ECLI:NL:RBOVE:2023:1794

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
ak_22_816
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd aan eiser voor overtredingen in Ambt Delden

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen een aan hem opgelegde last onder dwangsom beoordeeld. Eiser, eigenaar van een perceel in Ambt Delden, kreeg op 1 december 2021 een last onder dwangsom opgelegd vanwege verschillende overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die zich verzet tegen de lasten en de hoogte van de dwangsom. Eiser stelt dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden en dat er concreet zicht op legalisatie bestond. De rechtbank oordeelt dat verweerder bevoegd was om de lasten op te leggen en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die handhaving onterecht zouden maken. De rechtbank concludeert dat de lasten onder dwangsom in stand blijven, omdat de overtredingen voldoende duidelijk zijn omschreven en de opgelegde dwangsom redelijk is. Eiser krijgt geen vergoeding van de proceskosten en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/816

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser (gemachtigde: M.H. Middelkamp),

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, verweerder

(gemachtigden: B.J.M. Rouwler en J.H.J. Ottenschot en B.L. Schuite).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een aan hem opgelegde last onder dwangsom.
1.1.
Verweerder heeft met een besluit van 1 december 2021 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd waarbij eiser is gelast om enkele overtredingen begaan op het perceel aan de [adres] te Ambt Delden te beëindigen (het dwangsombesluit). Het dwangsombesluit omvat vier verschillende lasten.
1.2.
Met een besluit van 30 maart 2022 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is verweerder bij de lasten onder dwangsom gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Verweerder heeft op 31 januari 2023 dwangsommen ingevorderd, omdat niet aan de lastgevingen is voldaan binnen de begunstigingstermijn (het invorderingsbesluit). Eiser heeft tegen dat besluit een pro forma bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft het bezwaarschrift gelet op artikel 5:39, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 29 maart 2023 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de aan eiser opgelegde lasten onder dwangsom in stand kunnen blijven.
Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het beroep van de eiser richt zich tegen alle vier de lasten van het dwangsombesluit en tegen de afwijzende beslissing van verweerder op het verzoek van eiser om vergoeding van proceskosten in bezwaar.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was om aan eiser de lasten onder dwangsom op te leggen wegens overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden.
De rechtbank vindt dat de vier lasten van het dwangsombesluit voldoende duidelijk zijn omschreven en acht de lengte van de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn en de hoogte van de opgelegde dwangsom redelijk. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht heeft afgewezen.
De rechtbank verwijst het beroep voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit van 31 januari 2023 naar verweerder om te worden behandeld als bezwaarschrift.
2.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.4.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De feiten
3. Eiser is eigenaar van een perceel aan de [adres] te Ambt Delden, kadastraal bekend als Ambt-Delden sectie [letter] , nummer [nummer 1] (het perceel).
3.1.
Op het perceel staat een woning. Langs de rand van een deel van het perceel liggen enkele aarden wallen. Op een deel van het perceel, een weiland, is puinverharding aangebracht. Verder bevinden zich op het perceel vijf vijvers.
3.1.1.
Een deel van het perceel heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hof van Twente” (het bestemmingsplan) de bestemming “Wonen - Azelo”. Dit is het deel van het perceel waarop de woning staat. Dit deel van het perceel is voorzien van de bouwaanduiding “specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 1”.
De rest van het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch met waarden”. De vijf vijvers, de aarden wallen en de puinverharding bevinden zich op dit deel van het perceel.
3.1.2.
Gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden” zijn bestemd voor behoud van de aanwezige landschapswaarden. Daarnaast zijn ze onder meer bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarische bedrijf.
3.2.
