ECLI:NL:RBOVE:2023:4744

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
C/08/297119 / HA ZA 23-199
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restant koopsom en managementfee na verkoop van onderneming met tegenvorderingen en verrekening

In deze civiele zaak heeft partij A haar onderneming verkocht aan partij B voor een totaalbedrag van € 350.000, waarvan € 300.000 reeds was betaald. Het resterende bedrag van € 50.000 zou later worden voldaan. Partij A vordert nu betaling van dit restant, evenals haar deel van de onderhanden werkportefeuille (OHW) en een managementfee voor verrichte werkzaamheden. Partij B voert verweer en beroept zich op verrekening en opschorting, stellende dat zij in de veronderstelling waren dat de waarde van de OHW veel hoger was dan deze uiteindelijk bleek te zijn. In reconventie vordert partij B een schadevergoeding.

De rechtbank heeft op 22 november 2023 uitspraak gedaan. De vorderingen van partij A zijn grotendeels toegewezen, terwijl de tegenvorderingen van partij B grotendeels zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat partij B niet kan terugkomen op de overeengekomen voorwaarden, en dat de risico's van de OHW-waardering bij hen liggen. De rechtbank heeft de vordering van partij A tot betaling van € 73.717,82 toegewezen, vermeerderd met rente en kosten. In reconventie is een bedrag van € 2.120,09 toegewezen aan partij B, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/297119 / HA ZA 23-199
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. C.P.B. Kroep te ENSCHEDE,
tegen

1.[partij B.1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[Partij B.2],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. F.J. Bleker te ALMELO.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de brief van 2 augustus 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van 29 september 2023 met producties 12 t/m 18 van [partij B]
- de mondelinge behandeling van 9 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

[partij A] heeft haar onderneming ‘ [bedrijf 1] ’ verkocht aan [partij B.1] voor € 350.000,-. Van dit bedrag is € 300.000,- reeds betaald. Het bedrag van € 50.000,- zou later worden betaald. Partijen hebben ook afgesproken dat [partij A] 25% van de onderhanden werkportefeuille (hierna: OHW) betaald zou krijgen van [partij B.1] . In deze procedure vordert [partij A] betaling van het restant bedrag van de aankoopsom, het haar toekomende deel van de OHW en haar managementfee voor de door haar verrichte werkzaamheden in december 2021 t/m februari 2022. [partij B] beroepen zich in conventie op verrekening en opschorting. [partij B] stellen hierbij dat zij in de veronderstelling waren dat de waarde van de OHW veel hoger lag en dat [partij A] een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. In reconventie vorderen zij daarom o.a. een schadevergoeding. De vorderingen van [partij A] worden grotendeels toegewezen. De tegenvorderingen van [partij B.1] worden grotendeels afgewezen. Deze beslissingen worden hierna toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[Partij B.2] en [partij A] hebben in 2019 met elkaar gesproken over de overname van de door [partij A] gedreven onderneming “ [bedrijf 1] ”. [Partij B.2] en [partij A] werden bij de gesprekken en onderhandelingen over de overname bijgestaan door mr. [naam 1] .
3.2.
[partij A] heeft in 2021 de door haar gedreven onderneming “ [bedrijf 1] ” verkocht aan [partij B.1] waarbij o.a. de volledige klantenportefeuille, contracten met klanten, goodwill en onderhanden werkportefeuille (hierna: OHW-portefeuille) zijn overgedragen aan [partij B.1] per 1 juli 2021. Het personeel van [partij A] ging mee over. Daarnaast zou [partij A] ook nog voor een bepaalde periode aan de onderneming verbonden blijven.
3.3.
[partij A] en [partij B.1] hebben op 7 april 2021 een intentie-/geheimhoudingsovereenkomst gesloten.
3.4.
[partij A] en [Partij B.2] hebben op 14 mei 2021 een voorovereenkomst gesloten. Hierin staat, voorzover van belang, het navolgende:
(..)
1.1
[partij A] verkoopt aan [Partij B.2] de onderhanden werkportefeuille (OHW-portefeuille) over de jaren 2019, 2020 en over de maanden januari 2021 tot en met juni 2021.
1.2
De omvang en de waarde van de in lid 1 bedoelde OHW-portefeuille wordt aldus vastgesteld per 30 juni 2021.
1.3
Onder de OHW-portefeuille wordt verstaan het totaal van de op 30 juni 2021 niet gefactureerde opdrachten, waarop in mindering komt het totaal van de door [partij A] op voorschotbasis ontvangen betalingen in de afzonderlijke dossiers.
1.4
De omvang en de waarde van de OHW-portefeuille wordt vastgesteld door [partij A] en vervolgens door [Partij B.2] beoordeeld in het kader van het in artikel 1 van de overeenkomst van 7 april 2012 overeengekomen onderzoek.
1.5
Als [Partij B.2] akkoord gaat met de door [partij A] per 30 juni 2021 vastgestelde omvang en waarde van de OHW-portefeuille, wordt deze door beide partijen vastgesteld.
