januari 2018 de aangifte over het vierde kwartaal ten name van [bedrijf 2] ingediend.
Op 12 maart 2018 is – na het stellen van een deadline – de klantrelatie met [bedrijf 1] beëindigd. Op 21 maart 2018 heeft [medeverdachte 1] een brief aan de Belastingdienst gestuurd met het verzoek om de vergunning algemene fiscale vertegenwoordiging ten aanzien van [bedrijf 1] in te trekken per 1 maart 2018. Op 28 maart 2018 hebben medewerkers van de Belastingdienst het kantoor van [bedrijf 3] bezocht en hun vermoedens ten aanzien van de onjuistheid van de ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ingediende aangiften omzetbelasting geuit.
Na het bezoek van de Belastingdienst is vervolgens op 29 maart 2018 op initiatief van [bedrijf 3] ook de klantrelatie met [bedrijf 2] beëindigd.
Aan [bedrijf 1] noch [bedrijf 2] zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.
4.4.1.1. Sluiten de invoerlijsten aan op de aangiften omzetbelasting?
De officier van justitie heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist zijn omdat deze niet (volledig) aansluiten op de invoergegevens van [bedrijf 4] .
De invoeroverzichten die [naam 2] ontving van [bedrijf 4] werden door [naam 3] en [naam 4] aan- geleverd in de Excel-bestanden ‘ [bestandsnaam 1] ’ en ‘ [bestandsnaam 2] ’. Uit de kolom ‘geadresseerden’ in de invoeroverzichten [bestandsnaam 1] volgt dat de ingevoerde goederen ten behoeve van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] voornamelijk waren bestemd voor Amazon locaties in verschillende EU-lidstaten.
[naam 2] ontving e-mailberichten van [bedrijf 7] en [bedrijf 8] met als bijlagen Excel-overzichten met in- en verkopen alsmede in- en verkoopfacturen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . In de Excel-overzichten met verkopen werden als afnemers onder meer de ondernemingen [bedrijf 9] , [bedrijf 10] , [bedrijf 11] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] Limited vermeld. Uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat deze ondernemingen niet voorkomen in de invoeroverzichten die door [bedrijf 4] waren overgelegd. Uit informatie uit SCAC-controleverzoeken is gebleken dat voornoemde onder-nemingen geen zaken hebben gedaan met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en geen intra-communautaire verwervingen (ICV) in hun aangiften omzetbelasting hebben aangegeven.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de btw-nummers van de hiervoor genoemde ondernemingen aan wie [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de goederen zouden hebben geleverd zijn misbruikt. Immers, op de verkoopfacturen is vermeld dat de goederen aan deze vijf bedrijven zijn doorverkocht, terwijl dat in werkelijkheid niet is gebeurd.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de gehanteerde invoeroverzichten niet aansluiten bij de aangiften omzetbelasting. Uit de invoeroverzichten volgt dat de goederen bestemd waren voor warehouses van Amazon in verschillende EU-lidstaten. Vervolgens zijn ten behoeve van de aangiften omzetbelasting verkoopfacturen gehanteerd waarop is vermeld dat goederen zouden zijn verkocht aan de ondernemingen [bedrijf 9] , [bedrijf 13] Limited, [bedrijf 10] , [bedrijf 11] en [bedrijf 12] , terwijl deze ondernemingen niet zijn vermeld als geadresseerden op de invoeroverzichten van [bedrijf 4] . Uit SCAC-informatie is gebleken dat deze ondernemingen op generlei wijze hebben gehandeld met [bedrijf 1] of [bedrijf 2] . [naam 5] heeft verklaard dat zij ervan uitging dat de goederen direct na invoer werden vervoerd naar voornoemde afnemers en niet naar warehouses van Amazon.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de invoeroverzichten niet aansluiten bij de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting.
4.4.1.2. Is de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB ten onrechte toegepast?
De officier van justitie heeft zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat de goederen niet waren bestemd voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en daarom de verleggingsregeling bij invoer zoals bedoeld in artikel 23 Wet OB niet kon worden toegepast. Bij de aangifte omzetbelasting is daarom volgens de officier van justitie ten onrechte voortgeborduurd op de artikel 23-vergunning. Als gevolg daarvan hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] onterecht een te laag bedrag aan verschuldigde belasting in de aangiften omzetbelasting aangegeven.
