ECLI:NL:RBOVE:2023:2362

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
C/08/293301 / HA RK 23-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en verwijzing naar gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 juni 2023 een beschikking gegeven in een geschil tussen verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2] en verweerders [verweerder 1] en [verweerder 2]. De rechtbank heeft het verzoek van de verzoekers om het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en zich onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen. De verzoekers hadden het verzoek ingediend ter voorbereiding van een hoger beroep dat zij hadden ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat er al onherroepelijk was beslist dat de verzoekers geen recht hebben op voortzetting van het agrarisch bedrijf, en dat het verzoek om getuigen te horen niet meer relevant was. De rechtbank verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waar het hoger beroep aanhangig is. De verzoekers werden veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.510,00.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/293301 / HA RK 23-22
Beschikking van 21 juni 2023
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekers,
advocaat: mr. R.F.A. Rorink te Hardenberg,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerders,
advocaat: mr. J.J. Paalman te Zwolle.
Partijen zullen hierna bij hun voornamen, [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerder 1] en [verweerder 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties,
  • het verweerschrift met producties,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 11 mei 2023, waarbij partijen aanwezig waren met hun advocaten. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Rorink mede aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken.
1.2.
De beschikking is na uitstel, waarvoor de rechtbank excuses aanbiedt, bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Tussen [verzoeker 1] , [verweerder 1] en [verweerder 2] heeft tot 8 augustus 2018 een maatschap(sovereenkomst) bestaan voor de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf. [verzoeker 1] is een neef (oomzegger) van [verweerder 1] en [verweerder 2] . [verzoeker 1] woont samen met [verzoeker 2] en hun kinderen op het erf, net als [verweerder 1] en [verweerder 2] . In de loop van 2016 is de verstandhouding tussen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] enerzijds en [verweerder 1] en [verweerder 2] anderzijds ernstig verstoord geraakt.
2.2.
Bij vonnis van 8 augustus 2018 heeft deze rechtbank de maatschap ontbonden, voor recht verklaard dat [verzoeker 1] de voortzettende partij is en dat [verweerder 1] en [verweerder 2] het voortzettingsrecht niet hebben en bepaald dat verdeling van de maatschap geschiedt overeenkomstig het bepaalde in de maatschapsakte.
2.3.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 november 2020 het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat [verzoeker 1] niet het in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst opgenomen voortzettingsrecht heeft en dat aan [verweerder 1] en [verweerder 2] de tot de maatschap behorende goederen toekomen.
2.4.
[verzoeker 1] is in cassatie gegaan tegen het oordeel van het gerechtshof. Bij arrest van
8 april 2022 heeft de Hoge Raad bepaald dat de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.
2.5.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn daarna een nieuwe procedure gestart, waarin zij schadevergoeding van [verweerder 1] en [verweerder 2] vorderen. Deze rechtbank heeft de vordering op 28 september 2022 afgewezen, tegen welk vonnis [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in hoger beroep zijn gekomen.
2.6.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben hun grieven geformuleerd en ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

3.De standpunten van partijen en de beoordeling van het verzoek

3.1.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] vragen na wijziging van hun verzoek primair om het houden van een voorlopig getuigenverhoor en subsidiair, als de rechtbank zich onbevoegd acht, om verwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] stellen dat zij behoefte hebben aan het wegen van hun proceskansen in hoger beroep, door reeds getuigen te horen. Zij verwachten daarmee invulling te geven aan een eventuele bewijsopdracht later in de nu aanhangige procedure of in eventuele vervolgprocedures. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beroepen zich erop dat er in de procedures nog nooit een getuige gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gebracht dat zij er recht en belang bij hebben om door het horen van getuigen duidelijk te krijgen wat er (onder meer over haar geestelijke gesteldheid) exact aan de hand is geweest met [verweerder 2] . Verwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het subsidiaire verzoek) achten [verzoeker 1] en [verzoeker 2] minder gewenst met het oog op het grievenstelstel. Het voorlopig getuigenverhoor zou bij het hof alleen nog maar kunnen zien op de geformuleerde grieven. Daarmee zouden [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een instantie verliezen.
