ECLI:NL:RBOVE:2023:3815

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
C/08/265845 / HA ZA 21-207
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling voor uitgevoerde werkzaamheden en bewijsvoering van uren door BJ Health Trading UG.

In deze zaak vordert BJ Health Trading UG (BJH) betaling voor werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd voor SW B.V. (SW). BJH heeft werkzaamheden verricht, waaronder het aanbrengen van magneet- en whiteboardverf, en vordert betaling van een vaste prijs, inclusief weekendtoeslag, reiskostenvergoeding en materialenvergoeding. SW betwist de gevorderde bedragen. De rechtbank heeft BJH bij tussenvonnis opgedragen te bewijzen hoeveel uren zij heeft gewerkt en wat haar totale vergoeding had moeten zijn, rekening houdend met de eerder vastgestelde bedragen voor uurtarief, weekendtoeslag, reiskosten en materialen.

De rechtbank oordeelt dat BJH niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. De overgelegde producties en getuigenverklaringen bieden onvoldoende bewijs voor de gestelde uren en de omvang van de werkzaamheden. De rechtbank concludeert dat BJH niet heeft bewezen dat zij meer werk heeft verricht dan reeds aan haar door SW is uitbetaald. De vorderingen van BJH worden integraal afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van SW, die zijn begroot op € 5.140,--. De uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa en openbaar uitgesproken door mr. A.M. van Diggele op 27 september 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/265845 / HA ZA 21-207
Vonnis van 27 september 2023
in de zaak van
vennootschap naar buitenlands recht
BJ HEALTH TRADING UG.,
gevestigd te 49811, Lingen (Duitsland),
eiseres,
advocaat mr. E. Nijhoff te Almelo,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SW B.V.,
gevestigd te Almelo,
gedaagde,
advocaat mr. W.R. de Vries te Enschede
Partijen zullen hierna BJH en SW genoemd worden.

1.Samenvatting van deze uitspraak

1.1.
BJH heeft werkzaamheden voor SW uitgevoerd en vordert betaling daarvan, inclusief een weekendtoeslag, reiskostenvergoeding en materialenvergoeding. SW is het niet eens met de gevorderde bedragen.
1.2.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank BJH opgedragen om te bewijzen hoeveel uren zij heeft gewerkt aan het aanbrengen van magneet- en whiteboardverf, dat zij de uren aan reguliere werkzaamheden zoals opgegeven in productie 6 bij dagvaarding daadwerkelijk heeft gemaakt en wat haar totale vergoeding had moeten zijn (rekening houdend met wat in het tussenvonnis is bepaald over het uurtarief, de weekendtoeslag, de reiskostenvergoeding en de materialenvergoeding).
1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is BJH in geen van haar bewijsopdrachten geslaagd. Zij heeft dan ook niet bewezen dat zij de door haar gestelde omvang van werkzaamheden heeft verricht of anderszins meer werk heeft verricht dan reeds aan haar door SW is uitbetaald. De vorderingen van BJH worden daarom integraal afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 mei 2022;
  • de akte uitlatingen van BJH, met daarbij gevoegd productie 20;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 oktober 2022;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 februari 2023;
  • de conclusie na getuigenverhoor;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Samenvatting van het geschil tot nu toe