De vraag is of de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB in de door [bedrijf 4] ingediende invoeraangiften ten onrechte is toegepast. De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
Met betrekking tot de invoeraangifte over maart 2017 van [bedrijf 1]
De Belastingdienst heeft per brief d.d. 3 april 2017 een vergunning verleend voor het toepassen van de verleggingsregeling voor de omzetbelasting op de invoer van goederen door [bedrijf 1] . In de brief is vermeld dat de douane met ingang van 4 april 2017 geen omzetbelasting meer zal heffen bij de invoer van goederen die zijn bestemd voor [bedrijf 1] en dat [bedrijf 1] deze omzetbelasting vanaf de genoemde datum zelf op aangifte moet voldoen.
Uit het dossier blijkt dat de invoeraangifte over maart 2017, betrekking hebbend op [bedrijf 1] , is ingediend op 10 april 2017. In deze invoeraangifte is de verleggingsregeling toegepast, terwijl de vergunning pas geldig was vanaf 4 april 2017.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verleggingsregeling in de invoeraangifte over maart 2017, betrekking hebbend op [bedrijf 1] , ten onrechte is toegepast. Immers, in deze invoeraangifte is de verleggingsregeling toegepast, terwijl de vergunning op dat moment (nog) niet geldig was. In deze invoeraangifte is een te laag bedrag aan te betalen belasting opgegeven.
Met betrekking tot de overige invoeraangiften van [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] in de maanden waar de overige invoeraangiften op zien in het bezit waren van een geldige verleggingsvergunning ex artikel 23 Wet OB.
De rechtbank overweegt dat de achterliggende gedachte van artikel 23 Wet OB niet alleen meebrengt dat de ondernemer die de invoer verricht de verschuldigd geworden omzet-belasting op de eerstvolgende aangifte omzetbelasting voldoet, maar ook dat deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen ten tijde waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten (het zogenaamde bestemmingsvereiste).
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat de ingevoerde goederen níet gebruikt zijn in het kader van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Deze ondernemingen zijn in de handelsketen tussen de resellers in China en de diverse afnemers in Europa opgenomen (‘er tussen geschoven’), zonder dat dit enige reële economische betekenis had. Aldus werd gepretendeerd dat de goederen bestemd waren voor deze ondernemingen, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. De Chinese resellers hebben beoogd te verhullen dat zij feitelijk slechts hun voorraad verplaatsten naar Europa. Dit betekent dat – achteraf bezien – niet voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling en dat de overige invoeraangiften om deze reden onjuist zijn. In deze aangiften is een te laag bedrag aan te betalen belasting opgegeven.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het ten onrechte voortborduren op de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB in de aangiften omzetbelasting ertoe heeft gestrekt dat te weinig belasting is geheven.
Voor de beantwoording van de vraag of de gestelde gedraging (in casu: het ten onrechte toepassen van de verleggingsregeling) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven is beslissend of de gedraging naar haar aard en in het algemeen geschikt was om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven.
De rechtbank is van oordeel dat het in de aangiften omzetbelasting
voortbordurenop de toepassing van de verleggingsregeling niet teweeg kan brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. Er is immers – juist omdat de btw in de invoeraangiften door [bedrijf 4] is verlegd – door [bedrijf 3] wél btw aangegeven in de aangiften omzetbelasting. Aangezien de te betalen omzetbelasting en de in vooraftrek te brengen omzetbelasting in één aangifte worden verantwoord, vallen deze tegen elkaar weg. Dit betekent dat het onterecht toepassen van de verleggingsregeling
an sichniet leidt tot een fiscaal nadeel als gevolg van de (tenlaste-gelegde)
aangiften omzetbelasting, maar tot een (achteraf) onterecht genoten liquiditeits-voordeel
bij invoerals gevolg van het verleggen van de btw in de
invoeraangiften.
4.4.1.3. De toepassing van het nultarief
Volgens de officier van justitie zouden de in de tenlastelegging opgenomen aangiften – in de derde plaats – onjuist dan wel onvolledig zijn, omdat ten onrechte het nultarief voor intra-communautaire leveringen is toegepast.
Indien een ondernemer aan een afnemer in het buitenland levert, bestaat onder bepaalde voorwaarden recht op toepassing van het nultarief voor de omzetbelasting. Voorwaarde voor toepassing van dit nultarief is dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat en dat deze goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting ter zake van een intracommunautaire verwerving (ICV) van die goederen. De belastingheffing vindt dus plaats in het land van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd.