3.2.
[verweerder 1] en [verweerder 2] verzetten zich tegen inwilliging van het verzoek en stellen dat de rechtbank niet bevoegd is. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hadden het verzoek op grond van artikel 187 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moeten indienen bij het gerechtshof, omdat zij daar hoger beroep hebben ingesteld. Van een in rechte te respecteren belang van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bij toewijzing van het primaire verzoek is geen sprake. Indien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich al terecht -maar dat is niet zo- zouden beroepen op ‘liegen’ door [verweerder 1] en [verweerder 2] en zij in verband daarmee herroeping van het hof-arrest van 17 november 2020 zouden beogen, zou dat afketsen op de al lang verstreken vervaltermijn van artikel 383 Rv.
Ook beroepen [verweerder 1] en [verweerder 2] zich op het gezag van gewijsde van de in de eerder tussen [verzoeker 1] en hen gevoerde bodemprocedures gedane uitspraken. Volgens [verweerder 1] en [verweerder 2] volgt uit de door hen geciteerde passages uit processtukken die tot het arrest van het hof en het arrest van de Hoge Raad hebben geleid, dat het [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in het kader van hun verzoek in wezen gaat om het verzamelen van bewijs over een geschilpunt dat ook al in de eerdere bodemprocedures aan de orde is geweest en waarvoor het gezag van gewijsde geldt. Het gaat dan om de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beweerde afspraken, ter zake waarvan [verweerder 1] en [verweerder 2] door niet-nakoming daarvan toerekenbaar tekort zouden zijn geschoten althans onrechtmatig zouden hebben gehandeld ten opzichte van hen. Uit het arrest van het hof volgt ook dat [verweerder 1] en [verweerder 2] niet toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van verplichtingen ten opzichte van [verzoeker 1] . Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 3.9 tot en met 3.11 van zijn arrest vastgesteld dat het niet zo is dat [verweerder 1] en [verweerder 2] meer valt te verwijten dan [verzoeker 1] . Dat impliceert volgens [verweerder 1] en [verweerder 2] dat zij ook niet onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van [verzoeker 1] (en [verzoeker 2] ).
Zelfs indien het door [verweerder 1] en [verweerder 2] gedane beroep op gezag van gewijsde niet zou slagen, dan nog hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onvoldoende belang bij het door hen verzochte. [verweerder 1] en [verweerder 2] verwijzen naar punt 3.5. van de conclusie van de advocaat-generaal van 12 november 2021. Hieruit volgt dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geen belang hebben bij hun verzoek. De door hen gestelde afspraken over de voortzetting van het bedrijf voldoen niet aan het bepaalbaarheidsvereiste en waren en zijn rechtens (ook) daarom niet afdwingbaar.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 186 Rv om een voorlopig getuigenverhoor kan worden verzocht ter voorbereiding van een procedure, in het bijzonder om te kunnen beoordelen of het zinvol is een procedure aanhangig te maken. Niet vereist is dat de verzoekende partij al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen zij aan haar voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten zij getuigen wil doen horen (vgl. onder meer HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878). Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (vgl. onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8146).
Het uitgangspunt voor de beoordeling door de rechter is dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor -indien aan de daartoe gestelde eisen is voldaan- moet worden toegewezen, behalve indien er sprake is van misbruik van bevoegdheid, strijd met goede procesorde dan wel een ander zwaarwichtig bezwaar, of indien er met het verzoek geen rechtens te respecteren belang is gediend (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250). De rechter komt in de beoordeling van het verzoek dus geen discretionaire bevoegdheid toe.
3.4.
