3.3.2Feiten 1, 2 en 3
3.3.2.1 De betrouwbaarheid van aangever [slachtoffer 2] en getuige [slachtoffer 1]
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 2] en de verklaring van [slachtoffer 1] niet dusdanige onderlinge tegenstrijdigheden bevatten dat zij, voor zover de raadsman dit heeft willen betogen, als onvoldoende betrouwbaar zouden moeten worden aangemerkt. De rechtbank zal die verklaringen daarom gebruiken voor het bewijs.
3.3.2.2 De redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 15 februari 2022 een geluidsfragment naar zijn ex-partner [slachtoffer 1] gestuurd. Hierin heeft hij zich bedreigend uitgelaten tegenover [slachtoffer 1] en haar partner [slachtoffer 2] door te roepen dat hij hen het huis uit zal branden. Op 30 april 2022 omstreeks 3:20 uur is verdachte naar de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gegaan en is hij via de achterdeur de woning binnengetreden. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] troffen hem in de (bij)keuken aan, waarna verdachte, na een korte worsteling met [slachtoffer 2], de woning heeft verlaten. Buiten is verdachte door de politie, die inmiddels ter plaatse was gekomen, staande gehouden. Hij haalde uit zijn zakken een aansteker, een grote marker (in de vorm van een spuitbus), een stuk papier, aanmaakblokjes en werkhandschoenen. De volgende dag troffen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder meer in hun (bij)keuken, een aanmaakblokje aan. De aangetroffen aanmaakblokjes waren soortgelijk als de in de zakken van verdachte aangetroffen blokjes.
3.3.2.3 De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder feit 1 ten laste gelegde bedreiging met brandstichting heeft begaan. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - in zoverre verdachte dit feit heeft bekend en namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 oktober 2023, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv;
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 10 mei 2022 (pag. 3);
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 4 februari 2023 (pag. 18).
De rechtbank stelt, gelet op de feiten en omstandigheden zoals onder 3.3.2.2 uiteengezet, vast dat verdachte in de nacht van 29 op 30 april 2022 naar de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is gegaan en zonder toestemming en tegen hun wil in, die woning is binnengedrongen. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wederrechtelijk is binnengedrongen in de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zoals onder feit 3 is ten laste gelegd.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte die nacht een aanmaakblokje in de (bij)keuken van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft neergelegd. De rechtbank overweegt hiertoe dat vlak nadat verdachte de woning is binnengedrongen, bij hem soortgelijke aanmaakblokjes zijn aangetroffen. Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat [slachtoffer 2] zelf degene is geweest die een aanmaakblokje in zijn keuken heeft gelegd, vindt geen enkele steun in het dossier en is daarmee niet aannemelijk geworden. In dat verband wijst de rechtbank ook op de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van verdachte over de aanwezigheid van de aanmaakblokjes in zijn zakken. Zo heeft verdachte in eerste instantie tegenover de politie verklaard dat hij de aanmaakblokjes bij zich had omdat hij eerder die avond bij iemand had gebarbecued, terwijl hij later in zijn verhoor bij de politie heeft gezegd dat de aanmaakblokjes tijdens de schermutseling tussen hem en [slachtoffer 2] in zijn zakken terecht zijn gekomen. Ter zitting is verdachte op deze laatste verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de aanmaakblokjes eerder die avond had gebruikt voor het aansteken van de barbecue en vuurkorf bij de buurman van zijn vriend. De rechtbank stelt vast dat deze verklaringen van verdachte niet consistent zijn en tegenstrijdigheden bevatten, zodat deze als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.
Naast aanmaakblokjes heeft verdachte die nacht naar de woning ook een stuk papier, een aansteker, marker spray en werkhandschoenen meegenomen. Aanmaakblokjes en papier betreffen brandbare voorwerpen die gemakkelijk in brand zijn te steken wanneer zij in aanraking komen met open vuur. Daarnaast zijn onder verdachte werkhandschoenen, een aansteker en een marker spray aangetroffen. Met een aansteker kan vuur gemaakt worden en het laatste voorwerp kan als brandversnellend middel dienen.
De vraag die moet worden beantwoord is of het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als een poging tot brandstichting (primair) of een voorbereiding van brandstichting (subsidiair) of een bedreiging met brandstichting (meer subsidiair).