Zoals hiervoor is overwogen, is uit de resultaten van SCAC-verzoeken van de Belasting-dienst aan andere EU-lidstaten en onderzoek naar derden gebleken dat de btw-nummers van de ondernemingen aan wie [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de goederen op papier – blijkens de verkoopfacturen - doorverkocht, werden misbruikt. Immers, in werkelijkheid is niet verkocht aan die bedrijven. De rechtbank stelt aldus vast dat in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting ten onrechte is gepretendeerd dat intracommunautair is geleverd
aan deze bedrijven. De rechtbank is daarom van oordeel dat in de tenlastegelegde aangiften omzetbelasting ten onrechte het nultarief voor intracommunautaire leveringen is toegepast, waardoor een te laag bedrag aan te betalen belasting is opgegeven.
4.4.2.Kan [bedrijf 3] als (mede)pleger worden aangemerkt?
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
[bedrijf 3] was 100% aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 14] BV. Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 14] BV (tot 15 februari 2018: [bedrijf 14] BV) algemeen fiscaal vertegenwoordiger van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] was en in die hoedanigheid voor deze vennootschappen verleggingsvergunningen ex artikel 23 Wet OB heeft aangevraagd en verkregen. De invoeraangifte over maart 2017 op naam van [bedrijf 1] is schriftelijk ingediend door [bedrijf 14] BV en de overige drie tenlastegelegde invoeraangiften zijn geautomatiseerd ingediend door [bedrijf 3] .
Dit betekent dat [bedrijf 3] niet de rechtspersoon is geweest die de invoeraangifte over maart 2017 op naam van [bedrijf 1] heeft ingediend en dat [bedrijf 3] de overige drie tenlastegelegde invoeraangiften heeft ingediend, terwijl niet zij, maar [bedrijf 14] BV de algemeen fiscaal vertegenwoordiger van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] was.
Op grond van deze vaststellingen kan [bedrijf 3] niet als
plegervan het primair tenlastegelegde worden aangemerkt, nu zij:
- de aangifte onder a. niet heeft ingediend en
- met betrekking tot de aangiften onder b., c. en d. niet de rechtspersoon was aan wie de vergunning algemeen fiscaal vertegenwoordiger was afgegeven en dus niet degene was op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking had, of degene die op grond van art. 42 t/m 44 AWR als vertegenwoordiger van de belasting- of betalingsplichtige kon optreden.
De volgende vraag is of [bedrijf 3] als
medeplegerkan worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen, althans onvoldoende bewijs van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [bedrijf 1] respectievelijk [bedrijf 2] enerzijds en [bedrijf 3] en [bedrijf 14] BV anderzijds ten aanzien van het
opzettelijk onjuistdoen van de aangiften omzetbelasting, aangezien het bewijs van opzet daartoe aan de zijde van [bedrijf 3] (en [bedrijf 14] BV) ontbreekt.
De rechtbank gaat hierna verder in op het ontbreken van opzet van [bedrijf 3] .
4.4.3.Heeft [bedrijf 3] opzet gehad op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting?
De rechtbank stelt voorop dat onder bepaalde omstandigheden het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor het opzet van een rechts-persoon is echter niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
In onderhavig geval ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of de namens [bedrijf 3] handelende natuurlijke personen, te weten [naam 5] , [naam 2] , [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] opzet hebben gehad op het indienen van een onjuiste aangifte omzetbelasting waardoor een te laag bedrag aan belasting is geheven. Daarvoor moet tenminste voorwaardelijk opzet aan de orde zijn geweest. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien willens en wetens de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat een gevolg zou intreden. In dit geval zou het gevolg zijn dat een onjuiste aangifte omzetbelasting zou worden ingediend. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
(a) Ten aanzien van [naam 5] en [naam 2]
De rechtbank stelt voorop dat de compliance-afdeling (aangiftepraktijk) van [bedrijf 3] zich bezig-hield met het opmaken en indienen van aangiften omzetbelasting van haar klanten. [naam 5] was werkzaam als hoofd van de aangiftepraktijk van [bedrijf 3] . Het was haar taak en verantwoor-delijkheid om ervoor te zorgen dat de namens [bedrijf 3] in te dienen aangiften correct waren. Hierbij werd het vierogenprincipe gehanteerd: de (concept)aangiften omzetbelasting werden opgemaakt door [naam 2] en vervolgens gecontroleerd door [naam 5] .
