ECLI:NL:RBOVE:2023:1983

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
10058963 \ CV EXPL 22-2925
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en indeplaatsstelling van pachter in agrarische context

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [Partij A] en [Partij B] en [Partij C] over een perceel grond dat door [Partij A] aan [Partij B] is verpacht. [Partij B] heeft het pachtcontract overgedragen aan zijn zoon, [Partij C], zonder toestemming van [Partij A]. [Partij A] vordert ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het perceel. De rechtbank heeft geoordeeld dat [Partij B] tekort is geschoten in zijn verplichtingen als pachter, maar dat deze tekortkoming niet voldoende ernstig is om de pachtovereenkomst te ontbinden. De rechtbank heeft de vordering van [Partij A] in conventie afgewezen. In reconventie heeft [Partij B] gevorderd dat [Partij C] in zijn plaats wordt gesteld als pachter. De rechtbank heeft geoordeeld dat [Partij C] voldoende waarborgen biedt voor een goede bedrijfsvoering en heeft deze vordering toegewezen. De proceskosten zijn voor rekening van [Partij A].

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Pachtkamer
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10058963 \ CV EXPL 22-2925
Vonnis van 30 mei 2023
in de zaak van
[Partij A],
wonende te [adres 1] ,
eisende partij in conventie en gedaagde partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M.J. Heuvink,
tegen

1.[Partij B] ,

wonende te [adres 2] ,
2.
[Partij C],
wonende te [adres 3] ,
gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M.J.G. Peters.
Partijen zullen hierna [Partij A] en [Partij B] en/of [Partij C] worden genoemd.

1.Waar deze zaak over gaat

1.1.
Een perceel grond dat [Partij A] in eigendom heeft, is aan [Partij B] verpacht. In deze zaak gaat het in conventie om de vraag of dit zo blijft, of dat de pachtovereenkomst eindigt en het perceel ontruimd moet worden. In reconventie is primair aan de orde of er sprake is van een pachtwijzigingsovereenkomst waarbij [Partij C] in de plaats van [Partij B] is getreden en zo niet, dan speelt subsidiair de vraag of [Partij C] alsnog als pachter voor [Partij B] in de plaats moet worden gesteld.

2.De procedure

2.1.
Op 10 januari 2023 heeft de pachtkamer in deze zaak een (tussen)vonnis gewezen. Daarin is het [Partij B] , op diens incidentele vordering, toegestaan om [Partij C] op te roepen in de onderhavige procedure. Verder is een mondelinge behandeling bevolen.
2.2.
Op 16 januari 2023 heeft [Partij B] [Partij C] bij dagvaarding opgeroepen om in het geding te verschijnen. [Partij C] is verschenen en heeft zich gevoegd aan de zijde van zijn vader [Partij B] .
2.3.
[Partij B] en [Partij C] hebben op 17 maart 2023 bij akte een aanvullende productie overgelegd.
2.4.
Op 29 maart 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen zijn hierbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De aantekeningen van de griffier en de spreekaantekeningen van mrs. Heuvink en Peters zijn opgenomen in het dossier.
2.5.
De pachtkamer is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[Partij A] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend [het perceel] , met een oppervlakte van 4.15.75 hectare (hierna ook: het perceel en/of het gepachte). Het perceel wordt door [Partij B] gepacht. De rechtsvoorgangers van [Partij A] en [Partij B] hebben hiervoor een pachtovereenkomst gesloten. Partijen beschikken niet over een schriftelijk stuk hiervan.
3.2.
Op 1 maart 2001 heeft [Partij B] samen met zijn partner en zijn zoon [Partij C] de maatschap ‘ [de maatschap] ’ (hierna: de maatschap) opgericht.
3.3.
Met ingang van 1 januari 2015 hebben [Partij B] , zijn partner en [Partij C] de commanditaire vennootschap ‘ [naam vof] ’ (hierna: de commanditaire vennootschap) opgericht. In het vennootschapscontract staat onder andere:
De ondergetekenden:
1. de heer [Partij B] , hierna te noemen de vennoot sub 1 (…);
2. mevrouw [naam 1] , hierna te noemen de vennoot sub 2 (…);
3. de heer [Partij C] , hierna te noemen de vennoot sub 3 (…)
Artikel 2: Doel
(…) 3. De vennoot sub 3 is de beherend vennoot van onderhavige commanditaire vennootschap (de hoofdelijk verbonden vennoot) en de vennoten sub 1 en sub 2 zijn de commanditaire vennoten (geldschieters), een en ander in de zin van artikel 19, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel.
(…)
Artikel 4: Inbreng
In het samenwerkingsverband is op de ingangsdatum het volgende ingebracht:
1. door de vennoten sub 1 en sub 2:
a. hun aandeel in alle roerende zaken en vermogensrechten (zoals toeslagrechten, machines en installaties, melk- en fokvee voorraad, vorderingen en overlopende activa en liquide middelen). waaronder de eventueel aanwezige goodwill, zoals opgenomen op en tegen de waarde vermeld op de fiscale balans van de onderneming per 31 december 2014;
b. het recht van erfpacht van de landerijen groot 2.19.25 hectare, aan partijen genoegzaam bekend;
c. hun aandeel in het recht van erfpacht van de landerijen groot 5.12.10 hectare, aan partijen genoegzaam bekend;
(…)”
3.4.
Uit uittreksels van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) volgt dat de maatschap met ingang van 1 januari 2015 is voortgezet door de commanditaire vennootschap. De maatschap is per 13 september 2016 uitgeschreven uit het handelsregister. Verder volgt uit gegevens van de KvK dat zowel de maatschap als de commanditaire vennootschap zich bezig houden met melkveehouderij.
3.5.
Op 20 oktober 2016 en 23 oktober 2018 heeft de heer [naam 2] van ‘ [bedrijf] ’ (hierna: [naam 2] ) brieven naar [Partij C] gestuurd. In deze brieven wordt voor het perceel een pachtverhoging aangekondigd.
3.6.
Begin 2022 heeft [Partij C] zich tot [naam 2] gewend vanwege een voorgenomen bedrijfsverplaatsing van Ossenzijl naar Oldemarkt. Hij heeft toen aan [naam 2] verzocht om bij [Partij A] na te gaan of zij zou willen meewerken aan een kavelruil. [naam 2] heeft hierna contact opgenomen met (de zoon van) [Partij A] .
3.7.
Op 25 januari en 2 februari 2022 heeft [Partij C] , nadat hij hierover via Whatsapp contact heeft gehad met [naam 2] , een e-mail naar [naam 2] en [Partij A] gestuurd waarin hij de wens van verplaatsing van het perceel nader toelicht en waarin hij aangeeft dat ‘het de bedoeling is dat tegelijk met de bedrijfsverplaatsing [Partij C] het bedrijf geheel overneemt van zijn ouders’. Bij beide e-mails zijn kaartjes met daarop de nieuw gewenste plek van het perceel, een uittreksel van de KvK en een pagina uit het vennootschapscontract gevoegd.
3.8.
Uit gegevens van de KvK blijkt dat de vennootschap per 8 april 2022 is uitgeschreven en per 1 januari 2022 is voortgezet door de vennootschap onder firma genaamd ‘ [naam vof] ’ (hierna: de vof). [Partij C] exploiteert de vof samen met zijn partner.
3.9.
Op 8 juni 2022 heeft de gemachtigde van [Partij A] [Partij B] een aangetekende brief gestuurd. In die brief staat onder andere dat [Partij A] niet bereid is om medewerking te verlenen aan een kavelruil en de overdracht van pachtrechten aan [Partij C] . Verder staat in de brief dat en waarom [Partij A] de pachtovereenkomst wil beëindigen.
3.10.
In zijn brief van 18 juli 2022 betwist [Partij B] de redenen die [Partij A] heeft aangevoerd voor beëindiging van de pacht.
3.11.
[Partij A] heeft op 28 juli 2022 gereageerd. Kort daarna is zij deze procedure gestart.
3.12.
Het oude bedrijf van [Partijen B en C] in Ossenzijl is uiteindelijk via een kavelruil naar het nieuwe bedrijf in Oldemarkt verplaatst. Alleen het gepachte bevindt zich nog op de oude locatie.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[Partij A] vordert in conventie dat de tussen partijen gesloten pachtovereenkomst wordt ontbonden en dat het door [Partij C] gepachte perceel wordt ontruimd en ontruimd wordt gehouden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [Partij C] in de proceskosten, de nakosten inbegrepen.
4.2.
[Partij B] voert verweer en vordert in reconventie op zijn beurt primair dat wordt vastgelegd dat de pachtovereenkomst is gewijzigd, in die zin dat zijn zoon, [Partij C] , in zijn plaats is getreden als pachter van [Partij A] . Subsidiair vordert [Partij B] dat zijn zoon nu alsnog in zijn plaats zal worden gesteld.
4.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

in conventie
Er is sprake van een tekortkoming
5.1.
[Partij A] stelt in conventie dat de pachtovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:376 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet worden ontbonden. Volgens [Partij A] is [Partij B] tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de pachtovereenkomst. [Partij B] is namelijk verplicht om zich ten aanzien van het gepachte als een goed pachter te gedragen. Dit houdt in dat hij zelf de dagelijkse leiding over de exploitatie van het gepachte moet hebben. [Partij B] voldoet niet aan deze verplichting. De gepachte gronden zijn namelijk ingebracht in de commanditaire vennootschap, die later is omgezet in een vof. Bij de commanditaire vennootschap was [Partij B] slechts geldschieter en bij de vof is [Partij B] helemaal niet meer betrokken, aldus [Partij A] . [Partij A] stelt dat zij hier niet van op de hoogte was en dat zij hier ook niet mee instemt. [Partij A] is van mening dat de tekortkoming van [Partij B] een ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt.
5.2.
[Partij B] stelt zich op het standpunt dat hij niet is tekortgeschoten. [Partij B] voert hiertoe allereerst aan dat er sprake is van een minnelijke indeplaatsstelling. Begin 2015 kwam [naam 2] bij [Partij B] langs en toen heeft [Partij B] mondeling de wens geuit om [Partij C] in zijn plaats te stellen als pachter. [naam 2] heeft aangegeven dit te zullen regelen. Vanaf dat moment is de pacht door de commanditaire vennootschap betaald. Bovendien werden er na het verzoek, namelijk in 2016 en 2018, brieven van [naam 2] ontvangen die op naam van [Partij C] waren gesteld. [Partij B] kon en mocht er dan ook van uitgaan dat [naam 2] de indeplaatsstelling had geregeld en dat [Partij C] gerechtigd was tot het pachtrecht. De exploitatie van het bedrijf in de commanditaire vennootschap waarbij [Partij C] beherend vennoot is, is in lijn met de verzochte indeplaatsstelling van [Partij C] als opvolgende pachter, aldus [Partij B] . Verder voert [Partij B] aan dat van inbreng van het gepachte in de commanditaire vennootschap geen sprake is. Hij verwijst hiervoor naar artikel 4 van het vennootschapscontract. Tot slot voert [Partij B] aan dat, mocht wel geoordeeld worden dat het gepachte is ingebracht, dan te gelden heeft dat hij zich de volledige zeggenschap heeft voorbehouden.
5.3.
De pachtkamer is van oordeel dat [Partij B] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst en licht dat als volgt toe.
5.4.
De regeling van de pachtovereenkomst gaat ervan uit dat de pachter het gepachte zelf exploiteert. Volgens artikel 7:355 BW is, tenzij partijen anders zijn overeengekomen, de pachter niet tot onderverpachting bevoegd. Overgang van de positie van de pachter op een derde kan de pachter uitsluitend afdwingen door indeplaatsstelling te vorderen.
5.5.
[Partij B] heeft allereerst aangevoerd dat [Partij C] in 2015 via een minnelijke indeplaatsstelling als pachter in zijn plaats is gesteld. De pachtkamer volgt [Partij B] hier niet in. [Partij A] heeft namelijk aangegeven dat er nooit een verzoek aan haar is gericht met de vraag om ermee in te stemmen dat [Partij C] het gebruik van de pachtgronden zou krijgen. Volgens (de zoon van) [Partij A] kwam [naam 2] op een bepaald moment in 2015 op initiatief van [Partijen B en C] bij [Partij A] langs. Toen is aangegeven dat de pacht vanaf dat moment niet meer door de maatschap, maar door [naam vof] zou worden betaald. [Partij A] wist niet dat de gewijzigde tenaamstelling gepaard zou gaan met inbreng van de pachtgronden in de commanditaire vennootschap, aldus [Partij A] . Dat [Partij B] het gepachte niet meer persoonlijk gebruikte was bij [Partij A] ook niet bekend. [Partij A] ging ervan uit dat [Partij B] pachter was gebleven. De naam [Partij C] is volgens (de zoon van [Partij A] ) in 2015 niet genoemd. Van een minnelijke indeplaatsstelling is dan ook geen sprake, aldus [Partij A] .
5.6.
De pachtkamer constateert dat partijen van mening verschillen over de vraag namens wie [naam 2] in 2015 optrad en wat er toen precies is gezegd. Dat er toezeggingen zijn gedaan namens [Partij A] over een (minnelijke) indeplaatsstelling van [Partij C] kan uit de stellingen van partijen en ook uit de nadere informatie die zij daarover op de zitting hebben gegeven, niet worden afgeleid. Ook kan niet worden aangenomen dat [naam 2] zulke toezeggingen namens [Partij A] kon en mocht doen. De brieven die [naam 2] in 2016 en 2017 stuurde zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Ook hiervoor geldt namelijk dat niet vast is komen te staan dat deze brieven namens [Partij A] zijn gestuurd. Voor zover [Partij B] in de veronderstelling verkeerde dat [naam 2] optrad namens [Partij A] , kan hij daarop alleen een gerechtvaardigd beroep doen als hij door verklaringen of gedragingen van [Partij A] zelf redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [naam 2] namens haar mocht optreden. Maar daarvan blijkt niets. Bovendien volgt uit de brieven dat er een pachtverhoging is doorgevoerd, maar wordt er in de brieven niets gezegd over een indeplaatsstelling. Dat de brieven aan [Partij C] zijn gericht betekent nog niet dat tussen partijen overeenstemming over een minnelijke indeplaatsstelling bestond.
5.7.
Aangenomen wordt dus dat [Partij B] pachter van het perceel is (gebleven). Artikel 7:347 BW bepaalt dat de pachter verplicht is om zich ten aanzien van het gepachte als een goed pachter te gedragen. In het algemeen betekent dit dat hij zelf de dagelijkse leiding over de exploitatie van het gepachte moet hebben, maar de redelijke verwachtingen van partijen zijn medebepalend. Als een pachter in strijd hiermee handelt, levert dit in beginsel een tekortkoming op die grond vormt voor ontbinding van de pachtovereenkomst op de voet van artikel 7:376 lid 1 BW.
5.8.
[Partij B] , zijn vrouw en [Partij C] , zaten vanaf 2001 samen in een maatschap. Die maatschap is per 1 januari 2015 overgegaan in een commanditaire vennootschap. Uit artikel 2 van het vennootschapscontract volgt dat [Partij C] daarvan de enige beherend vennoot is en dat [Partij B] en zijn vrouw de commanditaire vennoten zijn. De beherend vennoot is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. Hij heeft de dagelijkse leiding in het bedrijf en is persoonlijk aansprakelijk. Een commanditaire vennoot mag geen daad van beheer verrichten of in de vennootschap werkzaam zijn. Een commanditaire vennoot fungeert enkel als geldschieter. Een en ander volgt uit de artikelen 19, 20 en 21 van het Wetboek van Koophandel.
5.9.
[Partij B] heeft het voorgaande niet betwist, maar hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de pachtrechten niet in de commanditaire vennootschap zijn ingebracht. Hij verwijst hierbij naar artikel 4 van het vennootschapscontract. De pachtkamer volgt [Partij B] hier niet in. In het vennootschapscontract worden de pachtrechten weliswaar niet expliciet genoemd als inbreng, maar in de gecombineerde opgaven van 2020 en 2021 van de commanditaire vennootschap is het gepachte wel opgenomen. Bovendien stellen [Partij B] en [Partij C] dat zij ervan uitgingen dat de indeplaatsstelling in 2015 goed was geregeld. En vanaf dat moment werd het bedrijf in de commanditaire vennootschap uitgeoefend. Daarbij past dat de feitelijke exploitatie van het gepachte ook binnen de commanditaire vennootschap plaatsvond. Naar het oordeel van de pachtkamer heeft [Partij B] hier te weinig tegenover gesteld. Daarom zal aan zijn standpunt voorbij worden gegaan.
5.10.
De pachtkamer zal dan ook aannemen dat het gepachte in de commanditaire vennootschap is ingebracht. Volgens [Partij B] heeft hij zich in dat geval de volledige zeggenschap over het perceel voorbehouden. De pachtkamer volgt [Partij B] hier echter ook niet in. Uit niets blijkt dat en op welke manier [Partij B] de zeggenschap over het perceel zou hebben voorbehouden. Bovendien beroept [Partij B] zich op de in de rechtspraak ontwikkelde lijn dat inbreng in een (personen)vennootschap niet inhoudt dat de pachter daarmee zijn zeggenschap heeft prijsgegeven, maar naar het oordeel van de pachtkamer geldt dat niet voor de situatie die hier aan de orde is. Doordat [Partij B] commanditaire vennoot is, heeft hij de zeggenschap over (de exploitatie van) het gepachte per definitie uit handen gegeven. De exploitatie komt in dat geval juridisch gezien voor rekening en risico van de beherend vennoot en dat is [Partij C] . Daarbij komt dat de commanditaire vennootschap per 1 januari 2022 is ontbonden, waarna [Partij C] met zijn partner de vof heeft opgericht. Bij de vof is [Partij B] in zijn geheel niet meer betrokken.
5.11.
[Partij B] heeft vanaf 1 januari 2015 dus juridisch gezien geen zeggenschap meer over (de exploitatie van) het gepachte. Niet kan worden vastgesteld dat [Partij A] hiervan op de hoogte was en dat zij hier ook mee in heeft gestemd. [Partij A] hoefde dit in zoverre dan ook niet te verwachten. De pachtkamer is van oordeel dat [Partij B] zich niet als goed pachter heeft gedragen en dat hij tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst.
De tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding niet
5.12.
In artikel 6:265 BW is bepaald dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding en haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij de beoordeling of de tekortkoming voldoende ernstig is om tot ontbinding over te gaan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
5.13.
De pachtkamer is van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de tekortkoming van [Partij B] niet voldoende ernstig is om tot ontbinding van de pachtovereenkomst over te gaan.
5.14.
Daartoe weegt in de eerste plaats mee dat beide partijen het eigendom c.q. gebruik van het perceel vanuit hun familie hebben verkregen. Het perceel wordt al zo’n 50 a 60 jaar lang verpacht. [Partij A] en [Partij B] hebben al tientallen jaren met elkaar te maken. In al die jaren hebben zij bijna nooit contact gehad. Partijen beschikken niet over een schriftelijke pachtovereenkomst. Er werden ook niet jaarlijks facturen voor de pacht gestuurd. De pacht werd ieder jaar rond dezelfde tijd (in november) door [Partijen B en C] betaald. De pachtprijs is tot 2015 nooit aangepast. Alles gebeurde op basis van de jarenlange band en onderling vertrouwen. Verder weegt mee dat de pacht aan de zijde van [Partij B] telkens over ging van vader op zoon. [Partij B] en [Partij C] hadden ook al jarenlang de bedoeling dat [Partij C] het bedrijf, en daarmee de pacht, over zou nemen. In de agrarische praktijk is het gangbaar dat een bedrijfsopvolger voorafgaand aan de bedrijfsovername en zijn indeplaatsstelling gedurende enige jaren, bijvoorbeeld in maatschapsverband, met de zittende pachter samenwerkt. Dat is ook wat hier gebeurd is. [Partij C] zat al vanaf 2001 in de maatschap en dat wist [Partij A] ook. [Partij B] heeft het gebruik van en de zeggenschap over het gepachte in 2015 juridisch gezien aan [Partij C] overgedragen. Dat vond plaats in het kader van de (aanstaande) bedrijfsopvolging aan een op zichzelf aanvaardbare bedrijfsopvolger. [Partij B] is feitelijk tot zeer kort geleden (een paar weken voor de mondelinge behandeling) actief betrokken geweest binnen het bedrijf. Belangrijke beslissingen werden, ook toen de commanditaire vennootschap al was opgericht, door [Partij B] en [Partij C] samen genomen. [Partij A] heeft aangegeven dat zij van de wijziging van de formele situatie in 2015 niet op de hoogte was. Zij heeft hier dus kennelijk ook geen last van gehad. Tot slot weegt mee dat [Partij A] heeft aangegeven dat einde van de pacht voor haar betekent ‘dat er na zoveel jaar eens een keer een eind aan komt’ en ‘dat je er dan geen zorgen meer mee hebt’. Er zijn geen concrete plannen om iets anders met de grond te gaan doen. Als de pacht eindigt heeft dat voor [Partijen B en C] daarentegen grote gevolgen, omdat zij ‘koeien weg moeten doen, inkomsten missen en meer mest moeten afvoeren’. Bovendien is behoud van de pachtgronden van belang in het kader van grondgebondenheid. Tegen deze achtergrond is de pachtkamer van oordeel dat de hiervoor onder 5.11 geconstateerde tekortkoming van dermate geringe betekenis is, dat het ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt.
5.15.
De conclusie van het voorgaande is dat de pachtovereenkomst in stand blijft. De vordering in conventie zal worden afgewezen.
in reconventie
Er is geen pachtwijzigingsovereenkomst tot stand gekomen
5.16.
[Partij B] vordert in reconventie primair dat wordt vastgelegd dat de pachtovereenkomst is gewijzigd, in die zin dat zijn zoon, [Partij C] , in zijn plaats is getreden als pachter van [Partij A] . Aan deze vordering heeft [Partij B] ten grondslag gelegd dat partijen in 2015 een minnelijke indeplaatsstelling hebben gesloten. In conventie is echter al geoordeeld dat dit niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat niet kan worden aangenomen dat er een pachtwijzigingsovereenkomst tot stand is gekomen. Het primair gevorderde zal daarom worden afgewezen.
[Partij C] moet alsnog voor [Partij B] in de plaats worden gesteld
5.17.
Subsidiair vordert [Partij B] dat zijn zoon nu alsnog in zijn plaats zal worden gesteld. Aan zijn subsidiaire vordering heeft [Partij B] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. [Partij C] behoort tot de in artikel 7:363 lid 1 BW omschreven kring van personen die voor indeplaatsstelling in aanmerking komen. [Partij C] biedt bovendien voldoende waarborgen om geheel zelfstandig de bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte voort te zetten. Hij is adequaat opgeleid, volgt met regelmaat dagcursussen en is vanaf 2000 volledig werkzaam geweest in het melkveebedrijf.
5.18.
[Partij A] stelt zich op het standpunt dat een vordering tot indeplaatsstelling alleen kan worden ingesteld door de pachter die als zodanig fungeert. Sinds de ontbinding van de commanditaire vennootschap en in ieder geval vanaf de oprichting van de vof, fungeert [Partij B] echter niet meer als pachter, aldus [Partij A] . Tot slot betwist [Partij A] dat [Partij C] voldoende waarborgen biedt om geheel zelfstandig de bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte voort te zetten.
5.19.
De pachtkamer is van oordeel dat de vordering tot indeplaatsstelling voor toewijzing in aanmerking komt en overweegt hiertoe als volgt.
5.20.
Artikel 7:363 BW opent de mogelijkheid een naaste of naasten van een pachter voor de pachter in de plaats te stellen. De pachtkamer moet op zo’n vordering naar billijkheid beslissen, dus met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met de belangen van partijen, zij het dat de pachtkamer de vordering dient af te wijzen indien de voorgestelde medepachter niet voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt. Achtergrond van deze verplichte afwijzingsgrond is dat van een verpachter niet kan worden gevergd dat hij zich een pachter laat opdringen wiens kwaliteiten redelijkerwijs aan twijfel onderhevig zijn. In dat verband dienen met name eisen te worden gesteld aan de opleiding en ervaring van een voorgestelde pachter. Hoe hoog de maatlat in concreto behoort te worden gelegd, is mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.21.
De pachtkamer stelt voorop dat in conventie al is geoordeeld dat [Partij B] nog steeds als pachter fungeert, zij het dat hij als zodanig zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst niet is nagekomen. [Partij C] is bovendien de zoon van [Partij B] . Dat betekent dat [Partij B] , in tegenstelling tot wat [Partij A] heeft aangevoerd, wél een indeplaatsstelling van [Partij C] kan vorderen.
5.22.
Verder staat vast dat [Partij C] een agrarische opleiding heeft gevolgd en afgerond. In 1993 heeft hij een diploma gehaald van het ‘Voorbereidend Beroepsonderwijs afdeling landbouw en natuurlijke omgeving’. In 1996 heeft hij een diploma gehaald van de opleiding ‘Zelfstandig beroepsbeoefenaar afdeling veehouderij’. Daarnaast heeft hij diploma’s van de cursussen ‘machinaal melken’ en ‘lascursus voor land- en tuinbouw’. De met deze opleidingen en cursussen verworven kennis komt van pas binnen het bedrijf dat wordt gevoerd, namelijk een melkveehouderij. Verder heeft [Partij C] aangegeven dat hij regelmatig deelneemt aan dagcursussen die worden aangeboden door de melkfabriek. [Partij C] werkt al vanaf 2000 fulltime op het bedrijf. Vanaf 2001 zat hij in het bedrijf en op dit moment runt [Partij C] het gehele bedrijf zelf.
5.23.
De pachtkamer is van oordeel dat de theoretische en praktische scholing van [Partij C] toereikend moet worden geacht om hem naar billijkheid als medepachter aan te kunnen merken. Dat de diploma’s van [Partij C] - zoals [Partij A] naar voren heeft gebracht - al wat ouder zijn, doet hier niets aan af. Dat betekent namelijk nog niet dat de kennis en werkwijze van [Partij C] niet toereikend zijn om de melkveehouderij op succesvolle wijze te (blijven) runnen. Naar het oordeel van de pachtkamer biedt [Partij C] dan ook voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Er is bovendien belang bij de pacht.
5.24.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de vordering in reconventie zal worden toegewezen. De bezwaren van [Partij A] worden gepasseerd.
in conventie en reconventie
Proceskosten
5.25.
[Partij A] is de partij die zowel in conventie als in reconventie ongelijk krijgt. Zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [Partij B] in conventie als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
528,00
(2,00 punten × € 264,00)
Totaal
743,74
5.26.
De proceskosten van [Partij B] in reconventie worden vastgesteld op € 264,00 (2,00 punten × factor 0,5 × € 264,00) aan salaris gemachtigde. Er wordt een factor 0,5 toegepast, omdat de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer op de vordering in conventie.
5.27.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.28.
De wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling.

6.De beslissing

De pachtkamer
in conventie
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt [Partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij B] tot dit vonnis vastgesteld op € 743,74, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.3.
stelt [Partij C] in de plaats van [Partij B] in de pachtovereenkomst tussen [Partij B] als pachter en [Partij A] als verpachter ten aanzien van het perceel kadastraal bekend [het perceel] , met een oppervlakte van 4.15.75 hectare,
6.4.
veroordeelt [Partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij B] tot dit vonnis vastgesteld op € 264,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in conventie en reconventie
6.5.
veroordeelt [Partij A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Overijssel, bestaande uit mr. F. Koster, kantonrechter-voorzitter, W.G.M. Kleinlangevelsloo en mr. A.W. van Engen, deskundige leden, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023. (EB)