Beslissingen over een geschil die zijn genomen in een in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (artikel 236 lid 1 jo artikel 353 lid 1 Rv). Deze regel voorkomt dat over een kwestie waarover de rechter al onherroepelijk heeft beslist opnieuw kan worden geprocedeerd. Over de vorderingen die erop gericht zijn dat [verzoeker 1] (en [verzoeker 2] ) het recht hebben de maatschap voort te zetten en het bedrijf voort te zetten is onherroepelijk beslist in de procedure die is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022. Dat geldt niet alleen voor zover [verzoeker 1] en [verweerder 2] hun vorderingen hadden gebaseerd op de maatschapsovereenkomst, maar ook voor zover zij aan die vorderingen (mede) andere afspraken tussen partijen ten grondslag hadden gelegd. Dat laatste volgt (ook) uit de conclusie van de advocaat-generaal. Het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 heeft kracht van gewijsde en daarmee staat dus naar het oordeel van de rechtbank onherroepelijk tussen partijen vast dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet het recht hebben het bedrijf voort te zetten.
De conclusie is dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , voor zover de door hen genoemde bewijsthema’s beogen bewijs te verzamelen waaruit volgt dat zij het recht hebben het bedrijf voort te zetten, wordt afgewezen. Zij hebben daarbij, omdat er al onherroepelijk over is beslist, geen rechtens te respecteren belang.
3.5.
In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 28 september 2022 heeft deze rechtbank hetzelfde geoordeeld: er is al onherroepelijk beslist dat beslist dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geen recht hebben op voortzetting van het bedrijf. Maar de vorderingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in die procedure waren niet alleen gebaseerd op de maatschapsovereenkomst en andere afspraken tussen partijen. Zij hebben ook gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad. De daarop gebaseerde vorderingen heeft de rechtbank in het eindvonnis afgewezen. Het hoger beroep tegen het vonnis van 28 september 2022 is in behandeling bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het vonnis is dus niet onherroepelijk. Voor zover het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ziet op de vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking, toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad, stuit het dus niet af op gezag van gewijsde.
3.6.
Voor de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv is, zo bepaalt artikel 187 Rv, is bevoegd de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn de zaak te beoordelen als die aanhangig wordt gemaakt (lid 1) of de rechter waar het geding al aanhangig is (lid 2).
3.7.
De rechter waar het geding al aanhangig is (artikel 187 lid 2 Rv) is sinds het eindvonnis van 28 september 2022 niet meer de rechtbank Overijssel, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank is dan ook onbevoegd om kennis te nemen van het subsidiaire verzoek, voor zover het ziet op feiten en vorderingen die gebaseerd zijn op ongerechtvaardigde verrijking, toerekenbare tekortkoming en onrechtmatig handelen, die in hoger beroep worden beoordeeld.
3.8.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben uitdrukkelijk gesteld dat zij overwegen nog een nieuwe procedure bij de rechtbank tegen [verweerder 1] en [verweerder 2] te starten (artikel 187 lid 1 Rv). Maar zij hebben niet laten weten wat dan de juridische grondslag van hun vordering in zo’n nieuwe procedure zou zijn. De rechtbank ziet voor zo’n nieuwe procedure geen ruimte buiten de grondslagen waarvoor het gezag van gewijsde in de weg staat, dus de maatschapsovereenkomst en andere afspraken, en de grondslagen waarover nu in hoger beroep wordt geprocedeerd, te weten ongerechtvaardigde verrijking, toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad. Hoewel aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor in het algemeen geen hoge eisen mogen worden gesteld (zie overweging 3.3) mocht van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een duidelijke motivering worden verwacht van het hoe en waarom van een nieuwe procedure, omdat er al lang en op meerdere grondslagen procedures tussen partijen zijn en worden gevoerd. In het licht hiervan acht de rechtbank het verzoek, voor zover het gebaseerd is op de mogelijkheid van een nieuwe procedure, te vaag en onvoldoende onderbouwd en daarom in strijd met de goede procesorde.
De rechtbank zal, gezien artikel 187 lid 2 Rv in combinatie met artikel 73 Rv, de zaak in de staat waarin deze zich bevindt naar het gerechtshof verwijzen.
3.9.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] begroot op € 314,00 aan griffierecht en € 1.196,00 (2 punten x tarief € 598,00) aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De rechtbank
voor zover het verzoek ziet op de procedure in het hoger beroep:
4.1.
verklaart zich onbevoegd van de zaak kennis te nemen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
voor het overige:
4.2.
wijst het verzoek af;
4.3.
veroordeelt [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] begroot op € 1.510,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2023.