3.1.
BJH heeft werkzaamheden voor SW uitgevoerd en vordert betaling daarvan. Zij vordert betaling van een vaste prijs voor de door haar aangebrachte magneet- en whiteboardverf, betaling van de door haar op regiebasis verrichte reguliere werkzaamheden inclusief een weekendtoeslag, een reiskostenvergoeding en vergoeding van een aantal materialen. SW is het niet eens met de gevorderde bedragen.
3.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat BJH onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een vaste prijs hebben afgesproken voor het aanbrengen van de magneet- en whiteboardverf. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat ervan uit zal worden gegaan dat deze werkzaamheden, net als de overige werkzaamheden, op regiebasis zijn verricht. De rechtbank achtte daarbij een weekendtoeslag van 25%, een reiskostenvergoeding van € 20,67 per gewerkte dag en een materialenvergoeding van € 2.741,30 redelijk.
3.3.
De rechtbank heeft BJH vervolgens opgedragen om te bewijzen:
- hoeveel uren zij heeft gewerkt aan het aanbrengen van de magneet- en whiteboardverf;
- dat zij de uren zoals opgegeven in productie 6 bij dagvaarding daadwerkelijk heeft gemaakt;
- wat haar totale vergoeding had moeten zijn (rekening houdend met een uurtarief van € 39,00, een weekendtoeslag van 25%, een reiskostenvergoeding van € 20,67 per gewerkte dag en een materialenvergoeding van € 2.741,30).

