ECLI:NL:RBOVE:2023:4175

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
C/08/301066 / FA RK 23-2132
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2013. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voor een gezagsbeëindiging. De moeder oefent het gezag op afstand uit en werkt mee aan beslissingen in het belang van de minderjarige. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de gezondheid en ontwikkeling van de minderjarige in gevaar zijn door het behoud van het gezag door de moeder. De rechtbank benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen en de keuze voor de minst zware maatregel. De moeder heeft een goede relatie met de minderjarige en de pleegouders, en de rechtbank is van mening dat de huidige situatie, hoewel niet ideaal, niet leidt tot een noodzaak voor gezagsbeëindiging. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

locatie Zwolle
meervoudige kamer
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: C/08/301066 / FA RK 23-2132
beschikking van 17 oktober 2023
inzake
Raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
verzoeker,
verder te noemen: de raad,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat, mr. R.H. Broeksema,
en
Familie [de pleegouders] ,
verder te noemen: de pleegouders
wonende te [woonplaats 2] ,
Als overige belanghebbenden is aangemerkt de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming West, gevestigd te Dordrecht, verder te noemen: de GI.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op 08 augustus 2023;
- de bereidverklaring tot aanvaarding van de voogdij van de GI.
1.2.
Op 26 september 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de pleegouders,
- [naam 1] , namens de raad,
- [medewerker jeugdbescherming] , namens de GI.

2.De feiten

2.1.
De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum] 2013.
2.2.
Bij beschikking van 16 oktober 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 1 september 2023 voor de duur van zes maanden, ingaande 16 oktober 2023 tot 16 april 2024.
2.3.
Bij beschikking van 16 oktober 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam machtiging verleend tot plaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, ingaande 16 oktober 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 1 september 2023 voor de duur van zes maanden, ingaande 16 oktober 2023 tot 16 april 2024.
2.4.
[minderjarige] woont sinds mei 2014 in het gezin van de pleegouders.

3.Het verzoek

De raad verzoekt de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen. De raad verzoekt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het standpunt van belanghebbenden