1.6
[Partij B.2] betaald voor deze door beide partijen vastgestelde OHW-portefeuille 25% van de in geld uitgedrukte waarde van deze portefeuille (bijvoorbeeld: als de OHW-portefeuille per 30 juni 2021 wordt vastgesteld op € 420.000,- betaalt [Partij B.2] daarvoor een bedrag van € 105.000,- aan [partij A] .).
1.7
[partij A] zal in de periode tot 1 juli 2021 op de haar gebruikelijke wijze blijven factureren.
Artikel 2.
2.1
[partij A] zal in elk geval tot en met december 2022 verbonden zijn aan de onderneming van [Partij B.2] .
2.2
[partij A] zal gedurende de in lid 1 bedoelde periode ten minste 24 uur per week belast zijn met het relatiebeheer met de klanten, het adviseren van klanten, het assisteren van de medewerkers fiscaal en de samenstellingspraktijk en vooral ook met het bevorderen van de integratie van de praktijken van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Bij deze integratie is het uitgangspunt het zoveel mogelijk handhaven van de cultuur van [bedrijf 1] , in het bijzonder waar het betreft de door [Partij B.2] van [partij A] overgenomen klantenportefeuille.
2.3
Voor de in artikel 2.2 bedoelde werkzaamheden ontvangt [partij A] een bedrag van € 4.000,- excl. btw per maand. Voor de betaling van dit bedrag ontvangt [Partij B.2] maandelijks, per de 27e van elke maand, een factuur van [partij A] .
3.5.
[partij A] en [partij B.1] hebben op 30 juni 2021 een koopovereenkomst gesloten. Hierin staat voor zover van belang, het navolgende:
(..)
  • [Partij B.2] het op 7 april 2021 overeengekomen boekenonderzoek heeft verricht en het resultaat van dit onderzoek voor [partij A] en [Partij B.2] aanleiding is geweest het overleg over hun toekomstige samenwerking voort te zetten en [partij A] en [Partij B.2] dit overleg thans, gericht op de beoogde samenwerking definitief willen afronden;
  • Dit boekenonderzoek geen aanleiding heeft gegeven enig wijziging aan te brengen in de overeenkomsten van 7 april 2012 en 14 mei 2021;
  • Partijen nader zijn overeengekomen dat niet [Partij B.2] maar de besloten vennootschap [partij B.1] de activiteiten van [bedrijf 1] overneemt en zal voortzetten;
  • [Partij B.2] er belang bij heeft dat [partij B.1] ook in zijn plaats treedt wat betreft de tussen [partij A] en [Partij B.2] op 7 april 2021 en 14 mei 2021 gesloten overeenkomsten;
  • Ook dat [partij A] er belang bij heeft dat [partij B.1] , wat vorenbedoelde overeenkomsten en de nakoming daarvan betreft, in de plaats treedt van [Partij B.2] ;
  • [partij A] en [Partij B.2] c.q. [partij B.1] , de door hen na de overeenkomsten van 7 april 2021 en 14 mei 2021 gemaakte afspraken hierna willen vastleggen;
(...)
Artikel 3. Boekenonderzoek
3.1
[partij B.1] heeft, ingevolge het bepaalde in de overeenkomst van 7 april 2021, boekenonderzoek gedaan en heeft kennis genomen van de aard en omvang van de in artikel 2 bedoelde activa. Partijen zijn het met elkaar eens over de aard en omvang van deze activa en deze behoeven derhalve geen nadere beschrijving.
3.2
[partij B.1] verklaart in dit verband alle noodzakelijke informatie van [partij A] te hebben ontvangen en/of uit andere hoofde over alle noodzakelijke informatie te beschikken die voor [partij B.1] voor de koop van de activa van belang zou kunnen zijn.
3.3
[partij B.1] verklaart verder er mee bekend te zijn dat [partij A] naar beste weten en te goeder trouw de verkoopovereenkomst met [partij B.1] aangaat. [partij B.1] is inmiddels genoegzaam bekend met de gehele feitelijke, juridische en financiële situatie met betrekking tot de activiteiten van [partij A] . [partij A] heeft [partij B.1] zoveel mogelijk informatie verschaft, dan wel [partij B.1] in de gelegenheid gesteld om zich deze te verschaffen.
[partij A] staat niet in voor de juistheid en/of volledigheid van de aan [partij B.1] verstrekte informatie.
Artikel 6. OHW-portefeuille, vaststelling koopprijs en betaling
6.1
Naast de in artikel 2 bedoelde activa verkoopt [partij A] aan [partij B.1] de in artikel 1 van de overeenkomst van 14 mei 2021 bedoelde onderhanden werkportefeuille (hierna: OHW-portefeuille).
6.2
Wat betreft het vaststellen van de omvang en de daaraan te verbinden waarde van de OHW-portefeuille wordt verwezen naar hetgeen is bepaald in artikel 1 van de overeenkomst van 14 mei 2021. Hetgeen hieromtrent in deze overeenkomst is vastgelegd, blijft onverkort van kracht.