4.De verdere beoordeling

Inleiding

4.1.
BJH heeft in het kader van haar bewijsopdracht een nadere productie ingebracht (productie 20), betreffende een door haar opgesteld overzicht van alle gewerkte dagen met daarin ook verwerkt de volgens haar gewerkte uren. Verder heeft BJH de heer [naam 1] (werkzaam voor BJH) en mevrouw [naam 2] (eigenaar en bestuurder van BJH) als getuigen laten horen. Vervolgens heeft SW de heren [naam 3] (regiomanager van SW), [naam 4] (werkzaam als projectleider voor de opdrachtgever van SW ten tijde van de werkzaamheden) en [naam 5] (werkzaam als schilder voor SW) als getuigen gehoord in contra-enquête.
Standpunt BJH
4.2.
BJH stelt dat hij in de bewijsopdracht is geslaagd. In productie 20 heeft hij de eerdere berekeningen van productie 6 nader uitgewerkt en daarbij zoveel mogelijk de beslissingen uit het tussenvonnis verwerkt. Hij stelt verder dat de door hem opgeroepen getuigen consistent verklaren, terwijl de getuigen in contra-enquête onvoldoende zijn als tegenbewijs, onder meer omdat deze getuigen niet uit eigen waarneming verklaren (deze getuigen waren niet – steeds – aanwezig tijdens de werkzaamheden van [naam 1] en [naam 1] ). Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 1] kan verder worden afgeleid dat er vele meters moesten worden gelopen. [naam 1] en [naam 1] hebben zelf hun uren bijgehouden en dat is de enige administratie die er is, geen enkele andere persoon heeft een registratie bijgehouden. Daarom moet volgens BJH van de administratie van [naam 1] en [naam 1] worden uitgegaan.
4.3.
BJH stelt verder nog dat in productie 20 per abuis een bedrag van € 20,67 teveel aan reiskosten is berekend. Ten aanzien van de materiaalkosten meent BJH echter dat de rechtbank in het tussenvonnis ten onrechte is uitgegaan van één wandschuurmachine van € 1.404,-- en verwijst daarvoor naar productie 6 bij conclusie van antwoord. Die productie betreft een email waaruit volgens BJH blijkt dat de wandschuurmachines voor een totaalbedrag van € 2.808,-- zijn geaccordeerd. BJH is hier dan ook van uitgegaan in haar nadere berekening in productie 20. De totale nog te betalen vergoeding aan BJH dient volgens haar een bedrag van € 22.385,27 te zijn.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de wandschuurmachine (eerdere eindbeslissing)
Juridisch kader
4.4.
De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter die in een tussenvonnis op een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, daarop in het vervolg van de procedure in beginsel niet mag terugkomen. Als de rechter echter is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, dan is hij bevoegd tot heroverweging daarvan (mits met inachtneming van de eisen van hoor en wederhoor). [1] De leer van de bindende eindbeslissing staat het echter níet toe dat de rechter terugkomt van een eindbeslissing in verband met een nieuwe stellingname die de betrokken partij eerder had kunnen en moeten aanvoeren. Een aan de belanghebbende partij toerekenbare onjuiste feitelijke grondslag van de eindbeslissing kan dus niet worden hersteld met een beroep op de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op de leer van de bindende eindbeslissing. [2]
Toegepast op de zaak
4.5.
De rechtbank zal de stellingen van BJH met betrekking tot de wandschuurmachine passeren. BJH verwijst in dit verband immers naar een productie die reeds eerder in de procedure was ingebracht. Uit die productie blijkt enkel dat in een eerder stadium over de discussie van de eindafrekening, de kosten voor materiaal aanvankelijk waren geaccordeerd. Partijen zijn uiteindelijk echter niet tot een akkoord gekomen, als gevolg waarvan BJH deze procedure is gestart. Tijdens deze procedure heeft SW zich op het standpunt gesteld dat steeds maar een machine in gebruik is geweest en heeft zij de kosten voor twee wandschuurmachines betwist. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank in het vorige tussenvonnis overwogen dat een vergoeding voor een wandschuurmachine redelijk is. BJH heeft ook niet verwezen naar stukken noch nader onderbouwd waaruit kan blijken dat er meer dan een wandschuurmachine tegelijk in gebruik is geweest. De rechtbank blijft dan ook bij haar eerdere eindbeslissing op dit onderdeel, zodat voor de totale materialenvergoeding (inclusief wandschuurmachine) een bedrag van € 2.741,30 zal worden toegekend.
Ten aanzien van de overige te bewijzen feiten
Juridisch kader
4.6.
Een feit is bewezen, als het voldoende aannemelijk is gemaakt. Het is niet vereist dat het feit onomstotelijk is komen vast te staan. [3] Sommige feiten zijn naar hun aard sterk verweven met oordelen of interpretaties en kunnen slechts worden bewezen door aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs zijn af te leiden uit andere, meer ‘harde’ feiten. [4] De rechtbank zal dus tegen deze achtergrond moeten bepalen of BJH in haar bewijsopdrachten is geslaagd.
Toegepast op de zaak – de uren voor het aanbrengen van de magneet- en whiteboardverf
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de overgelegde productie 20 en de afgelegde verklaringen van [naam 1] en [naam 1] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de op productie 20 vermelde uren voor het aanbrengen van de magneet- en whiteboardverf ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Als die productie zou worden gevolgd, dan zou dat betekenen dat moet worden aangenomen dat [naam 1] en [naam 1] van 17 september tot en met 7 oktober 2020 aaneengesloten hebben gewerkt (elke dag van de week), waarbij de kortste werkdag 8 uren zou hebben geduurd en de langste werkdag 14 uren. Ter onderbouwing hebben [naam 1] en [naam 1] in hun getuigenverklaringen, onder verwijzing naar de locaties waar magneet- en whiteboardverf moest worden aangebracht, aangegeven dat zij veel meters moesten lopen en dat zij niet gestructureerd konden werken, omdat zij soms tijdens het schilderen een ruimte moesten verlaten vanwege andere werkzaamheden. Dit verklaart op zichzelf echter nog niet de hoeveelheid uren die zij in productie 20 stellen te hebben gemaakt. Dit klemt temeer nu in contra-enquête getuigen [naam 5] en [naam 3] hebben verklaard dat [naam 1] en [naam 1] vaak pas om 10.00 – 10.30 uur aanwezig waren. Ook [naam 4] heeft verklaard dat [naam 1] en [naam 1] pas later in de ochtend/middag begonnen te werken. Uit die verklaringen volgt ook dat als [naam 1] en [naam 1] al eens langer bleven doorwerken dan de anderen op de bouw, de vorderingen die waren gemaakt niet het aantal uren zouden kunnen verklaren dat BJH nu in rekening probeert te brengen. Zo heeft de heer [naam 5] , schilder bij SW, verklaard dat wanneer hij eerder vertrok dan [naam 1] en [naam 1] er de volgende dag niet veel vorderingen in het schilderwerk waren.