Bij besluit van 20 december 2019 heeft verweerder eiser, eerder, onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast om verschillende overtredingen aan de [adres] te Ambt Delden vóór 1 april 2020 ongedaan maken. Het ging daarbij om:
 het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk dempen van een sloot dan wel het terugbrengen van deze sloot in de oorspronkelijke staat;
 het verwijderen en verwijderd houden van de twee aarden wallen langs de Kuipersweg;
 het verwijderen en verwijderd houden van de puinverharding op het perceel met de bestemming "agrarisch met waarden";
 het verwijderen van de twee gegraven vijvers op dit perceel en het terugbrengen van het perceel in oorspronkelijke staat.
Daarbij zou een last worden verbeurd van € 2000 voor elke overtreding die op 1 april 2020 niet ongedaan was gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 9 september 2020 heeft verweerder de genoemde lasten gehandhaafd.
In een uitspraak van 12 oktober 2021 heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard. In een uitspraak van 7 december 2022 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
3.3.
Op 9 juni en 22 juli 2021 hebben op het perceel hercontroles plaatsgevonden in het kader van bovengenoemde handhavingsprocedure. Tijdens de controles is vastgesteld dat op het perceel (deels: nog steeds) de volgende overtredingen werden begaan.
3.3.1.
Er was een overkapping tegen de woning aangebouwd met een zodanige hoogte dat deze vergunningplichtig was. Voor deze overkapping was geen omgevingsvergunning verleend. Ook was sprake van de bouw van een entree en berging in afwijking van de verleende bouwvergunning. Verder waren de twee aarden wallen - die verwijderd hadden moeten worden - opgehoogd en verlengd. De op het perceel aangebrachte puinverharding, die verwijderd had moeten zijn, was nog aanwezig en er waren inmiddels vijf vijvers aanwezig zonder dat daarvoor een vergunning was verleend.
3.4.
Op 1 december 2021 heeft verweerder eiser lasten onder dwangsom opgelegd waarbij eiser is gelast om de vastgestelde overtredingen binnen een termijn van acht weken te beëindigen en deze beëindigd te houden. Daarbij is aangegeven dat eiser dit kon doen door:
een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen voor de aangebouwde overkapping aan de woning. Voor de afwijkende hoogte van de entree en de berging moest eiser een bouwkundige tekening met alle bijbehorende relevante gegevens (maten van de hoogtes, breedtes en lengtes van de woning) indienen, aan de hand van welke gegevens verweerder zou kunnen beoordelen of voor de afwijkende bouw een omgevingsvergunning zou kunnen worden verleend. Eiser kon ook de aangebouwde overkapping verwijderen en de hoogte van de entree en berging verlagen naar maximaal 4,73 meter, overeenkomstig de voorwaarden van een eerder verleende vergunning (last 1);
de twee aarden wallen langs de [straatnaam 1] en langs de percelen kadastraal bekend als Ambt Delden, sectie [letter] , nummers [nummer 2] en [nummer 3] en langs een deel van de [straatnaam 2] te verwijderen en verwijderd te houden (last 2);
de puinverharding op het perceel met de bestemming “agrarisch met waarden” te verwijderen en verwijderd te houden (last 3);
de vijf gegraven vijvers op het perceel te verwijderen en het perceel in oorspronkelijke staat terug te brengen (last 4),
bij gebreke waarvan een dwangsom zou worden verbeurd van € 6.000,- ineens, per last in het geval dat niet binnen de begunstigingstermijn de overtreding ongedaan is gemaakt.
3.5.
Eiser heeft op 31 januari 2022 schriftelijk verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn. Met een besluit van 23 maart 2022 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Was verweerder bevoegd om handhavend op te treden jegens eiser?
4. Eiser heeft aangevoerd dat uit het dwangsombesluit niet duidelijk blijkt welke overtredingen het zou betreffen. In het dwangsombesluit zijn de relevante wettelijke bepalingen niet vermeld.
Verweerder heeft pas in het bestreden besluit de relevante wettelijke bepalingen van de Wabo genoemd. Eiser stelt dat verweerder door het toevoegen van het wettelijk kader in het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod van ‘reformatio in peius’. Hij is van mening dat deze toevoeging ertoe leidt dat hij door het maken van bezwaar in een slechtere positie is gekomen.