6.3
De omvang en de waarde van de OHW-portefeuille, dient uiterlijk op 30 augustus 2021 te zijn vastgesteld, met als uitgangspunt de omvang en de waarde per 30 juni 2021.
6.4
Omdat de omvang en de waarde van de OHW-portefeuille niet per datum van ondertekening van deze overeenkomst kon worden vastgesteld, komen partijen overeen dat de financiële afwikkeling en de betaling van dit onderdeel van de overname, wordt geregeld in een separate, tussen partijen nog te sluiten leningsovereenkomst, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 lid 5 e.v. van de overeenkomst van 14 mei 2021.
6.5
Deze leningsovereenkomst dient uiterlijk op 15 september 2021 te zijn gesloten
Artikel 7 Garantstelling [Partij B.2]
7.1
Partijen komen overeen dat [Partij B.2] in privé, wonende aan de [adres] , zich garant stelt voor de nakoming door [partij B.1] van de door [partij B.1] jegens [partij A] aangegane financiële verplichtingen betreffende de overname van de activa, de OHW-portefeuille en de toekomstige samenwerking tussen partijen.
7.2
Deze garantstelling geldt in het geval [partij B.1] om welke reden ook niet in staat of niet bereid is de in lid 1 bedoelde financiële verplichtingen na te komen.
7.3
Vanwege deze garantstelling wordt de onderhavige overeenkomst mede door [Partij B.2] ondertekend.
Artikel 11. Concurrentiebeding
11.1
Het is [partij A] verboden gedurende een periode van drie jaren, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van de onderhavige overeenkomst, voor eigen rekening ten behoeve van derden accountancy- of daaraan gerelateerde werkzaamheden te verrichten.
Verder is het [partij A] gedurende dezelfde periode verboden om in enigerlei vorm een onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan de onderneming van [partij B.1] te vestigen, te drijven of mede te drijven of te doen drijven, of ten behoeve van een dergelijk onderneming, direct of indirect, werkzaamheden te verrichten die gelijk of gelijksoortig zijn aan de huidige onderneming van [partij A] dan wel de onderneming van [partij B.1] .
11.2
Bij overtreding van dit verbod is [partij A] een boete verschuldigd van € 5.000,- voor elke overtreding van dit verbod, waaronder begrepen elke incidentele overtreding en vervolgens een boete van € 1.000,- voor elke dat dat de overtreding voortduurt, zulks tot een maximum van € 5.000,-
11.3
De in lid 2 genoemde boetes zijn direct opeisbaar en niet vatbaar voor matiging.
Artikel 12. Ontbinding, vernietiging, aansprakelijkheid en verzekering
12.1
Partijen, hieronder mede begrepen [Partij B.2] , doen uitdrukkelijk afstand van hun recht om de onderhavige overeenkomst en/of de overeenkomst van 7 april en/of de overeenkomst van 14 mei 2021 te ontbinden en/of vernietiging daarvan te vorderen.
12.2
Dwaling bij de totstandkoming van een van deze overeenkomsten komt voor rekening van de dwalende.
12.3
Partijen doen geen afstand van hun recht op schadevergoeding.
3.6.
De koopprijs bedroeg € 350.00,-. [partij B.1] heeft een bedrag van € 300.000,- voldaan. Voor de resterende € 50.000,- zou een leningsovereenkomst worden afgesloten.
3.7.
[partij A] heeft na de overname nog werkzaamheden verricht voor [partij B.1] .
3.8.
[partij A] heeft [partij B] meerdere malen aangemaand en gesommeerd om tot betaling van haar vorderingen over te gaan, laatstelijk bij brieven van 16 februari 2023.
3.9.
Op 18 april 2023 heeft de Rechtbank Overijssel aan [partij A] verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag bij [partij B] . Op 21 april 2023 zijn de beslagen gelegd.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert na eisvermindering - samengevat – hoofdelijke veroordeling van [partij B] tot betaling van € 79.870,32, vermeerderd met
  • de geconvenieerde rente van 1,5 % over de restant koopsom € 50.000- vanaf 1 april 2023 tot de dag der algehele voldoening,
  • de wettelijke handelsrente over de onbetaalde managementvergoedingen ad € 14.520,00 vanaf 1 maart 2022 tot aan de dag der algehele voldoening,
  • de wettelijke handelsrente over de onbetaalde OHW-portefeuille ad € 14.037,82 vanaf 27 december 2022.
Daarnaast vordert [partij A] een hoofdelijke veroordeling van [partij B] in de buitengerechtelijke incassokosten, beslagkosten en proceskosten.
4.2.
[partij A] legt – samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat [partij B.1] is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende financiële verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst van 30 juni 2021. Op basis van de leningsovereenkomst diende [partij B.1] uiterlijk op 27 december 2022 het resterende bedrag van € 50.000,- vermeerderd met 1,5% rente aan [partij A] te voldoen. [partij B.1] is deze betalingsverplichting niet nagekomen. Daarnaast dient [partij B.1] aan [partij A] 25% van de in geld uitgedrukte waarde van de OHW-portefeuille te betalen. Ten slotte heeft [partij A] in opdracht en voor rekening van [partij B.1] werkzaamheden verricht in de periode van december 2021 t/m februari 2022 waarvoor [partij B.1] aan haar een maandelijkse vergoeding van € 4.000,- te vermeerderen met btw is verschuldigd. Omdat [Partij B.2] zich in artikel 7 van de koopovereenkomst in privé garant heeft gesteld voor de nakoming door [partij B.1] , is [Partij B.2] ook gedagvaard.
