ECLI:NL:RBOVE:2023:227

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
ak_22_1245
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag omgevingsvergunning op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wegens ernstig gevaar voor strafbare feiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel wordt het beroep van eiseres, een vennootschap, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) behandeld. De aanvraag, ingediend op 13 november 2020, betrof de uitbreiding en aanpassing van een inrichting in Fleringen. De rechtbank oordeelt dat verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, in redelijkheid de vergunning heeft geweigerd. Dit besluit is gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), dat op 31 januari 2022 een vervangend advies heeft uitgebracht waarin ernstige vermoedens van strafbare feiten door eiseres en aan haar gelieerde vennootschappen worden genoemd. De rechtbank stelt vast dat verweerder de afwijzing van de vergunning heeft gemotiveerd door te wijzen op het risico dat de vergunning zou kunnen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, en dat dit risico zwaarder weegt dan de belangen van eiseres bij uitbreiding van haar activiteiten.

De rechtbank behandelt verschillende beroepsgronden van eiseres, waaronder de schending van de hoorplicht en de selectieve toepassing van vertrouwelijkheid en geheimhouding door verweerder. De rechtbank concludeert dat er geen schending van de hoorplicht is, omdat verweerder niet verplicht was om eiseres te horen voorafgaand aan het besluit. Ook de stelling dat de wettelijke termijnen zijn overschreden, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat het advies van het LBB aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat de afwijzing van de vergunning evenredig is en dat de belangenafweging door verweerder in redelijkheid heeft plaatsgevonden. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard en het besluit van verweerder blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1245

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam vennootschap 1] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder,

gemachtigde: L.M. de Jong.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 5 juli 2022 (het bestreden besluit). Dit besluit houdt in dat de aanvraag wordt afgewezen die eiseres op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft gedaan voor een vergunning voor uitbreiding en aanpassing van de inrichting aan de [adres] te Fleringen.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam] en de gemachtigde van verweerder.

Feiten

1. Op 13 november 2020 heeft eiseres bij verweerder een vergunningaanvraag ingediend op grond van de Wabo voor de volgende activiteiten:
 het bouwen van een bouwwerk;
 het verrichten van werk of werkzaamheden;
 handelen in strijd met het bestemmingsplan;
 het veranderen van een inrichting en handelingen met gevolgen voor Natura 2000-gebieden.
Conform provinciaal beleid is verweerder naar aanleiding van de aanvraag een Bibob-onderzoek gestart waarbij het Landelijk Bureau Bibob (LBB) om een advies is gevraagd.
Het LBB heeft advies uitgebracht op 22 september 2021. Op basis van dat advies heeft verweerder aanleiding gezien het LBB om een aanvullend advies te vragen. Op 31 januari 2022 heeft het LBB een vervangend advies uitgebracht.
Op 8 maart 2022 heeft verweerder het voornemen bekendgemaakt om, gelet op de uitkomst van het Bibob-onderzoek, tot afwijzing van de vergunningaanvraag van eiseres te komen.
Van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen heeft eiseres (schriftelijk) gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 5 juli 2022 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd met overname van het Bibob-advies, met uitzondering van het gedeelte van het advies dat ziet op ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Verweerder baseert de weigering van de vergunning uitsluitend op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.