Eiser betwist verder dat de last onder dwangsom voldoende duidelijk en concreet is geformuleerd en dat deze aan de juiste persoon is opgelegd.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Bij het dwangsombesluit van 1 december 2021 is een bijlage gevoegd met informatie over de overtredingen die zijn vastgesteld (bijlage 2 ‘Overtredingen’). Deze bijlage geeft de volgende informatie.
4.2.1.
Ten aanzien van last 1 (vergunningplichtige bouwactiviteiten en bouwen in afwijking van de verleende vergunning) staat in bijlage 2 dat een bijbehorend bouwwerk, zoals hier de overkapping, volgens artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht en de daarbij behorende bijlage 2 zonder vergunning mag worden gebouwd bij een hoogte van maximaal vijf meter. Nu het gaat om een overkapping van ongeveer 5,25 meter is deze vergunningplichtig.
Verder staat in bijlage 2 bij het dwangsombesluit dat eiser bij de bouw van een entree en een berging is afgeweken van de verleende omgevingsvergunning aangezien volgens die vergunning de hoogte van de entree en de berging 4,73 meter mag zijn terwijl de werkelijke hoogte ongeveer 5,25 meter is geworden.
4.2.2.
Ten aanzien van last 2 (de aarden wallen) staat in bijlage 2 dat sprake is van strijd met artikel 4.5.1. van het bestemmingsplan, volgens welke planregel het verboden is om zonder omgevingsvergunning gronden op te hogen met meer dan 0,4 meter. De bewuste twee aarden wallen zijn ongeveer twee meter hoog.
4.2.3.
Ten aanzien van last 3 (de puinverharding) staat in bijlage 2 dat sprake is van strijd met artikel 4.5.1. van het bestemmingsplan, volgens welke planregel het verboden is om oppervlakteverhardingen aan te leggen zonder te beschikken over een omgevingsvergunning.
4.2.4.
Ten aanzien van last 4 (de gegraven vijvers) staat in bijlage 2 dat, nu geen sprake is van een bedrijfsvoering in het kader van een ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’, eventuele bedrijfsactiviteiten met de vijvers in strijd zijn met de gemeentelijke structuurvisie en de provinciale omgevingsverordening. Daarnaast vermeldt de bijlage dat, voor zover de vijvers in dienst staan van de bestemming, sprake is van strijd met planregel 4.5.3. omdat geen sprake is van ‘normaal onderhoud, gebruik en beheer’.
4.2.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met deze omschrijvingen per last voldoende duidelijk en concreet heeft beschreven op welke overtredingen die last betrekking had.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het voor eiser ook voldoende duidelijk zijn hoe hij aan elke last kon voldoen.
Bij last 1 is hem de mogelijkheid geboden om òf voor de overkapping alsnog een vergunning aan te vragen en voor de entree en berging gegevens aan te leveren op grond waarvan verweerder eventueel een gewijzigde omgevingsvergunning af kon geven, òf genoemde bouwwerken af te breken respectievelijk te verlagen. De rechtbank acht dit alleszins redelijk en zeker niet onduidelijk.
De rechtbank stelt vast dat in het dwangsombesluit in strijd met artikel 5:9 van de Awb niet met zoveel woorden de overtreden voorschriften zijn vermeld. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek.
4.2.6.
Verweerder heeft in het bestreden besluit alsnog de relevante wettelijke bepalingen van de Wabo vermeld. Daarbij is aangegeven dat het gaat om overtredingen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a, b en c, en artikel 2.3a van de Wabo.
Op grond van artikel 2.3a Wabo is het verboden om een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en b Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo is het verboden om gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met - onder meer - een bestemmingsplan.
4.2.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de vermelding van genoemde wettelijke bepalingen in het bestreden besluit het motiveringsgebrek van het primaire besluit heeft hersteld en dat daarmee voor eiser voldoende duidelijk is welke overtredingen op zijn perceel werden begaan.