4.3.
[partij B] voeren verweer. [partij B] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[partij B] betwisten de schuld van € 50.000,- niet. [partij B] stellen echter dat deze schuld door verrekening met een vordering van [partij B.1] op [partij A] teniet is gegaan, althans dat [partij B.1] een beroep op opschorting toekomt als gevolg waarvan de vordering nog niet opeisbaar is. Ten aanzien van de OHW stellen [partij B] o.a. dat [partij A] de stand van de OHW diende aan te leveren en dat tot op heden niet heeft gedaan. Er is reeds daarom geen vordering vanwege de OHW. Met betrekking tot de managementvergoedingen stellen [partij B] dat [partij A] in de maand december 2021 geen werkzaamheden heeft verricht voor [partij B.1] . Zij heeft daarom geen recht op de bedongen management fee over deze periode. De managementfee over januari en februari 2022 worden door [partij B] erkend.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.6.
Onder verwijzing naar hetgeen [partij B] in conventie als verweer hebben aangevoerd, vordert [partij B] – samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, na verrekening met het in conventie gevorderde restantbedrag,
I. [partij A] veroordeelt tot het betalen van een vervangende schadevergoeding inzake het OHW van € 300.000,- althans tot het betalen van een vervangende schadevergoeding nader op te maken bij staat, met veroordeling van [partij A] tot het betalen van een voorschot van € 30.000,-;
II. [partij A] veroordeelt om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis aan [partij B] te betalen een bedrag van € 48.625,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
III. [partij A] veroordeelt om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis aan [partij B] te overhandigen de sleutel en andere toegangsmiddelen van het pand van [partij B.1] , op straffe van een dwangsom;
IV. de door [partij A] ten laste van [partij B] gelegde conservatoire beslagen opheft en voor recht verklaart dat [partij A] door de beslaglegging onrechtmatig jegens [partij B] heeft gehandeld, met veroordeling van [partij A] tot het vergoeden van de geleden schade, nader op te maken bij staat en met veroordeling van [partij A] tot het betalen van een voorschot;
V. [partij A] veroordeelt tot het betalen van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.7.
[partij A] voert verweer. [partij A] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en reconventie
Omdat de (hoofd)vorderingen in conventie en reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de rechtbank deze gezamenlijk.
5.1.
Vaststaat dat partijen een schriftelijke overeenkomst hebben gesloten waarbij de activa van de door [partij A] gedreven onderneming zijn verkocht aan [partij B.1] voor € 350.000,-. Tussen partijen is niet in geschil dat [partij B] hiervan nog € 50.000,- moet betalen. Verder erkent [partij B] de verschuldigdheid van de managementfee over de maanden januari en februari 2022. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [Partij B.2] namens [partij B.1] verklaard dat de OHW uiteindelijk in 2022 door [partij B.1] is vastgesteld op € 46.406,-. Dit wordt door [partij A] niet betwist. Daarmee staat de verplichting van [partij B] om € 73.717,82 aan [partij A] te betalen in beginsel vast. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
  • € 50.000,- ten aanzien van de koopovereenkomst d.d. 30 juni 2021
  • Een bedrag van € 9.680,- (inclusief BTW) ten aanzien van de managementfee over de maanden januari en februari 2022
  • 25% van de waarde van de OHW-portefeuille van € 46.406,- (exclusief BTW). Dit is € 14.037,82 (inclusief BTW).
5.2.
[partij B] beroepen zich in conventie op verrekening van dit bedrag met een tegenvordering (in reconventie) die bestaat uit verschillende onderdelen. Deze onderdelen loopt de rechtbank hierna één voor één langs.
OHW
5.3.
Het geschil tussen partijen gaat voornamelijk over de OHW. Tussen partijen staat vast dat [partij A] de OHW per 30 juni 2021 aan [partij B.1] heeft verkocht. In de voorovereenkomst is bepaald dat [partij B.1] de OHW over de jaren 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juni 2021 van [partij A] koopt. De waarde van de OHW bedraagt volgens de berekening van [partij B.1] € 46.406,-. Partijen twisten echter over de vraag wat zij hebben afgesproken over de OHW.
5.4.
De vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Kort gezegd, is volgens die maatstaf bepalend wat partijen over en weer redelijkerwijs hebben mogen begrijpen en verwachten (artikel 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Hierbij zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding beheersen, meebrengen (artikel 6:2 en 6:248 BW). Het feitelijk handelen van partijen na het sluiten van de overeenkomst is ook van belang voor de uitleg (ECLI:NL:HR:2004:AP2651).
5.5.