Poging tot brandstichting?
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte handelingen heeft verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm een begin van uitvoering inhielden, die gericht was op de voltooiing van het ten laste gelegde misdrijf, te weten het plegen van brandstichting in en/of rondom de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Uit het dossier valt namelijk niet op te maken dat, zoals ten laste is gelegd, verdachte heeft geprobeerd open vuur in aanraking te brengen met een of meerdere aanmaakblokjes, zodat de door verdachte verrichte handelingen niet als uitvoeringshandelingen kunnen worden aangemerkt. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de poging tot brandstichting, zoals hem primair is ten laste gelegd.
Voorbereiding van brandstichting?
De rechtbank stelt voorop dat voor voorbereiding van brandstichting is vereist het opzettelijk handelen van verdachte met betrekking tot voorwerpen en/of stoffen bestemd tot het begaan van dat misdrijf. Het opzet van de voorbereider moet zowel zijn gericht op brandstichting als op het in artikel 157 Wetboek van Strafrecht (Sr) omschreven gevaar, in die zin dat dit opzet betrekking moet hebben op het naar algemene ervaringsregels voorzienbare gevaar van bedoelde voorwerpen en/of stoffen voor de door artikel 157 Sr beschermde rechtsgoederen. Bij de beoordeling hiervan spelen onder meer een rol de aard van de voorwerpen en/of stoffen en de omstandigheden waaronder de verdachte deze voorhanden heeft gehad.
De rechtbank overweegt, met inachtneming van het voorgaande, als volgt. Verdachte is midden in de nacht met werkhandschoenen, een aansteker, een stuk papier, aanmaakblokjes en een brand bevorderende spray naar de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gegaan. Hij is via de achterdeur de woning binnengegaan en heeft in de (bij)keuken van die woning een aanmaakblokje neergelegd. De rechtbank is van oordeel dat de voorbereidingsmiddelen die verdachte voorhanden had bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf brandstichting en dat verdachte, door deze middelen mee te nemen en het aanmaakblokje in de keuken te leggen, de middelen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo heeft gebruikt dat het zijn doel was om hiermee brand te stichten. De rechtbank heeft bij haar oordeel ook betrokken de omstandigheden dat verdachte een aantal weken hiervoor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met het in brand steken van hun woning en dat hij de woning wederrechtelijk is binnengedrongen. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het opzet van verdachte gericht was op brandstichting in en/of rondom de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De rechtbank is ook van oordeel dat het opzet van verdachte gericht was op het in artikel 157 Sr omgeschreven gevaar. Wanneer het daadwerkelijk tot een brandstichting was gekomen, was daarbij – gelet op het tijdstip waarop verdachte zich in en rondom de woning heeft begeven, de aanwezigheid van de bewoners en de in brand te steken voorwerpen – gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen ontstaan. Deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maken dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een strafbare voorbereiding van brandstichting. Er volgt een bewezenverklaring voor het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde.
De raadsman heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [getuige] als getuige. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het belang van een goede procesorde in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van de verdediging om [getuige] als getuige te horen. De raadsman heeft immers voor de inhoudelijke behandeling van deze zaak voldoende gelegenheid gehad om een verzoek te doen tot het horen van deze getuige, hetgeen hij heeft nagelaten. Zo had hij voorafgaand aan of op de zitting van 12 september 2023 reeds een verzoek tot het horen van de getuige kunnen doen. Ook in de aanloop naar de zitting van 17 oktober jl. bestond nog ruim een maand gelegenheid om het horen van de getuige, eventueel ter zitting, te verzoeken. Pas bij zijn pleidooi heeft de raadsman - bij wijze van voorwaardelijk verzoek - verzocht om het horen van [getuige]. Over de reden om pas bij pleidooi dit verzoek te doen, heeft de raadsman, nadat de voorzitter hem hiernaar heeft gevraagd, geen inzicht gegeven. Van belang is voorts dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die hebben kunnen nopen tot het late tijdstip van het verzoek.
De rechtbank acht het horen van deze getuige voorts niet noodzakelijk, gelet op de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde komt. De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van [getuige] als getuige om deze redenen dan ook af.