4.2.8.
Van strijdigheid met het verbod van ‘reformatio in peius’ is geen sprake. De omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit alsnog de overtreden voorschriften heeft vermeld, leidt er niet toe dat eiser in een nadeliger positie is komen te verkeren dan die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij geen bezwaar had gemaakt.
4.3.
Een last onder dwangsom kan enkel worden opgelegd aan de overtreder. Op grond van artikel 5:1, tweede lid, van de Awb moet onder overtreder worden verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij het opleggen van een last onder dwangsom de voorwaarde geldt dat een overtreder het in zijn macht heeft om de last uit te voeren of na te komen. Indien hieraan niet is voldaan, kan er geen last onder dwangsom worden opgelegd.
4.3.1.
De overtredingen zijn begaan op het perceel van eiser. Eiser heeft, als eigenaar van het perceel, de overtredingen gepleegd of heeft die laten plegen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het niet in zijn macht heeft om deze overtredingen te (laten) beëindigen. Dat verweerder de last onder dwangsom niet aan de juiste persoon zou hebben opgelegd is dan ook niet gebleken.
Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden tegen eiser.
4.4.
De beroepsgronden slagen niet.
Had verweerder van handhaving moeten afzien?
5.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder had moeten afzien van handhavend optreden.
Legalisatiemogelijkheid
5.1.1.
Eiser heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft nagegaan of legalisatie mogelijk was. Volgens eiser heeft verweerder de kwestie ten onrechte niet voorgelegd aan de gemeenteraad.
Verder heeft hij erop gewezen dat hij in verband met de te hoge overkapping, entree en berging, de twee opgehoogde aarden wallen en de vijf gegraven vijvers op 13 maart 2023 alsnog een aanvraag heeft gedaan voor een omgevingsvergunning, zodat thans concreet zicht bestaat op legalisatie.
5.1.2.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet een bestuursorgaan wanneer sprake is van een overtreding, gelet op het algemeen belang, in beginsel gebruik maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van handhavend optreden worden afgezien. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet voor het aannemen van een concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag. [2]
5.2.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij last 1 eiser de mogelijkheid heeft geboden om - als alternatief voor het verwijderen - alsnog een vergunning te vragen voor de overkapping om aldus de illegale situatie te legaliseren. Eiser heeft dit binnen de begunstigingstermijn gedaan en daarmee (ook blijkens het invorderingsbesluit van 31 januari 2023) aan de last voldaan. Als het gaat om de in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde entree en berging heeft verweerder in de last aangegeven de mogelijkheid van legalisatie te willen beoordelen aan de hand van aangepaste bouwtekeningen. Doordat eiser niet binnen de begunstigingstermijn de gevraagde bouwtekeningen heeft aangeleverd, heeft verweerder de beoordeling niet kunnen maken. Dit komt voor rekening van eiser en valt verweerder niet aan te rekenen.
5.2.2.
Als het gaat om de overige lasten stelt de rechtbank vast dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend. Daarom was op dat moment geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Reeds daarom hoefde verweerder de kwestie niet voor te leggen aan de gemeenteraad, wat daar verder ook van zij.
De door eiser genoemde aanvraag van 13 maart 2023 is ingediend nadat het bestreden besluit al was genomen. Reeds daarom kan deze aanvraag niet tot de conclusie leiden dat verweerder had moeten afzien van handhavend optreden.
5.2.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheid
5.3.
Handhavend optreden kan, gezien de werking van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat alleen van handhaving kan worden afgezien vanwege een geringe aard, ernst, of omvang van de overtreding, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een verschil van een paar centimeter en/of een verschil dat nauwelijks waarneembaar is met het blote oog en als derden niet in hun belangen worden geschaad. Dat moet worden afgezien van handhaving vanwege een overtreding van geringe aard en omvang of ernst, is echter de uitzondering op de regel.