4.8.
Gelet op de haaks op elkaar staande getuigenverklaringen en bij gebrek aan overig bewijs waarop de juistheid van de uren kan worden nagegaan, zal de rechtbank moeten beoordelen of de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 1] ten opzichte van de getuigenverklaringen van de getuigen in contra-enquête dusdanig betrouwbaar zijn, dat daarmee het bewijs zou zijn gegeven, in die zin dat de gestelde uren daarmee voldoende aannemelijk zijn gemaakt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij betrekt de rechtbank dat [naam 1] aan de betrouwbaarheid van zijn eigen verklaringen heeft afgedaan door voorafgaand aan de contra-enquête te trachten contact op te nemen met de betreffende in contra-enquête te horen getuigen. Uit het daarbij door SW overgelegde audiobestand kan worden afgeleid dat [naam 1] ook daadwerkelijk heeft geprobeerd de betreffende getuige met betrekking tot zijn getuigenverklaring te beïnvloeden. Tegen die achtergrond bezien, kan in ieder geval de verklaring van [naam 1] als minder betrouwbaar worden gekwalificeerd. De verklaring van [naam 1] levert vervolgens, tegen de achtergrond van de getuigen in contra-enquête, onvoldoende bewijs op om voldoende aannemelijk te achten dat de in productie 6 en productie 20 weergegeven uren ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
Toegepast op de zaak – de overige uren als opgenomen in productie 6
4.9.
BJH is niet in de bewijsopdracht ten aanzien van productie 6 geslaagd. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.10.
In de als bewijs overgelegde productie 20 is ook een overzicht van uren gegeven ter onderbouwing van de uren die niet op de magneet- en whiteboardverf betrekking hebben. Met deze productie en de getuigenverklaringen meent BJH afdoende bewijs te hebben geleverd voor de door haar reeds in productie 6 weergegeven uren, maar daarin wordt zij door de rechtbank niet gevolgd. Uit productie 20 zou volgen dat [naam 1] en [naam 1] meestal dagen van 8 tot 10 uren werk draaiden. Hoewel [naam 1] en [naam 1] ook in hun getuigenverklaringen hierover consistent zijn, wijken deze verklaringen af van de verklaringen van de getuigen in contra-enquête. In contra-enquête hebben verschillende getuigen verklaard dat [naam 1] en [naam 1] vaak pas om 10.00 – 10.30 uur aanwezig waren en dat als zij al eens langer bleven doorwerken dan de anderen op de bouw, de vorderingen die waren gemaakt niet het aantal uren zouden kunnen verklaren dat BJH nu in rekening probeert te brengen. Daarnaast zijn in zowel in productie 6 als in productie 20 uren genoteerd voor dagen die in het weekend zouden zijn gewerkt, terwijl uit onder meer de verklaring van [naam 5] blijkt dat hij maar één keer heeft kunnen waarnemen dat er daadwerkelijk werkzaamheden in het weekend waren verricht. Zoals in overweging 4.8 al aan bod is gekomen, hecht de rechtbank in dit verband meer waarde aan de verklaringen van de getuigen in contra-enquête dan aan de verklaringen van [naam 1] en [naam 1] .
4.11.
Dat BJH erop heeft gewezen dat zij de enige is die een administratie heeft bijgehouden c.q. heeft overgelegd, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Zoals uit het voorgaande tussenvonnis volgt, levert de urenregistratie in productie 6 op zich onvoldoende bewijs op. Daarom is er ook een bewijsopdracht gegeven. Productie 20 is vervolgens achteraf opgesteld, terwijl deze verder enkel wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 1] . Hun verklaringen worden echter minder betrouwbaar geacht dan de verklaringen van de getuigen in contra-enquête. Nu er verder geen ander bewijs is overgelegd waarmee de urenregistratie kan worden geverifieerd, levert productie 20 niet het benodigde bewijs.
Toegepast op de zaak – wat de totale vergoeding had moeten zijn
4.12.
Aangezien BJH niet is geslaagd in de bewijsopdrachten als voornoemd, is de berekening die zij aan haar gestelde totale vergoeding ten grondslag legt eveneens onjuist, zodat zij ook niet in deze bewijsopdracht is geslaagd.
Eindconclusies
4.13.
Nu BJH in geen van de bewijsopdrachten is geslaagd, heeft zij ook niet bewezen dat zij de door haar gestelde omvang van werkzaamheden heeft verricht of anderszins meer werk heeft verricht dan reeds aan haar door SW is uitbetaald. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank ook dat door SW aan BJH een bedrag van € 45.500,00 is betaald. Uitgaande van een totaalbedrag van € 2.741,30 aan materiaalkosten, betekent dit dat BJH in totaal een bedrag van € 42.758,70 voor manuren en reiskosten betaald heeft gekregen. Dit is een bedrag van gemiddeld € 3.289,13 per week voor de inzet van twee werknemers. Als wordt uitgegaan van een reiskostenvergoeding van € 20,67 per dag, met – ruimgenomen – een 6 daagse werkweek, [5] dan ligt de urenomvang die aan BJH vergoed is tussen de 65 en 81 uren per week, en aldus tussen de circa 11 en 13,5 uur per dag, zijnde tussen de 5,5 en 6,75 uren per persoon ( [naam 1] en [naam 1] ). [6] Deze urenomvang sluit naar het oordeel van de rechtbank ook aan bij de in contra-enquête gegeven verklaringen over de werkzaamheden van [naam 1] en [naam 1] .
4.14.
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen van BJH integraal moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
BJH zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van SW begroot op:
Griffierecht: € 2.076,--
Advocaatkosten: € 3.064,-- (4 punten [7] x tarief III ad € 766,--)
Totaal: € 5.140,--