De rechtbank leidt uit het dossier af dat voorafgaand aan het aannemen van de opdracht tot fiscale vertegenwoordiging door [bedrijf 3] klantonderzoek werd verricht. Ten aanzien van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werden formulieren ontvangen waaruit volgde dat deze bedrijven in het Poolse respectievelijk het Hongaarse handelsregister stonden ingeschreven en beschikten over een bestaand vestigingsadres en een btw-nummer. Ook werden een oprichtingsakte, een kopie van het paspoort van de directeur en een bankrekeningnummer overgelegd en stelde [bedrijf 3] de bedrijfsactiviteiten van de klant vast.
Voorafgaand aan het indienen van de aangiften omzetbelasting werden de aangeleverde in- en verkoopfacturen beoordeeld. Vervolgens werd telkens de geldigheid van het btw-nummer en het vestigingsadres gecontroleerd in het VIES-systeem. Ook werden de btw-nummers van de afnemers van de klant gecontroleerd in het VIES-systeem en zijn de opgevoerde aflever-adressen bekeken via Google Streetview. Om te controleren of de goederen daadwerkelijk zijn vervoerd naar de afnemers werden steekproefsgewijs CMR-vervoersbewijzen opgevraagd. In het dossier bevinden zich verschillende e-mailberichten van [naam 5] en [naam 2] waarin aanvullende vragen werden gesteld aan de contactpersonen namens [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ten aanzien van de overgelegde stukken. Toen [naam 5] in januari 2018 verschillende onregelmatigheden constateerde en op 31 januari 2018 zag dat het Poolse btw-nummer van [bedrijf 1] was ingetrokken, heeft [naam 5] – na overleg met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] – direct actie ondernomen en aangegeven dat [bedrijf 3] de werkzaamheden ten aanzien van [bedrijf 1] uitstelt tot antwoord wordt gegeven op gestelde vragen. Op 12 maart 2018 respectievelijk 29 maart 2018 is op initiatief van [bedrijf 3] de klantrelatie met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] beëindigd.
De rechtbank kan uit de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken en uit de verklaringen van [naam 2] en [naam 5] niet afleiden dat zij met (voorwaardelijk) opzet onjuiste aangiften hebben opgemaakt en ingediend bij de Belastingdienst. Uit het onderliggende dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [naam 2] en [naam 5] zich ten tijde van het indienen van de aangiften ervan bewust waren dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tussengeschoven entiteiten zonder reële (handels)functie betroffen. In de eerste plaats bevat het dossier geen aanknopingspunt dat zij hiervan van meet af aan op de hoogte waren. Ook is niet gebleken dat zij zich hier in een later stadium bewust van werden én desondanks zijn doorgegaan met het indienen van aangiften. Zoals hiervoor weergegeven hebben [naam 5] en [naam 2] meerdere onderzoekshandelingen verricht en heeft klantonderzoek plaatsgevonden. Daar kwam telkens een – in het licht van de te verrichten taak, te weten het optreden als fiscaal vertegenwoordiger en in dat verband indienen van aangiften omzetbelasting – voldoende bevredigend resultaat uit dan wel antwoord op. Op het moment dat zij het niet langer vertrouwden, hebben zij aan de bel getrokken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank er niet van overtuigd dat [naam 5] en/of [naam 2] bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging (het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting) zich zou voordoen.
(b) Ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
[medeverdachte 2] was ten tijde van het ten laste gelegde (en is nog steeds) werkzaam als internatio-naal btw-adviseur bij [bedrijf 3] . Hij was verantwoordelijk voor de internationale afdeling van [bedrijf 3] en hield zich onder meer bezig met de acquisitie en advisering rondom e-commerce. De klanten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn door [medeverdachte 2] binnengehaald.
[medeverdachte 1] was ten tijde van het ten laste gelegde (en is nog steeds) de directeur van [bedrijf 3] en hield zich bezig met de nationale adviespraktijk van [bedrijf 3] . [medeverdachte 1] ondertekende de aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , omdat hij als directeur van [bedrijf 3] vertegenwoordigingsbevoegd was.
[naam 2] en [naam 5] hebben verklaard dat [medeverdachte 2] noch [medeverdachte 1] zich inhoudelijk met de in de tenlastelegging opgenomen aangiften hebben beziggehouden.