[partij B] stellen dat partijen zijn overeengekomen dat [partij A] OHW ter waarde van ca. € 400.000,- aan haar zou overdragen. [partij B] stellen dat tijdens de gesprekken tussen [Partij B.2] en [partij A] , waarbij [naam 1] aanwezig was, telkens is gesproken over een bedrag rond de € 400.000 aan OHW. In dat verband verwijst [partij B.1] voorts naar het rekenvoorbeeld van artikel 1.6 van de voorovereenkomst waar gerekend wordt met een OHW van € 420.000,-. Verder verwijst [partij B] naar een e-mailbericht met bijlagen van [partij A] aan [Partij B.2] van 30 juni 2021 waarin een tabel staat dat over het jaar 2019 nog een bedrag van ruim € 107.000,- kan worden gefactureerd. [partij B] stellen dat zij daarom niet hadden hoeven te verwachten dat de OHW uiteindelijk een tiende van het voorgespiegelde bedrag bleek te zijn. Dit wordt door [partij A] betwist. [partij A] voert aan dat zij de OHW heeft overgedragen exact volgens de definities en bepalingen uit de koopovereenkomst en dat hierin nergens staat dat zij een minimum waarde aan OHW zou moeten overdragen.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tekst van artikel 6.4 van de koopovereenkomst blijkt duidelijk dat de omvang en de waarde van de OHW niet per datum van ondertekening van de koopovereenkomst kon worden vastgesteld. In artikel 1.6 van de voorovereenkomst staat weliswaar een rekenvoorbeeld, maar nergens blijkt dat dit de OHW is, zoals deze tussen partijen is overeengekomen. Indien [partij B] meende recht te hebben op dit rekenvoorbeeld, of althans een minimumwaarde van de OHW, dan had het op de weg van [partij B] gelegen om dit in de koopovereenkomst te laten vastleggen. [partij B] stellen immers zelf dat het lastig was om een gevoel te krijgen bij de omvang en waarde van de OHW en dat haar onderzoek uitsluitend betrekking had op de activa en niet op de OHW. In die situatie had [partij B] zelf bepaalde garanties met [partij A] moeten afspraken. Verder volgt uit artikel 1.4 van de voorovereenkomst dat de omvang en de waarde van de OHW wordt vastgesteld door [partij A] en vervolgens door [Partij B.2] beoordeeld in het kader van het in artikel 1 van de overeenkomst van 7 april 2021 overeengekomen onderzoek. Hieruit maakt de rechtbank op dat [partij B] wel degelijk onderzoek had kunnen doen naar de waarde van de OHW. De stelling van [partij B.1] dat tijdens gesprekken tussen [Partij B.2] en [partij A] , waarbij [naam 1] aanwezig was, telkens is gesproken over een bedrag rond € 400.000,- maakt dat niet anders. Partijen zijn immers in artikel 12.1 overeengekomen dat [partij B] afstand doen van hun recht om de koopovereenkomst en/of de overeenkomst van 7 april en/of de overeenkomst van 14 mei 2021 te ontbinden en/of vernietiging daarvan te vorderen.
5.7.
Voorts zijn partijen in artikel 12.2 overeengekomen dat dwaling bij de totstandkoming van een van deze overeenkomsten voor rekening van de dwalende komt. [Partij B.2] heeft (mede namens [partij B.1] ) zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van dwaling, maar heeft ook erkend dat het beroep op dwaling is uitgesloten in de overeenkomst en dat dit door [naam 1] is opgeschreven. Uit de bewoordingen van de koopovereenkomst in combinatie met de voorovereenkomst blijkt dat [partij B] boekenonderzoek hebben kunnen doen en dat de activa werden verkocht en overgedragen in de staat waarin zij zich ten tijde van de overdracht bevonden, zonder enige garantie of vrijwaring zijdens [partij A] .
De rechtbank overweegt dat [partij B] ermee hebben ingestemd dat de waarde van de OHW nog zou worden vastgesteld en dat dwaling ook ten aanzien van de OHW is uitgesloten. Onder die omstandigheid kunnen [partij B] zich naar het oordeel van de rechtbank nadien niet op het standpunt stellen dat de omvang van de OHW slechts een fractie is van wat [partij A] zou hebben beloofd. Partijen zijn nu juist overeengekomen dat het risico hiervan volledig bij de dwalende ligt en hebben de onderzoeksplicht van de koper allesbepalend laten zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [partij B] zich voor wat betreft de waarde van de OHW niet op dwaling kunnen beroepen. [partij A] heeft verder gesteld dat normaliter eenmaal de jaaromzet wordt betaald als koopprijs voor een accountants/- administratiekantoor en dat om die reden de koopprijs is bepaald op € 350.000,-. Dit is door [partij B] niet of althans onvoldoende weersproken. Bij een koopprijs van € 350.000,- is de rechtbank het met [partij A] eens dat [partij B] niet mochten verwachten dat zij de OHW dan zouden kunnen kopen voor € 100.00,- en daarmee een winst zou kunnen genereren van € 300.000,- Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat het e-mailbericht van [partij A] aan [Partij B.2] van 30 juni 2021 met een berekening van de inhaalomzet dit niet anders maakt. Door [partij A] is namelijk aangevoerd dat dit een reactie was op een e-mailbericht van [partij B] van 17 juni 2021 waarin [partij B] vragen stelde over de (genormaliseerde) omzet en niet over het onderhanden werk.