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van BJH af;
5.2.
veroordeelt BJH in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van SW begroot op € 5.140,--, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. van Diggele op 27 september 2023. [8]

Voetnoten

1.Conclusie van de plv. Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van 6 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:240 (conclusie P-G F.F. Langemeijer), overweging 2.7.
2.Ibid, overweging 2.8.
3.Vgl. Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3, waarin wordt verwezen naar de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 3.24 en 3.25 en 3.27 t/m 3.29.
4.Vgl. conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 3.29.
5.Tussen partijen is immers niet in geschil dat BJH (soms) ook in de weekenden werkten.
6.In het vorige tussenvonnis is vastgesteld dat voor de reiskosten per gewerkte dag een bedrag van € 20,67 in rekening mocht worden gebracht. Verder is vastgesteld dat er gerekend moest worden met een uurtarief van € 39,-- voor een gewone werkdag met een toeslag van 25% voor weekenddagen. Als er dan 6 dagen per week worden gewerkt, betreft dit dus een reiskostenbedrag van € 124,02 per week. Dan blijft er een bedrag van € 3.165,11 over dat enkel voor de manuren is betaald. Uitgaande van het lage tarief van € 39,-- per uur voor een gewone werkdag en een hoog uurtarief van € 48,75 (zijnde het bedrag van € 39,-- met een toeslag van 25%), voor een weekenddag, betekent dit dat de manuren die in totaal zijn gedraaid tussen de 65 (3.165/48,75 is afgerond 65) en 81 (3.165/39 is afgerond 81) uitkomt. Per dag is dit dan een bandbreedte van afgerond 11 tot 13,5 manuren. Een en ander nog daargelaten dat de hiervoor genoemde ondergrens van 65 uren eigenlijk te laag is, en dus sowieso al hoger moet uitvallen, omdat een weekend slechts 48 uren bedraagt, zodat in geen enkele week 65 uren voor het hoge tarief van € 48,75 gedraaid kan worden.
7.1 punt voor de conclusie van antwoord, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor het bijwonen van de enquête, 1 punt voor de contra-enquête, 0,5 punt voor de antwoordconclusie na enquête.
8.type: