Beoordeling door de rechtbank
1. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 4 mei 2023 alsnog een beslissing op het bezwaar van eiseres heeft genomen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
3. Eiseres heeft bereikt wat zij met het beroep wilde bereiken, namelijk dat verweerder alsnog een beslissing op haar bezwaar heeft genomen. Dit betekent dat eiseres in zoverre geen procesbelang meer heeft bij het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
4. Eiseres heeft verweerder op 5 april 2022 in gebreke gesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beslissing op het bezwaar van 4 mei 2023 echter geen dwangsombeschikking heeft genomen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat deze beschikking in het verweerschrift van 18 januari 2023 is opgenomen. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 12 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is ten aanzien van de definitieve berekening kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2014 de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 100,-.
De rechtbank merkt het verweerschrift aan als dwangsombesluit, zodat de dwangsom niet meer hoeft te worden vastgesteld. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder dit bedrag al aan eiseres heeft uitbetaald.
5. Over de hoogte van de dwangsom merkt de rechtbank het volgende op. Voor zover in beroep is betoogd dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) reguliere dwangsommen kan verbeuren, kan dit in deze zaak niet slagen, nu de bezwaren niet zijn gericht tegen de door de UHT uitgevoerde herstelregelingen maar tegen beschikkingen als bedoeld in artikel 12 van de Awir.
Paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, waarin de bepalingen over een dwangsom bij niet tijdig beslissen zijn opgenomen, wordt voor het eerst toegepast op de te nemen of genomen beschikkingen op grond van de Awir met betrekking tot het berekeningsjaar 2013.
Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Awir is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen met uitzondering van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14 van de Awir, alsmede besluiten op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen.
In het geval van eiseres betekent dit dat verweerder alleen voor het bezwaar tegen de definitieve berekening van 2014 een dwangsom is verschuldigd. Dat is niet het geval voor het bezwaar tegen de definitieve berekening voor de berekeningsjaren 2011 en 2012 (want vóór het berekeningsjaar 2013) en voor het bezwaar tegen de herziene voorschotbeschikkingen voor de berekeningsjaren 2014 en 2015 (want geen definitieve toekenning).
6. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een rechterlijke dwangsom van in totaal
€ 45.000,-, omdat zij beroep heeft ingesteld en het maximum aantal dagen is verstreken.
7. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, de bestuursrechter bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Daarbij hanteert de rechtbank als beleid een dwangsom van
€ 100,- voor elke dag waarmee het bestuursorgaan de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
8. De rechtbank overweegt dat de situatie van artikel 8:55d van de Awb zich in het geval van eiseres niet voordoet, omdat verweerder al een beslissing op het bezwaar heeft genomen en de beslistermijn als bedoeld in artikel 8:55d, eerste lid, niet is gaan lopen.
9. Omdat verweerder in het verweerschrift de verschuldigde dwangsom inmiddels heeft vastgesteld, heeft eiseres ook wat dit betreft geen belang meer bij een beoordeling van het beroep, voor zover dat ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
10. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is dan ook niet-ontvankelijk. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- aan haar moet vergoeden.
Het beroep voor zover dit is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 4 mei 2023
11. Eiseres heeft met dagtekening 10 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen onder meer de volgende beschikkingen:
[BSN] .T.11.6.0601: de definitieve berekening voor berekeningsjaar 2011 met dagtekening 30 juli 2014;
[BSN] .T.12.60491: de definitieve berekening voor berekeningsjaar 2012 met dagtekening 6 maart 2015;
[BSN] .T.14.00131: de herziene voorschotbeschikking voor berekeningsjaar 2014 met dagtekening 6 februari 2015;
[BSN] .T.14.60251: de definitieve berekening voor berekeningsjaar 2014 met dagtekening 7 januari 2016;
[BSN] .T.15.00131: de herziene voorschotbeschikking voor berekeningsjaar 2015 met dagtekening 21 januari 2015.
12. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
In artikel 35 van de Awir is, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt op de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
De dagtekening van de besluiten is respectievelijk 30 juli 2014, 6 maart 2015, 6 februari 2015, 7 januari 2016 en 21 januari 2015. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat de dag van dagtekening vóór de dag van de bekendmaking is gelegen. De termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift is daarom geëindigd op respectievelijk 10 augustus 2014, 17 april 2015, 20 maart 2015, 18 februari 2016 en 4 maart 2015.
13. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Het bezwaarschrift van eiseres met dagtekening 10 maart 2018 is blijkens de poststempel op 21 maart 2018 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het bezwaar te laat is ingediend.
14. Niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend bezwaarschrift blijft achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
15. Uit het verslag van de hoorzitting, dat als bijlage bij de beslissing op bezwaar is gevoegd, volgt dat eiseres tijdens de hoorzitting op 16 februari 2023 bij verweerder heeft verklaard dat in 2018 de kinderopvangtoeslagaffaire is begonnen en dat zij in dat jaar van de weg is gehaald omdat zij nog openstaande schulden had. Zij heeft verder verklaard dat zij in 2012 al bezwaarschriften heeft ingediend en dat zij daar nooit antwoord op heeft gehad. Eiseres heeft verklaard dat zij tegen alle voorschotbeschikkingen en definitieve berekeningen over 2014 en 2015 bezwaar heeft gemaakt en dat ze dat ook op tijd heeft gedaan. Zij heeft de bezwaarschriften schriftelijk, via e-mail, per aangetekende post en eenmaal via Filetransfer ingediend.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder in het door eiseres aangevoerde geen reden heeft hoeven zien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Uit wat eiseres heeft aangevoerd volgt niet dat zij niet in de gelegenheid is geweest om binnen zes weken na de dagtekening van de beschikkingen een bezwaarschrift in te dienen. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de voorschotbeschikkingen en definitieve berekeningen voor 2014 en 2015, maar heeft dit – hoewel zij daartoe door verweerder in de gelegenheid is gesteld – niet met bewijsstukken kunnen onderbouwen. De omstandigheid dat zij in 2018 van de weg is gehaald vanwege openstaande schulden heeft zich geruime tijd na de dagtekening van de beschikkingen voorgedaan, zodat ook daarin geen reden kan zijn gelegen waarom eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt. De omstandigheid dat eiseres al in 2012 bezwaar heeft gemaakt, kan per definitie niet op de hiervoor genoemde vijf beschikkingen zien en is dus ook geen reden waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
17. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij vindt de rechtbank wel dat de duur van de bezwaarprocedure onnodig lang is geweest. Verweerder heeft hier ter zitting desgevraagd over aangegeven dat niet meer kan worden vastgesteld waarom het bezwaar zo lang is blijven liggen, dat hiervoor excuus is aangeboden, dat het bezwaar pas na de ingebrekestelling in 2022 is opgepakt en dat mede gelet op de compensatie van eiseres in de procedure bij de UHT is gekozen voor een formele afdoening. Hoewel hiermee de lange duur van de procedure onvoldoende wordt verklaard, maakt het naar het oordeel van de rechtbank de hiervoor vermelde conclusies dat het bezwaar te laat is en daarvoor geen verschoonbare reden is gegeven niet anders. Verder wijst de rechtbank ten overvloede nog op het volgende.
Zou eiseres nog een belang hebben gehad bij een inhoudelijke beoordeling van de beschikkingen?
18. Niet in geschil is dat eiseres zich bij de UHT heeft gemeld en door de UHT als gedupeerde ouder is aangemerkt. Eiseres heeft, in het kader van de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag, over de jaren 2008 tot en met 2015 een compensatiebedrag van € 81.915,00 ontvangen. Vanwege het aangemerkt zijn als gedupeerde ouder zijn onder andere de openstaande vorderingen over de berekeningsjaren 2011, 2012, 2014 en 2015 kwijtgescholden door verweerder. De beschikkingen waartegen bezwaar is gemaakt, hebben dan ook hun werking verloren. Daar komt bij dat uit de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de civiele procedure van eiseres tegen de Staat der Nederlanden volgt dat de Staat voor de schade die daardoor voor eiseres is ontstaan civielrechtelijk aansprakelijk is.Gezien het voorgaande ziet de rechtbank niet welk belang, indien het bezwaar wel ontvankelijk zou zijn geweest, eiseres thans nog zou hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de beschikkingen waartegen bezwaar is gemaakt.