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt de vordering in conventie van [partij A] tot betaling van 25% van het haar toekomende deel van de OHW van € 14.037,82 toegewezen. De vordering van [partij B.1] in reconventie om de verbintenis tot levering van het OHW om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding zal worden afgewezen. Er is namelijk niet gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat [partij A] een OHW post van ca. € 400.000,- aan [partij B.1] zou leveren en ook niet dat [partij B.1] schade heeft geleden doordat [partij A] de OHW portefeuille niet tijdig heeft aangeleverd.
De management fee
5.9.
[partij A] vordert de managementvergoedingen over december 2021, januari en februari 2022. [partij B] voeren verweer tegen de vergoeding van december 2021, omdat [partij A] in deze maand geen werkzaamheden heeft verricht voor [partij B] . Dit wordt door [partij A] niet of althans onvoldoende weersproken. De gevorderde managementvergoeding over december 2021 zal daarom worden afgewezen. De gevorderde managementvergoedingen over januari en februari 2022 worden door [partij B.1] erkend en zullen daarom worden toegewezen. Dit is een bedrag van € 9.680,- (inclusief BTW).
Schending consistente gedragslijn bij facturatie
5.10.
[partij B] stellen dat [partij A] haar verplichting om tot 1 juli 2021 op de gebruikelijke wijze zou blijven factureren aan haar klanten, heeft geschonden. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar een overzicht van de klanten waaraan [partij A] per 30 juni 2021 de salarisadministratie voor het eerste halfjaar van 2021 heeft gefactureerd. Volgens [partij B] werd over de jaren 2018 tot en met 2020 aan klanten telkens pas aan het einde van het jaar de gehele loonadministratie van het hele jaar gefactureerd. Dit wordt door [partij A] gemotiveerd betwist. In dat verband voert [partij A] aan dat het per 30 juni 2021 gefactureerde bedrag minder dan de helft is, terwijl het meeste accountantswerk juist in de eerste helft van het jaar wordt verricht. Gezien de totale gefactureerde omzet per 30 juni 2021, ook bezien in het licht van de gehele jaaromzet, wordt dit door [partij A] bestreden. De rechtbank oordeelt dat [partij B.1] gelet op deze gemotiveerde betwisting door [partij A] onvoldoende heeft gesteld dat [partij A] ten aanzien van alle klanten ongebruikelijk heeft gefactureerd. De rechtbank oordeelt dat dit gedeelte van de vordering van [partij B] daarom zal worden afgewezen.
Facturatie van werkzaamheden [partij B.1] door [partij A]
5.11.
[partij B] vorderen in reconventie een bedrag van € 4.811,41 omdat [partij A] na overname van dit bedrag heeft gefactureerd aan klanten, waarbij uren van medewerkers van [partij B.1] , gewerkt in de maand juli 2021 zijn gefactureerd. [partij A] heeft zich naar het oordeel van [partij B] daarmee op onrechtmatige wijze omzet toegeëigend. [partij A] voert verweer en stelt dat partijen in artikel 2.4 en 2.5 van de voorovereenkomst hebben afgesproken dat [partij A] nog zeer beperkt gebruik zou mogen maken van haar oud-medewerkers en dat daarvan in de maand juli 2021 na de overname per 1 juli 2021 sprake van is. Dit is door [partij B] niet of althans onvoldoende weersproken. Dit betekent dat deze vordering zal worden afgewezen.
Creditering/verrekening van facturen aan klanten wegens afspraken [partij A]
5.12.
[partij B] stellen dat zij na de overname geconfronteerd werd met diverse gevallen waarin een factuur aan een voormalige klant van [partij A] gecrediteerd moest worden of werd verrekend met privé schulden van [partij A] . [partij B] vorderen daarom een bedrag van € 8.840,26 van [partij A] op grond van ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad. Dit wordt door [partij A] betwist. Zij voert in dat verband aan dat zij tot en met 30 juni 2021 een accountantskantoor dreef en als zodanig mocht zij met al haar klanten en relaties afspraken maken. Het is volgens [partij A] volstrekt terecht dat deze klanten en relaties zich mogen beroepen op gemaakte/geldende prijsafspraken met [partij A] . De rechtbank oordeelt dat door [partij B] onvoldoende/niet onderbouwd is gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatig handelen.
Werkzaamheden van [partij B.1] voor [partij A]
5.13.