4.1.
[minderjarige] verblijft sinds 2014- eerst in het vrijwillig kader en sinds 2020 op basis van een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing- in het netwerkpleeggezin van de oom en tante van de moeder, de pleegouders. [minderjarige] heeft gedurende haar verblijf in het netwerkpleeggezin altijd contact met haar moeder behouden. De moeder is het ermee eens dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt. De moeder begrijpt dat voortzetting van de ondertoezichtstelling niet de juiste maatregel is, omdat er niet meer naar toegewerkt wordt dat [minderjarige] bij moeder in huis komt te wonen. Toch heeft ze moeite met het verzoek omdat ze haar gezag graag wil behouden. Het gezag is de enige nog bestaande lijn van de moeder met [minderjarige] en voor [minderjarige] naar de moeder toe geldt dit ook. Sinds de jeugdbeschermer er is verloopt de samenwerking met de pleegouders beter. De moeder zou het liefst willen dat het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders op termijn weer wordt voortgezet op basis van vrijwilligheid. Als het gezag toch wordt beëindigd, dan ziet de moeder graag dat de voogdij bij de GI komt te liggen. De moeder vindt het contact tussen haar en [minderjarige] van drie uur per maand te beperkt en voelt niet de ruimte om de wijze waarop zij haar leven leidt met [minderjarige] te delen. Indien er een discussie is over de wijze waarop het contact met [minderjarige] vormgegeven moet worden, past de moeder zich aan de pleegouders aan.
4.2.
De pleegouders ontvangen sinds de start van de ondertoezichtstelling de hulp die ze nodig hebben in de opvoeding van [minderjarige] . Inmiddels is [minderjarige] twee jaar door middel van verschillende therapieën bezig haar zelfvertrouwen te vergroten. De grootste zorg over [minderjarige] betreft haar basisgevoel dat ze er niet toe doet en is weggegeven. Dat gevoel wordt snel getriggerd en bevestigd. De moeder is belangrijk voor [minderjarige] en wordt door haar op een voetstuk geplaatst. In de jaren voorafgaand aan de ondertoezichtstelling ontstonden er problemen in de samenwerking tussen de pleegouders en de moeder. De band tussen de pleegouders en de moeder is in basis positief maar het vertrouwen in elkaar is geschaad. De uitoefening van het geloof door de pleegouders botst met de wijze waarop de moeder haar leven leidt. De pleegouders willen niet terug naar vrijwillige hulpverlening. Zij zijn bang voor een herhaling van eerdere conflicten. De pleegouders hebben al hun energie nodig om voor [minderjarige] te zorgen, haar te begeleiden en op te voeden en zien dan ook graag dat er een neutrale instantie is die de voogdij uitoefent. Gezagsuitoefening van een moeder op afstand is volgens hen niet langer passend.
4.3.
De GI merkt op dat uit de verslaglegging van [naam 2] naar voren komt dat [minderjarige] PTSS heeft, die gekenmerkt wordt door hechtingsproblematiek. [minderjarige] heeft last gehad van de keuze van de moeder om haar te laten opvoeden door de oom en tante van de moeder, de spanning tussen de moeder en de pleegouders in de jaren voorafgaand aan de ondertoezichtstelling en van de wispelturige houding van de moeder. Er was voorafgaand aan de ondertoezichtstelling sprake van een negatieve spiraal, niemand greep in en dat vertaalde zich in spanning tussen de moeder en de pleegouders. Inmiddels is de situatie verbeterd maar zijn de onderlinge reserves nog niet volledig verdwenen. Voor [minderjarige] is de moeder heel belangrijk en tegelijkertijd is de moeder ook degene door wie [minderjarige] zich afgewezen voelt. Er is bij iedereen duidelijkheid over waar [minderjarige] opgroeit en dat brengt rust. De GI vindt het van belang dat het verplichte kader blijft. In beginsel is de vorm van de ondertoezichtstelling niet langer passend, omdat niet gewerkt wordt naar thuisplaatsing. Anderzijds heeft beëindiging van het gezag ook nadelen.
4.4.
Uit het onderzoek van de raad blijkt dat vanaf de start van de ondertoezichtstelling het perspectief van [minderjarige] niet ter discussie staat. De ondertoezichtstelling heeft zich de afgelopen jaren gericht op hulpverlening voor [minderjarige] en verbetering in de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders. [minderjarige] ontwikkelt zich voorzichtig positief, de algehele opvoedsituatie is stabieler geworden en de moeder werkt mee aan hulpverlening. Voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders in het vrijwillig kader is, vooral vanuit het perspectief van de pleegouders en de GI, nog niet mogelijk en wenselijk. Er is sprake van stabilisering en een voorzichtig positieve ontwikkeling maar er is nog een lange weg te gaan waarbij veel keuzes voor [minderjarige] over onder meer hulpverlening en het contact met haar moeder nog moeten worden gemaakt. [minderjarige] is loyaal aan haar moeder en de pleegouders en dit kan in de toekomst tot opstandigheid leiden.
Perspectiefduidelijkheid over het verblijf bij pleegouders is niet voldoende voor gezagsbeëindiging. Het doel van de ondertoezichtstelling is werken aan het bevorderen van de gezinsband en dat kan ook vanuit het pleeggezin. De moeder werkt mee naar vermogen, er zijn geen praktische belemmeringen geweest. Nadeel van continuering van de machtiging uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling is de jaarlijkse gang naar rechtbank waardoor toch onduidelijkheid kan ontstaan voor [minderjarige] , de pleegouders en de moeder. Dit moet voorkomen worden. De pleegouders zijn de dagelijkse opvoeders en de moeder blijft moeder op afstand. [minderjarige] heeft beiden nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen. Contact met de moeder en goedkeuring daarvoor van de pleegouders is van belang, niet de gezagsuitoefening door moeder. Voor de verbinding in de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders is de GI nodig. Er zijn mogelijkheden voor continuering van de ondertoezichtstelling, maar beëindiging van het gezag doet recht aan de jarenlange situatie waarin [minderjarige] niet thuis woont. Het is daarbij wel goed om te kijken naar mogelijke uitbreiding van de rol van de moeder. [minderjarige] moet de voogdijmaatregel niet als nieuwe afwijzing vanuit de moeder zien. Het is in het belang van [minderjarige] dat het gezag wordt beëindigd om haar rust en duidelijkheid te bieden en om ruimte te geven voor juiste besluitvorming maar zeker ook is het behoud en uitbouw van de relatie tussen [minderjarige] en haar moeder, in het belang van [minderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de medewerker van de raad haar zorgen geuit over de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] moet zich vrij kunnen bewegen tussen twee verschillende leefwerelden van de moeder en die van de pleegouders. Dit kan zij nu niet en hier moet in de toekomst aandacht aan besteed worden om verdere problemen in de ontwikkeling van [minderjarige] te voorkomen.

5.De beoordeling

Het wettelijk criterium
5.1.
Ingevolge artikel 1:266, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt de rechtbank dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de moeder de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat beëindiging van het gezag een maatregel is die diep ingrijpt in het leven van zowel de moeder van wie het gezag wordt beëindigd als de minderjarige over wie het gezag wordt uitgeoefend. De wet stelt dan ook strenge eisen voor het toepassen van deze maatregel. De rechtbank overweegt verder dat er redenen kunnen zijn om het gezag niet te beëindigen, ondanks dat aan de wettelijke grondslag daarvoor is voldaan. Daarbij speelt de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een doorslaggevende rol.
5.4.
Op basis van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hanteert het EHRM een ten opzichte van artikel 1:266 BW aanvullende maatstaf voor gezagsbeëindiging. Blijkens de jurisprudentie van het EHRM op basis van artikel 8 EVRM is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een iets andere dan die van de Nederlandse wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid over in welk gezin hij/ zij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn/ haar ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn/ haar leeftijd en ontwikkeling. Artikel 8 van het EVRM vereist niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). Daar waar de Nederlandse wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat
geblekenis dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. In de rechtspraak van het EHRM (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van een gezagsbeëindiging het volgende overwogen.
“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].
66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”
In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
Het oordeel
5.5.
Op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.6.
Artikel 1:266, lid 1 BW is een
kan-bepaling. Tegen de achtergrond van voornoemde Europese wetgeving en jurisprudentie betekent dit een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen en een keuze voor de minst zware maatregel. Ook in de Nederlands jurisprudentie (zie onder andere de uitspraak van het gerechtshof ‘s- Hertogenbosch van
13 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:76)) is de wijze waarop de gezaghebbende ouder, in dit geval de moeder, invulling geeft aan het gezag een factor van belang bij de beoordeling van een verzoek dit te beëindigen. Dat is ook in het geval als er niet meer terug gewerkt wordt naar plaatsing van de minderjarige, in dit geval van [minderjarige] , bij de moeder.
5.7.
De moeder stemt in met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders. Zij heeft [minderjarige] als baby in het netwerkpleeggezin laten opnemen en deze plaatsing is op vrijwillige basis zeven jaar lang voortgezet voordat een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing werd uitgesproken. De moeder heeft een goed contact met de GI en de contacten met pleegouders verlopen beter dan voorheen. Ze zet zich waar mogelijk in en werkt mee aan hulpverlening voor [minderjarige] en verleent waar nodig en gewenst haar toestemming ten aanzien van gezagsbeslissingen. Er bestaat op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet op dezelfde wijze, op afstand, kan en zal blijven uitoefenen. Dat de gezagsbeëindiging van de moeder [minderjarige] nog meer duidelijkheid geeft over haar verblijf bij de pleegouders is dan ook onvoldoende onderbouwd en ook niet gebleken. Alle belanghebbenden zijn het erover eens dat het perspectief van [minderjarige] niet ter discussie staat. [minderjarige] heeft hierover ook geen twijfels. Naar het oordeel van de rechtbank is gezagsbeëindiging dan ook niet noodzakelijk om de gewenste duidelijkheid over het toekomstperspectief van [minderjarige] te bewerkstelligen.