Motivering van het bestreden besluit

2. Verweerder legt aan het besluit tot weigering van de vergunning het advies van het LBB van 31 januari 2022 ten grondslag (hierna: het Bibob-advies).
Uit dit advies volgt dat eiseres en de (rechts)personen tot wie zij in relatie staat, te weten [naam] [naam vennootschap 2] B.V., [naam vennootschap 3] B.V., [naam vennootschap 4] B.V. en [naam vennootschap 5] B.V., in de periode van 2004 tot en met 2021 (vermoedelijk) herhaaldelijk en veel strafbare feiten hebben gepleegd. Deze feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor nu de vergunning wordt aangevraagd. Gelet hierop ziet verweerder een ernstig gevaar dat in geval van verlening van de gevraagde vergunning vergelijkbare strafbare feiten kunnen (blijven) worden gepleegd. Gelet ook op de uitbreidingen die eiseres voor ogen heeft, ziet verweerder ook het gevaar dat deze strafbare feiten bij verlening van de vergunning op grotere schaal kunnen plaatsvinden.
Volgens verweerder is de weigering van de vergunningaanvraag evenredig met de mate van gevaar en de ernst, aard, omvang en duur van de strafbare feiten. Er is volgens verweerder ook geen goed minder verstrekkend alternatief voor afwijzing van de aanvraag.
In het kader van de belangenafweging stelt verweerder dat het doel van de Wet Bibob is om te voorkomen dat de overheid onbedoeld criminele activiteiten faciliteert. De algemene belangen die in het geding zijn en zwaarwegend zijn, zijn het voorkomen van verwevenheid van boven- en onderwereld, het ontstaan van oneerlijke concurrentie, het belang van het milieu en het voorkomen van schade aan de integriteit van de overheid.
Voor wat betreft de belangen van eiseres en derden die in het geding zijn, stelt verweerder dat met de afwijzing van de aanvraag er niet kan worden uitgebreid en daarmee gepaard gaande inkomsten niet gegenereerd worden. Ook ontstaan er geen extra arbeidsplaatsen en heeft het gevolgen voor leveranciers en afnemers. Van significante gevolgen is echter geen sprake, omdat eiseres de huidige activiteiten kan voortzetten. Voor wat betreft eventuele imagoschade stelt verweerder dat eiseres dat aan haar eigen handelwijze heeft te danken, het een en ander al in de media is geweest en eiseres ook zelf de publiciteit heeft gezocht.
Al met al stelt verweerder zich op het standpunt dat het gevaar dat de gevraagde vergunning mede wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen zo ernstig is dat het algemeen belang dat is gediend bij de weigering van de vergunning zwaarder moet wegen dan het (financiële) belang van eiseres dat is gediend bij het toekennen van de vergunning.

Beroepsgronden

3. Eiseres stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd gedateerd zijn en qua ernst, mede gelet op de aanzienlijke omvang van haar bedrijfsactiviteiten, te gering zijn om het bestreden besluit te kunnen dragen. Achterhaalde strafzaken, vrijspraken en sepots, evenals controles van het Waterschap en de Omgevingsdienst die aangeven dat geen sprake is van een overtreding, heeft verweerder ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming. Boetes van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), waarvan 90% onjuist is, kunnen volgens eiseres niet in verband worden gebracht met ernstig gevaar. Ook heeft verweerder 25 uitspraken van 14 september 2022 genegeerd. Het advies van het LBB is vooropgezet en verweerder weigert een deugdelijk onderzoek te doen. Verweerder is blind voor argumenten en actuele ontwikkelingen, aldus eiseres.
Basisprincipes van vertrouwelijkheid en geheimhouding worden volgens eiseres door verweerder selectief toegepast. Verder heeft verweerder de hoorplicht geschonden en zijn alle wettelijk voorgeschreven termijnen, waaronder de 5 jaarstermijn, overschreden.
Tot slot stelt eiseres dat de vergunningsweigering buitenproportioneel is.

Beoordeling door de rechtbank

Schending hoorplicht

4.1
Eiseres betoogt dat zij naar aanleiding van het naar voren brengen van haar schriftelijke zienswijze voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte niet door verweerder is gehoord.
4.2
Het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidings-procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) meerdere keren is bevestigd (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2022:24), kent deze procedure niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaand aan het nemen van het definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat verweerder anderszins was gehouden om eiseres in dit geval te horen.
4.3
Van schending van een hoorplicht is dan ook geen sprake.
4.4
Overigens blijkt uit de onderliggende stukken dat verweerder, hoewel hij daartoe niet verplicht was, eiseres wel in de gelegenheid heeft gesteld om haar zienswijze mondeling toe te lichten. Verweerder heeft (de gemachtigde van) eiseres bij emailbericht van 17 mei 2022 gevraagd om verhinderdata tot en met 27 mei 2022 door te geven zodat een afspraak kon worden ingepland voor het horen. Daarop is niet gereageerd.
Vertrouwelijkheid en geheimhouding
5.Voor zover eiseres stelt dat verweerder de basisprincipes van vertrouwelijkheid en geheimhouding selectief heeft toegepast, overweegt de rechtbank dat dit standpunt niet is onderbouwd. Ook op de zitting heeft eiseres deze stelling niet verder toegelicht. Het betoog slaagt om die reden niet.
Termijnoverschrijding
6.1
Ook voor zover eiseres stelt dat verweerder alle wettelijke termijnen heeft overschreden overweegt de rechtbank dat zij dit zonder nadere toelichting heeft gedaan. Ook op de zitting heeft eiseres het door haar gestelde niet verder toegelicht. Ook dit betoog slaagt derhalve niet.
6.2
Voor zover eiseres doelt op het niet tijdig beslissen op haar aanvraag, geldt dat verweerder erkent dat de wettelijke beslistermijn ruimschoots is overschreden. Verweerder heeft aan eiseres een maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend wegens niet tijdig beslissen.
6.3
Ten aanzien van het gestelde dat verweerder de 5-jaarstermijn heeft overschreden, verwijst de rechtbank naar overwegingen 9.2 tot en met 9.5 van deze uitspraak.
Vergewisplicht
7.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dat neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten, op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of indien de feiten in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze vergewisplicht voldaan. Verweerder heeft eerst beoordeeld of het advies voldoende consistent en concludent is en of de feiten en omstandigheden de conclusies kunnen dragen. Verweerder heeft na ontvangst van een eerste advies, bij het LBB om een actualisatie gevraagd. Dat is gebeurd omdat verweerder bekend was met de omstandigheid dat een door een ander bestuursorgaan aan eiseres verleende subsidie was ingetrokken en verweerder daarover in het advies niets teruglas.
7.3
Vervolgens heeft verweerder overeenkomstig artikel 4:8, eerste lid, van de Awb eerst een voornemen geuit gebaseerd op het (geactualiseerde) advies en eiseres in de gelegenheid gesteld daartegen een zienswijze in te dienen. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
7.4
Verweerder heeft zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Het LBB heeft gebruik gemaakt van informatie uit verschillende bronnen (de provincie Overijssel, het Openbaar Ministerie, de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Justitiële Informatiedienst en de Kamer van Koophandel). De informatie uit de verschillende bronnen ondersteunt elkaar over en weer en bevestigt daarmee de juistheid van het in het advies gebruikte feitenrelaas.
7.5
Van enige onzorgvuldigheid of tegenstrijdigheid in het advies is de rechtbank niet gebleken.
7.6
De stelling van eiseres dat sprake is van een ‘vooropgezet’ advies in de zin dat in het advies naar een bepaald doel wordt toegeschreven en de aan het advies ten grondslag gelegde feiten de conclusie niet kunnen dragen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiseres heeft dat standpunt overigens ook niet onderbouwd.
7.7
Verweerder heeft het advies van 31 januari 2022 dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Ernstig gevaar
Feiten en omstandigheden
8.1
De constatering dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, baseert het LBB op talrijke overtredingen van de Waterwet, de Wet bodembescherming, de Wabo, de Wet herstructurering varkenshouderij, de Meststoffenwet, de Wet wegvervoer goederen, de Arbeidstijdenwetgeving en het Arbeidstijdenbesluit, de Wet milieubeheer en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze delicten zijn begaan door eiseres en de (rechts)personen tot wie eiseres in een relatie staat.
8.2
Het betreft zowel onherroepelijke besluiten en veroordelingen als ernstige vermoedens van strafbare feiten.
8.3
Dat verweerder in zijn besluitvorming ook rekening heeft gehouden met ernstige vermoedens van strafbare feiten, is overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2022:2399). Uit deze jurisprudentie volgt dat wat betreft strafbare feiten niet vereist is dat die feiten op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat de feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk moet zijn dat die feiten hebben plaatsgevonden dat ze als vaststaand kunnen worden aangenomen.
8.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals ook is uiteengezet in het verweerschrift, geen (vermeende) strafbare feiten die hebben geresulteerd in een vrijspraak aan de vergunningsweigering ten grondslag heeft gelegd.
8.5
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de beoordeling van verweerder in navolging van het LBB te eenzijdig is geweest. Eiseres stelt dat sprake is van eenzijdigheid omdat verweerder alleen heeft gekeken naar overtredingen, terwijl strafzaken die zijn geëindigd in vrijspraken en sepots, evenals controles van het Waterschap en de Omgevingsdienst die aangeven dat geen sprake is van een overtreding, en boetes die onjuist zijn gebleken, buiten beschouwing zijn gelaten. Dat sprake is geweest van vrijspraken, sepots en controles waarbij geen overtredingen zijn geconstateerd, doet echter niet af aan de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde overtredingen.
8.6
Anders dan eiseres suggereert, zijn aan het bestreden besluit geen bestuurlijke boetes ten grondslag gelegd die bij rechterlijke toetsing niet in stand zijn gebleven. Eiseres verwijst naar 21 uitspraken van deze rechtbank van 14 september 2022 die betrekking hebben op bestuurlijke boetes die aan [naam vennootschap 4] B.V. zijn opgelegd vanwege overtreding van de meststoffenregelgeving. In deze uitspraken heeft de rechtbank de aan [naam vennootschap 4] B.V. opgelegde boetes weliswaar gematigd, maar heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat [naam vennootschap 4] B.V. de aan de boetes ten grondslag gelegde overtredingen heeft begaan en dat verweerder derhalve bevoegd was boetes op te leggen. Verweerder kon deze bestuurlijke boetes in navolging van het Bibob-advies derhalve betrekken bij de vaststelling dat sprake is van ernstig gevaar.
8.7
Eiseres bestrijdt de overige gestelde strafbare feiten niet, althans niet gemotiveerd en onderbouwd. Hoewel eiseres voorafgaand aan de zitting meerdere schriftelijke aanvullingen op de beroepsgronden heeft ingediend, heeft eiseres voor het eerst ter zitting van de rechtbank betoogd dat niet in alle gevallen sprake is van strafbare feiten. Eiseres heeft deze stellingen echter niet onderbouwd, zodat de rechtbank eiseres hierin niet kan volgen.
Aard van de relatie van eiseres met de strafbare feiten
8.8
Artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat er niet alleen sprake is van een relatie met strafbare feiten als deze feiten door de betrokkene - in dit geval eiseres - zelf zijn begaan, maar ook als deze feiten zijn begaan door een andere persoon of instantie waarmee de betrokkene in een zakelijk samenwerkingsverband staat.
8.9
Dat het zwaartepunt van de geconstateerde strafbare feiten niet bij eiseres zelf ligt, maar bij rechtspersonen tot wie eiseres in een zakelijk samenwerkingsverband staat, is gelet hierop niet relevant.
8.1
Bij elk van de betrokken rechtspersonen is in de afgelopen jaren in meer of mindere mate sprake geweest van overtredingen van regelgeving.
Aantal gepleegde strafbare feiten
9.1
Verweerder baseert zijn standpunt dat sprake is van ernstig gevaar mede op het feit dat door eiseres en de (rechts)personen tot wie eiseres in een relatie staat in de periode van 2004 tot en met 2021 herhaaldelijk en veel strafbare feiten zijn gepleegd. Daarbij is in het bijzonder gekeken naar de periode van 2016 tot en met 2020. In deze periode zijn 244 onherroepelijke boetes en 121 door de rechter in stand gehouden, niet-onherroepelijke boetes opgelegd aan [naam vennootschap 4] B.V.
9.2
Ten aanzien van het door eiseres gestelde dat verweerder de wettelijk voorgeschreven termijn van vijf jaar heeft overschreden door feiten in de beoordeling mee te nemen die langer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden, overweegt de rechtbank als volgt.
9.3
Van een dergelijke wettelijke termijn van vijf jaar is, anders dan eiseres stelt, geen sprake.
9.4
Een termijn van vijf jaar wordt wel genoemd in de Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob (hierna: Leidraad), die te raadplegen is op www.justis.nl. De Leidraad biedt informatie over de criteria van artikel 3 van de Wet Bibob en de bijbehorende jurisprudentie, en over de manier waarop het LBB deze criteria in zijn adviezen toepast.
9.5
Uit de Leidraad volgt dat wanneer er vijf jaar of minder zijn verstreken, een strafbaar feit in ieder geval nog voldoende recent is om een ernstig gevaar op te leveren. Uit de Leidraad volgt echter ook dat een langere tijd mag worden teruggekeken en dat wanneer feiten zich herhalen, zoals in casu, dit een reden is om aan deze feiten een extra groot belang toe te kennen.
9.6
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2019:350) volgt uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens dat de vermelding van strafbare feiten in de justitiële registraties na een bepaald tijdsverloop wordt verwijderd. Zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet Bibob (Kamerstukken II 2000/01, 26 883, nr. 5, blz. 41), ontleent het LBB zijn gegevens aan deze registraties. Na ommekomst van evenbedoeld tijdsverloop wordt een op zichzelf staand strafbaar feit derhalve niet in een Bibob-onderzoek betrokken. Nu ten tijde in geding de veroordelingen van eiseres en van de (rechts)personen tot wie eiseres in relatie stond in de registers waren vermeld, heeft verweerder deze veroordelingen bij zijn besluitvorming mogen betrekken.
9.7
In dit verband acht de rechtbank voorts van belang dat het LBB in zijn advies opmerkt dat een deel van de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten van [naam vennootschap 2] B.V., [naam vennootschap 4] B.V. en [naam] weliswaar (sterk) gedateerd is, maar de vermoedelijke betrokkenheid van het gehele concern dermate langdurig en veelvuldig is dat het LBB ook deze feiten heeft betrokken bij de bepaling van de mate van gevaar. Daarbij geldt evenwel dat de meer recent gepleegde feiten zwaarder hebben meegewogen.
9.8
Het voorgaande betekent dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder heeft miskend dat aan het Bibob-advies oudere feiten ten grondslag zijn gelegd.
9.9
Mede gelet op de stelselmatigheid van het grote aantal strafbare feiten gepleegd door [naam vennootschap 4] B.V., heeft verweerder uit het advies kunnen concluderen dat sprake is van ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
Verband met de gevraagde vergunning
10.1
Verweerder heeft op grond van het advies terecht vastgesteld dat de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten samenhangen met activiteiten waarop de vergunningaanvraag ziet.
10.2
De huidige vergunde activiteiten betreffen het in werking hebben van een veehouderij, waaronder het exploiteren van een fokzeugbedrijf, het exploiteren van een biogasinstallatie en het exploiteren van een mestdistributie- en transportbedrijf.
De vergunningaanvraag heeft betrekking op het uitbreiden van de veebezetting van het fokzeugenbedrijf, daarmee samenhangende aanpassingen van stalsystemen, het vergroten van de capaciteit van de biogasinstallatie door onder meer het realiseren van een nieuwe hal voor de verwerking van vaste mest en/of digestaat, en het realiseren van een extra vergister.
10.3
Verweerder ziet in navolging van het Bibob-advies als ernstig gevaar dat bij uitvoering van de door verweerder vergunde activiteiten door eiseres, deze activiteiten gepaard zullen (blijven) gaan met overtredingen zoals genoemd in het LBB-advies en dat deze overtredingen mogelijk of vermoedelijk zelfs vaker zullen gaan plaatsvinden vanwege het grotere schaalniveau van de activiteiten die met een verleende vergunning toegestaan zouden worden.
10.4
Relevant daarbij is dat binnen het concern van eiseres verschillende stadia in de keten van verwerking van mest en organisch afval worden doorlopen zonder dat daar externe partijen bij betrokken zijn.
Evenredigheid
11.1
Voor zover eiseres stelt dat de vergunningsweigering buitenproportioneel is, overweegt de rechtbank dat eiseres dit zonder nadere toelichting heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is.
11.2
Volgens verweerder is geen goed, minder verstrekkend alternatief voor afwijzing van de aanvraag beschikbaar. De ernst van de strafbare feiten rechtvaardigen een weigering. Er kan niet worden volstaan met het verbinden van voorschriften aan de vergunning.
Veel strafbare feiten hangen samen met de wijze waarop [naam] leiding geeft. Een voorschrift waarbij hij niet meer betrokken mag zijn bij de bedrijfsvoering, vindt verweerder te verstrekkend. Bovendien is sprake van overtredingen op veel plaatsen binnen de inrichting en bij relaties van eiseres. Het is ondoenlijk om voor alle activiteiten van eiseres en haar relaties te komen tot voorschriften om ernstig gevaar substantieel tegen te gaan. Een veelheid van voorschriften is vanuit het oogpunt van toezicht en handhaving niet uitvoerbaar.
Bovendien is van verbetering van nalevingsgedrag, bijvoorbeeld na toepassing van strafrechtelijke maatregelen, niet gebleken. Ook is er onvoldoende vertrouwen dat voorschriften nageleefd zouden worden.
Verweerder wijst in dit verband op een zekere mate van onverschilligheid ten aanzien van de geldende wet- en regelgeving bij bestuurder en grootaandeelhouder [naam] .
Belangenafweging
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot weigering van de gevraagde vergunning. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang van het voorkomen dat de vergunning wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, dan aan de belangen die eiseres heeft bij uitbreiding van haar activiteiten.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Het besluit van verweerder van 5 juli 2022 tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning blijft in stand.

Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en
mr. A.J.G.M. van Montfort, leden, in aanwezigheid van mr. A. Landstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:15 bepaalt dat belanghebbende bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.20
1Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, artikel 2.11, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
3Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.strafbare feiten te plegen.
2. …
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b.ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.de aard van de relatie en
d.het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4.De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a.hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c.een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.