Op 6 februari 2018 heeft [naam 5] een e-mailbericht gestuurd naar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waarin zij aangeeft dat afscheid moet worden genomen van [bedrijf 1] aangezien niet kan worden vertrouwd op de aangeleverde informatie en de gestelde vragen niet worden beant-woord. Voor [bedrijf 2] moest vermoedelijk van hetzelfde worden uitgegaan, aldus [naam 5] . [medeverdachte 1] reageerde per e-mail dat een deadline moest worden gesteld voor de beantwoording van de vragen en dat [bedrijf 3] anders genoodzaakt zou zijn om de Belastingdienst te informeren. Nadat antwoorden (wederom) uitbleven, hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] besloten dat de dienstverlening moest worden stopgezet. Op 12 maart 2018 respectievelijk 29 maart 2018 werd op initiatief van [bedrijf 3] de klantrelatie met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] beëindigd.
Uit het dossier kan niet afgeleid worden dat [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] van meet af aan ervan op de hoogte waren dat er door de Chinese resellers door middel van het tussenschuiven van entiteiten een papieren handelsschakel werd gecreëerd zonder enig economisch realiteits-gehalte. De omstandigheid dat [medeverdachte 2] een handelsmodel had ontwikkeld met een ‘Trading B.V.’, welk model hiervoor is beschreven en waarop de – naar uiteindelijk is gebleken frauduleuze – handelsketen van de Chinese resellers in kwestie mogelijk is gebaseerd, kan daarvoor niet redengevend zijn, alleen al omdat dit model immers uitgaat van het principe dat de ‘Trading B.V.’ daadwerkelijk eigenaar wordt en een reële handelsschakel vormt.
Gelet op het direct en actief ingrijpen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] nadat [naam 5] en [naam 2] aan de bel hadden getrokken is de rechtbank er evenmin van overtuigd dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is er op basis van het dossier niet een eerder moment aan te wijzen waarop (het niet anders kan zijn geweest dan dat) [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich bewust werden van de kans dat sprake was van fraude.
(c) Ten aanzien van het beleid van [bedrijf 3]
Naar het oordeel van de rechtbank kan het (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste
aangiften omzetbelasting evenmin worden afgeleid uit het beleid van [bedrijf 3] . Ten aanzien van
het door haar te voeren beleid heeft [bedrijf 3] een beleidsdocument met criteria opgesteld waar
zowel potentiële als bestaande klanten aan moeten voldoen. In dit beleidsdocument is beschreven dat voorop staat dat zowel nieuwe als bestaande klanten per definitie moeten voldoen aan de fiscale wetgeving en dat btw-constructies met als doel het ontgaan van btw-heffing door [bedrijf 3] niet worden gefaciliteerd. Btw-ontwijking mag, mits daarvoor voldoende wettelijke basis is.
De rechtbank leidt hier uit af dat het algemene beleid van [bedrijf 3] was gericht op compliance met de geldende fiscale regels. Dat dit ook het geval was ten aanzien van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] volgt uit het feit dat door de compliance-afdeling van [bedrijf 3] uitgebreid klant-onderzoek is verricht en bij het verzorgen van de aangiften omzetbelasting het vierogen-principe werd toegepast. Tot slot heeft [bedrijf 3] volgens het geldende beleid de klantrelaties met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] opgezegd zodra de betrokken werkzame personen de gang van zaken niet langer vertrouwden.
(d) Conclusie
Nu bij de betrokken natuurlijke personen geen (voorwaardelijk) opzet vastgesteld kan worden, en dit opzet evenmin volgt uit het door [bedrijf 3] gevoerde beleid, is geen sprake van (toegerekende) opzet op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting bij [bedrijf 3] . Gelet hierop kan [bedrijf 3] , zoals hiervoor is overwogen, niet worden aangemerkt als medepleger.
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Subsidiair is aan [bedrijf 3] ten laste gelegd dat zij zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafbaar gestelde gebruikmaken van valse geschriften, te weten valse aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
Gelet op het bepaalde in artikel 69, vierde lid, AWR is strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid, Sr echter uitgesloten indien het feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd tevens onder een van de bepalingen van het eerste of tweede lid van artikel 69 van de AWR valt.
Het Openbaar Ministerie moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging van verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde opzettelijk gebruikmaken van valse aangiften omzetbelasting.
5. De beslissing
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het subsidiair ten laste gelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en
mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.N. Esajas, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2023.