5.8.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet is onderbouwd en evenmin is gebleken dat de gezondheid en de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad als de moeder haar gezag behoudt. Daartoe zijn onvoldoende omstandigheden gesteld of gebleken. Van het tegendeel lijkt zelfs sprake te zijn nu wordt aangegeven dat [minderjarige] het mogelijk als een afwijzing beschouwt als de moeder op (meer) afstand komt te staan. De noodzaak voor de gezagsbeëindiging ontbreekt momenteel. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is, dat daarmee wel een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aan de orde is, weegt dat nadeel op tegen het voordeel dat de moeder van [minderjarige] niet op nog grotere afstand komt te staan. Ook wordt daardoor gekozen voor de minst verstrekkende maatregel. Op dit moment is niet te voorzien hoe [minderjarige] zich verder zal ontwikkelen binnen de huidige verhoudingen. Daarbij is wel van belang, en de rechtbank heeft daar ook vertrouwen in, dat de moeder haar medewerking blijft verlenen aan de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, alsmede aan de te nemen gezagsbeslissingen en dat zij [minderjarige] daar op geen enkele manier mee belast. Naar het oordeel van de rechtbank levert een gezagsbeëindiging op dit moment een schending van artikel 8 EVRM op.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat er onverminderd sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] waaraan gewerkt dient te worden. In dit verband maakt de rechtbank zich, evenals de raad, zorgen over de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . De onrust voor [minderjarige] is niet gelegen in perspectiefonduidelijkheid maar in de omstandigheden waaronder ze is opgegroeid en opgroeit, waarbij [minderjarige] zich moet verhouden tot pleegouders die hun leven naar hun levensbeschouwing inrichten en een moeder met een andere levensvisie en -stijl. Voor de ontwikkeling van [minderjarige] is van belang dat zij van zowel de moeder als van de pleegouders de emotionele toestemming krijgt en voelt om tijd door te brengen met de belangrijkste personen in haar leven. Eveneens is van belang dat [minderjarige] ervaart dat de pleegouders en de moeder elkaar over en weer respecteren. Het ligt op de weg van de pleegouders en de moeder om te werken aan verbetering van het onderlinge vertrouwen in elkaar waarbij zij ervan uit mogen gaan dat een ieder op zijn of haar manier in het belang van [minderjarige] probeert te handelen. Voor zover de moeder en de pleegouders niet in staat zijn om hieraan zelfstandig vorm te geven, geeft de rechtbank de jeugdbeschermer in overweging (systemische) hulpverlening in te schakelen.
5.10.
Daarbij is het voor [minderjarige] van belang dat zij ook in tijd de ruimte krijgt om zich vrij tussen de pleegouders en de moeder te gaan bewegen. De rechtbank is van oordeel dat drie uur omgang per maand tussen de moeder en [minderjarige] te beperkt is en de wijze waarop de omgang nu wordt ingericht niet optimaal.. Het ligt op de weg van de jeugdbeschermer om met de pleegouders en de moeder en rekening houdend met (de belastbaarheid van) [minderjarige] te gaan onderzoeken of en hoe uitbreiding van het contact vormgegeven kan worden.
5.11.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat het lijkt of de stem van [minderjarige] onvoldoende wordt gehoord. Zo is er bijvoorbeeld niet met [minderjarige] gesproken over het verzoek tot gezagsbeëindiging en lijkt een vertrouwenspersoon voor [minderjarige] in de vorm van een onafhankelijke derde te ontbreken, waarmee niets gezegd wordt over de inzet van de GI, die nu eenmaal een regie-functie heeft. In dit verband zou inschakeling van een bijzonder curator of kindbehartiger mogelijk van meerwaarde voor [minderjarige] kunnen zijn in de zoektocht naar haar identiteit. Het belang van [minderjarige] is ermee gediend als de pleegouders en de moeder nagaan wat zij van hun levensvisie mee willen geven aan [minderjarige] waarbij [minderjarige] de vrijheid krijgt om te ontdekken wat voor haar ontwikkeling van belang is. De rechtbank spreekt de hoop en het vertrouwen uit dat [minderjarige] zich de aankomende jaren verder kan en mag blijven ontwikkelen in de omgeving waarin zij thans verblijft en dat alle betrokkenen zich daarvoor inzetten.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek van de raad af;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M.J. Vijftigschild, mr. M. van Bruggen en mr. E. Leentjes en is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023 in tegenwoordigheid van mr. K. Hermsen, griffier.
Een afschrift van deze beschikking wordt gezonden aan de raad voor de kinderbescherming en de in deze beschikking vermelde gegevens worden door de raad opgenomen in zijn registratie.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
a.
a) door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b) door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.