[partij B] stellen dat [partij B.1] na de overname in opdracht van [partij A] werkzaamheden voor haar en haar familieleden heeft verricht. Dit betreft volgens [partij B.1] onderhanden werk van [partij B.1] , uitgevoerd na de overname, dat nog gefactureerd dient te worden. [partij B.1] vordert hiervoor een bedrag van € 3.015,02 incl. BTW. Er wordt door [partij A] niet betwist dat [partij B.1] inderdaad werkzaamheden voor haar heeft verricht. [partij A] stelt echter dat [partij B.1] op grond van artikel 2.4 en 2.5 van de voorovereenkomst enkel een vergoeding ter hoogte van de kostprijs (zijnde afhankelijk van de medewerker een uurtarief van € 25,50 en € 38,50) in rekening mag brengen. [partij B] zijn het hiermee eens en heeft daarom een creditnota van € 894,94 bijgevoegd. Dit betekent dat een bedrag van € 2.120,09 zal worden toegewezen.
“over” incasso van debiteuren WK Turbo en [naam 2] ten behoeve van [partij B.1]
5.14.
[partij B] stellen dat zij met [partij A] hebben afgesproken dat betalingen van klanten na de overname éérst op de nieuwe facturen van [partij B.1] zouden worden afgeboekt, en pas daarna op de nog openstaande facturen van [partij A] van voor de overname. In dat verband hebben [partij B] correspondentie, betalingsoverzichten en debiteurenlijsten in het geding gebracht, waaruit volgt dat [partij A] van debiteur WK Turbo € 3.992,94 te veel heeft ontvangen (terwijl [partij B.1] op dat moment nog € 2.536,46 van deze debiteur te vorderen had en niet betaald kreeg) en van debiteur [naam 2] een bedrag van € 3.258,52 te veel heeft ontvangen. [partij B] stellen dat [partij A] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [partij B.1] , die hierdoor nadeel heeft geleden. [partij B] vorderen het totaalbedrag van € 5.794,98 terug van [partij A] . [partij A] betwist de door [partij B] gestelde afspraak dat betalingen van klanten na de overname eerst op de nieuwe facturen van [partij B.1] zouden komen en dan pas op de nog openstaande facturen. De rechtbank overweegt dat niet is vast komen te staan dat [partij B.1] en [partij A] een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Deze afspraak hebben partijen niet schriftelijk vastgelegd. De vordering van [partij B] zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Schending concurrentiebeding
5.15.
[partij B] vorderen een bedrag van € 15.000,- wegens schendingen van het tussen partijen in artikel 11 van de koopovereenkomst gesloten concurrentiebeding. [partij B] stellen dat uit het handelsregister blijkt dat [partij A] een eenmanszaak onder de naam [bedrijf 1] exploiteert en dat [partij A] voor klant [naam 3] /fam. [naam 4] heeft gewerkt. Dit is door [partij A] gemotiveerd betwist. [partij A] voert in dat verband aan dat de handelsnaam en het logo niet door haar zijn verkocht aan [partij B.1] en dat de eenmanszaak van [partij A] nog ingeschreven staat in het handelsrechter voor de afwikkeling daarvan. Verder stelt [partij A] dat [naam 3] en Fam. [naam 4] geen klanten van [partij A] meer zijn. De rechtbank overweegt dat niet is vast komen te staan dat [partij A] het concurrentiebeding heeft overtreden. Deze vordering van [partij B] zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Inleveren sleutel/toegang, dwangsom
5.16.
[partij B] vorderen veroordeling van [partij A] tot afgifte van de sleutels en toegangsmiddelen, op straffe van een dwangsom. [partij A] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd zodra zij de sleutels heeft gevonden deze in te zullen leveren. Verder heeft [partij A] onbetwist gesteld dat zij geen behoefte meer heeft om het kantoor van [partij B.1] te betreden en dat [partij B] hier ook niet beducht voor hoeft te zijn. [Partij B.2] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij toegang heeft tot het kantoor. Niet gesteld of gebleken is dat [partij A] het kantoor heeft betreden, terwijl het kantoor was gesloten. Gelet hierop heeft [partij B.1] naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij toewijzing van deze vordering.
Beroep op opschorting
5.17.
[partij B] stellen dat, voor zover [partij A] nog een vordering op hen heeft, deze niet opeisbaar is omdat partijen dit in overleg in het bijzijn van [naam 1] hebben afgesproken. [partij A] zou volgens [partij B] immers eerst haar verplichtingen m.b.t. het aanleveren van de stand van de OHW nakomen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [partij A] is onvoldoende vast komen te staan dat partijen deze afspraken hebben gemaakt. Dit geldt te meer nu partijen in artikel 13.1 van de koopovereenkomst zijn overeengekomen dat wijzigingen in de overeenkomsten alleen schriftelijk en met handtekeningen van partijen mogelijk was. [partij B] stellen voorts dat [partij A] op grond van artikel 1.4 van de voorovereenkomst verplicht is om de stand van het OHW aan te leveren. Nu [partij A] dat tot op heden niet gedaan heeft, doen [partij B] een beroep op opschorting. De rechtbank oordeelt dat het beroep op opschorting faalt. Weliswaar had [partij A] de omvang en waarde van de OHW uiterlijk op 30 augustus 2021 moeten vaststellen en is zij daarmee tekortgeschoten, maar de OHW is uiteindelijk door [partij B] vastgesteld en [partij A] is het eens met deze waarde.
