4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Omstreeks de periode van 19 februari 2015 tot en met 9 oktober 2018 zijn de volgende aangiften elektronisch bij de Belastingdienst binnengekomen:
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2013, ingekomen op 18 februari 2015;
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2014, ingekomen op 15 juli 2015;
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2015, ingekomen op 13 juli 2016;
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2016, ingekomen op 14 juli 2017;
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2017, ingekomen op 9 oktober 2018.
Niet in geschil is dat deze aangiften in voornoemde periode door [bedrijf 3] namens verdachte zijn ingediend.
Onjuistheid aangiften: niet opgenomen aanmerkelijk belang en niet opgenomen bankrekening
Verdachte heeft ter zitting ook erkend dat hij in de tenlastegelegde periode een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 1] . Verder heeft verdachte ter zitting bevestigd dat hij in de tenlastegelegde periode in Hong Kong een bankrekening op zijn naam had staan met bankrekeningnummer [rekeningnummer] (HSBC Bank).
De verdediging heeft beaamd dat voornoemde aanmerkelijke belangen en voornoemde bankrekening niet in de tenlastegelegde belastingaangiften zijn opgenomen, maar dat dit wel had gemoeten. Niet ter discussie staat dus dat de aangiften onjuist zijn ingediend.
Wel in geschil is of sprake is van (voorwaardelijk) opzet van verdachte en of het feit ertoe heeft gestrekt dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De raadsman heeft gesteld dat er geen sprake was van opzet, omdat verdachte niet op de hoogte was van de onjuistheid van de aangiften. Verdachte had zelf geen verstand van administratie en belastingaangiften en had daarom [naam 1] ingeschakeld voor onder meer (fiscaal) advies en boekhoudkundige werkzaamheden zoals het voeren van de loonadministratie, het opstellen van jaarrekeningen en het opstellen en indienen van belastingaangiften zowel met betrekking tot de aan hem gelieerde ondernemingen als voor zijn aangiften inkomstenbelasting. Verdachte heeft geleund en vertrouwd op de kennis en ervaring van [bedrijf 3] , in het bijzonder zijn vaste contactpersoon mevrouw [naam 1] . Verdachte had naar eigen zeggen geen weet van de gebreken in de belastingaangiften.
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een financieel adviseur in zijn werk tekort is geschoten, niet zonder meer met zich brengt dat de belastingplichtige vrijuit gaat. Een belastingplichtige die zich erop beroept dat hij niet wist dat namens hem verrichte (rechts)handelingen strafbaar waren, zal in beginsel slechts daarin slagen als hij advies heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende adviseur, dat hij in redelijkheid mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het advies. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:254). Op basis van het dossier en het verhandelde tijdens de zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat verdachte
voorafgaandeaan de overname van aandelen in [bedrijf 1] geen (fiscaal) advies heeft ingewonnen bij [naam 1] of enige ander fiscaal adviseur. Verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] op enig moment besloten om aandelen op naam te nemen in de vennootschap naar vreemd recht [bedrijf 1] .
Verdachte heeft zowel ter zitting als tegenover de FIOD gesteld dat hij zijn adviseur wel
naderhand(mondeling) heeft geïnformeerd over zijn aanmerkelijke belangen.
Zolang er geen persoonlijk profijt/gewin dan wel inkomen naar Nederland werd gehaald, luidde het advies niets hierover in de belastingaangifte te vermelden.
Volgens verdachte is de ‘Hong Kong-constructie’ aan de orde gesteld tijdens (jaarlijkse) besprekingen met [naam 1] op haar kantoor en in het bijzijn van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , namens wie [naam 1] eveneens de belastingaangiften indiende. De rechtbank acht het opvallend dat verdachte ter zitting zich over deze besprekingen evenwel weinig tot niets kon herinneren.
Verdachte is zowel door de FIOD als de rechter-commissaris verzocht om schriftelijk bewijs van de stelling dat hij [naam 1] heeft geïnformeerd over de aanmerkelijke belangen, maar hij heeft dit niet kunnen aanleveren. Dit klemt te meer nu [naam 1] zowel tegenover de FIOD als nadien bij de rechter-commissaris nadrukkelijk heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van de aanmerkelijke belangen van verdachte met betrekking tot [bedrijf 1] en evenmin van zijn bankrekening in Hong Kong.
Ook [naam 2] , een medewerker van het kantoor van [naam 1] , heeft verklaard dat zowel hij als [naam 1] hiervan geen wetenschap hadden.
Dat [naam 1] geen weet van had van de aanmerkelijke belangen en de buitenlandse bankrekening, vindt naar het oordeel van de rechtbank tevens steun in een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam 3] en [naam 2] (twee andere medewerkers van het kantoor van [naam 1] ) met de volgende passage:
[naam 3] : ja [naam 1] zei ook al als het zo blijkt te zijn dan en ze hebben daar dus bewust niet aan ons doorgegeven dan moeten we ze ook gewoon opzeggen dat zei ze ook
[naam 2] : ja het is gewoon ze hebben gewoon conti want zij hebben ons in de problemen hierdoor gebracht
[naam 3] : ja door het niet op te geven aan ons
[naam 2] : ja door niet op te geven en continu tegen het randje aan te zitten en bij ons ui ui uit te zoeken hoe en wat en wat jaa
en ook gewoon willens en wetens ons gewoon van informatie.
Ten aanzien van de bankrekening van verdachte in Hong Kong heeft verdachte ter zitting erkend dat hij [naam 1] hierover in zijn geheel niet heeft geïnformeerd.Dit komt ook overeen met de verklaring van [naam 1] .
Conclusie ten aanzien van het opzet
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017 onjuist en onvolledig heeft laten doen door [naam 1] .
Het is de rechtbank niet gebleken, noch is anderszins aannemelijk geworden dat verdachte aan zijn adviseur ( [naam 1] ) alle voor de aangiften benodigde relevante informatie heeft verstrekt. Zo is niet gebleken dat verdachte zijn adviseur heeft geïnformeerd over zijn aanmerkelijke belangen in [bedrijf 1] . Verdachte heeft erkend zijn adviseur niet te hebben geïnformeerd over het bestaan van zijn bankrekening in Hong Kong.
Aan de rechtbank is niet gebleken dat verdachte advies heeft ingewonnen over de aanmerkelijke belangen en eveneens is niet aan de rechtbank gebleken dat de adviseur over de aanmerkelijke belangen is geïnformeerd. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging op dat punt.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte bij de samenwerking met [naam 1] niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, zodat hem op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet moet worden verweten. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zijn adviseur volledig voor te lichten.
Door zijn adviseur niet volledig voor te lichten en desalniettemin (telkens) akkoord te gaan en opdracht te geven voor het indienen van belastingaangiften, heeft verdachte de aanmerkelijke kans (in de zin van een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid) aanvaard dat de aangiften namens hem als Nederlands binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a., van de Wet IB 2001 onjuist en onvolledig werden ingediend. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte geruime tijd ondernemer is en uit dien hoofde zowel als directeur of aandeelhouder gelieerd is aan diverse ondernemingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte bekend moet zijn geweest met de administratieve en fiscale eisen die aan een onderneming worden gesteld , en met het oog op het doen van aangifte inkomstenbelasting door tussenkomst van een adviseur in ieder geval alle hem betreffende financiële gegevens aantoonbaar dan wel op eenvoudig verifieerbare wijze aan die adviseur had dienen te verstrekken, waaronder alle gegevens ter zake van deelnemingen in (buitenlandse) vennootschappen en vermogenswaarden (op buitenlandse bankrekeningen die zonder die informatieverstrekking buiten het zicht blijven van de adviseur die de belastingaangifte verzorgt en bijgevolg voor de Nederlandse fiscus buiten beeld blijven.
Terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het feit er niet toe strekte dat te weinig belasting werd geheven. De fiscale gevolgen zijn nog niet duidelijk; een nadeelberekening ontbreekt.
De rechtbank overweegt als volgt. Een bewezenverklaring van het tenlastegelegde misdrijf op grond van artikel 69 Awr vereist dat het niet doen of onjuist doen van aangiften ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Aan dit strekkingsvereiste is voldaan indien de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven. Het strekkingsvereiste vereist niet dat daadwerkelijk te weinig belasting is of wordt geheven (ECLI:NL:PHR:2015:2320). In dit geval zijn de gedragingen van verdachte (het niet opgeven van aanmerkelijke belangen en het niet opgeven van een bankrekening), gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van het tenlastegelegde feit voldaan.
De rechtbank is – in lijn met het standpunt van de officier van justitie – van oordeel dat van medeplegen geen sprake is en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.