Conclusie
5.18.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal in conventie een bedrag van € 73.717,82 aan hoofdsom worden toegewezen.
5.19.
In reconventie zal een bedrag van € 2.120,09 worden toegewezen. De verrekening is niet voor dit bedrag ingeroepen en zal daarom in reconventie worden toegewezen. De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding (2 mei 2023).
Nevenvorderingen en proceskosten
In conventie
Rente
5.20.
[partij A] vordert over de lening van € 50.000,- de geconvenieerde rente van 1,5% vanaf 1 april 2023. Dit zal als onweersproken worden toegewezen.
5.21.
De aanspraak van [partij A] op de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW over de verrichte managementwerkzaamheden vanaf 1 maart 2022 zal als onweersproken eveneens worden toegewezen.
5.22.
De wettelijke handelsrente over de koopsom voor de OHW zal als onweersproken worden toegewezen vanaf 27 december 2022.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.23.
[partij A] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Uit de overgelegde stukken blijkt voldoende dat aan de zijde van [partij A] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De hoogte van de vordering zal hierna worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Voor de berekening van de hoogte van de kosten zal de rechtbank uitgaan van het toewijsbare deel van de hoofdsom. Dat is het bedrag van € 73.717,82. Op basis van de staffel uit het Besluit is dan een bedrag van € 1.512,18 voor incassokosten toewijsbaar. Over dit bedrag is wettelijke rente toewijsbaar gerekend vanaf de dag der dagvaarding (2 mei 2023).
Proceskosten
5.24.
[partij B] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [partij A] als volgt vastgesteld:
  • dagvaarding € 133,14
  • griffierecht € 1.301,00
  • salaris advocaat € 2.366,00 (2,00 punten x € 1.183,00)
  • nakosten €
Totaal € 3.973,14
5.25.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Beslagkosten
5.26.
De door [partij A] gevorderde beslagkosten zullen worden afgewezen. Uit de stukken die door [partij A] zijn overgelegd, blijkt niet dat zij binnen acht dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak een afschrift van de dagvaarding aan de betreffende derden heeft betekend, wat op grond van artikel 721 Rv op straffe van nietigheid is voorgeschreven. Nu [partij A] heeft verzuimd de beslagkosten volledig in het geding te brengen, zal deze vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
In reconventie
De conservatoire beslagen
5.27.
In reconventie vorderen [partij B] opheffing van de conservatoire beslagen. Ingevolge artikel 705 lid 2 Rv wordt een conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Daarnaast kan een beslag worden opgeheven op grond van een zelfstandige belangenafweging.
5.28.
[partij B] stellen dat [partij A] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de vele conservatoire beslagen te leggen. [partij B] hebben niet voldoende onderbouwd dat de vordering van [partij A] waarvoor de beslagen zijn gelegd ondeugdelijk is. Gelet op de wederzijdse belangen is de rechtbank echter wel van oordeel dat het gelegde conservatoire derdenbeslag moet worden opgeheven, maar dat het beslag op de woning en auto van [Partij B.2] in stand kan blijven. [partij B] hebben in dit verband onbetwist gesteld dat zij liquiditeiten hebben moeten omleiden en betalingen op andere wijze hebben moeten voldoen om de onderneming draaiende te houden. Ten aanzien van het beslag op de auto en de woning van [Partij B.2] is er naar het oordeel van de rechtbank voor [Partij B.2] weinig hinder in zijn dagelijkse leven te ondervinden, zodat het belang van [partij A] bij het behoud van dit beslag vooralsnog zwaarder weegt, dan het belang van [partij B] bij opheffing van dit beslag.
Verklaring voor recht dat [partij A] jegens [partij B] onrechtmatig heeft gehandeld
5.29.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de vordering waarvoor [partij A] beslag heeft laten leggen ten laste van [partij B] niet ongegrond. De vordering wordt namelijk voor een groot gedeelte toegewezen. Er zijn door [partij B] niet of althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan vermeld beslag vexatoir en daarmee onrechtmatig is. Er is daarom geen grond voor toewijzing van de door [partij B] gevorderde verklaring voor recht.
Proceskosten in reconventie
5.30.
Omdat [partij A] grotendeels in het gelijk is gesteld en [partij B] slechts een klein deel van hun vordering toegewezen krijgen, ziet de rechtbank aanleiding om de kosten in reconventie te compenseren. Dit ook in verband met de grote samenhang in conventie.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 73.717,82, vermeerderd met de geconvenieerde rente van 1,5% over de restant koopsom van € 50.000,- vanaf 1 april 2023 tot de dag van volledige betaling, verder vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de onbetaalde managementvergoedingen van € 9.680,- vanaf 1 maart 2022 tot de dag van volledige betaling, verder vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de onbetaalde OHW-portefeuille van € 14.037,82 vanaf 27 december 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.512,18, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang vanaf 2 mei 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.973,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [partij B] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.4.
veroordeelt Oqo c.s. hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
6.7.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] te betalen een bedrag van € 2.120,09, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 2 mei 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.8.
compenseert de proceskosten tussen partijen;
6.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.