5.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de in verband met de lastonderdelen 1, 2, 3 en 4 vastgestelde overtredingen niet van een zodanig geringe aard en ernst en/of omvang zijn dat verweerder van handhaving had moeten afzien.
Eiser heeft op zijn perceel in strijd met wettelijke bepalingen en regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebouwd, aarden wallen aangelegd, opgehoogd en verlengd, puinverharding niet verwijderd en vijf vijvers aangelegd en niet verwijderd. Deze overtredingen zijn niet gering maar zijn duidelijk waarneembaar.
5.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een situatie waarbij handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van handhaving had moeten afzien.
5.3.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel?5.4. Eiser heeft gesteld dat verweerder als het gaat om last 2 heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe gewezen op een overeenkomst van maart 2010, gesloten tussen de oud-burgemeester, [naam 2] , en de vroegere eigenaar van het perceel, [naam 1] Volgens eiser blijkt uit deze overeenkomst dat de oud-burgemeester in 2010 toestemming heeft gegeven voor aanleg van de twee opgehoogde aarden wallen, bedoeld in last 2.
5.4.1.
De door eiser overgelegde overeenkomst uit 2010 tussen de oud-burgemeester en de vroegere eigenaar van het perceel leidt niet tot het oordeel dat sprake is een schending van het vertrouwensbeginsel. Allereerst gaat het hier niet om een overeenkomst die is gesloten tussen verweerder en eiser zelf. Daarbij komt dat op geen enkele manier is gebleken dat de overeenkomst betrekking heeft op dezelfde (twee) aarden wallen als bedoeld in last 2.
5.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
5.5.
Met betrekking tot de twee verhoogde aarden wallen heeft eiser verder aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat aan een aantal andere grondeigenaren in de omgeving wél toestemming is verleend om aarden wallen aan te leggen.
5.5.1
Verweerder heeft ter zitting in reactie op het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de aarden wallen naar voren gebracht dat geen sprake is van gelijke gevallen. Daartoe is aangevoerd dat in het verleden in de omgeving van het perceel wél toestemming is verleend aan enkele grondeigenaren voor de aanleg van aarden wallen omdat die wallen dan als een geluidswal voor de nabij gelegen snelweg konden dienen, anders dan de in last 2 bedoelde aarden wallen op het perceel van eiser.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze uitleg.
5.5.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Zijn de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom redelijk?
6. Volgens eiser is de aan de vier lasten verbonden begunstigingstermijn van acht weken te kort en is de dwangsom van € 6.000,- buitenproportioneel hoog.
6.1.
Ten aanzien van de begunstigingstermijn overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.1.
In artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb staat dat het bestuursorgaan verplicht is om een overtreder een termijn te geven waarin de last kan worden uitgevoerd zonder dat de dwangsom hoeft te worden betaald, de begunstigingstermijn. De begunstigingstermijn strekt ertoe om een geconstateerde overtreding op te heffen.
6.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is uitgangspunt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn dat die termijn niet wezenlijk langer, maar ook niet wezenlijk korter is dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Uitgangspunt is de feitelijke situatie op het moment waarop de last onder dwangsom wordt opgelegd. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn komt het bestuursorgaan enige vrijheid toe. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, wat betekent dat de rechtbank het gebruik van die bevoegdheid terughoudend toetst. [3] Bij het bepalen van de begunstigingstermijn mag rekening worden gehouden met de tijd die een overtreder heeft gehad voorafgaand aan de lastgeving om de strijdige situatie op te lossen.
6.1.3.
De rechtbank is van oordeel dat een begunstigingstermijn van acht weken in dit geval weliswaar niet heel ruim is maar ook niet onredelijk. Deze termijn bood eiser voldoende gelegenheid om de overtredingen, mede gelet op de aard ervan, tijdig op te heffen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser er al sinds 2019 van op de hoogte is dat de twee aarden wallen, de puinverharding en de vijvers op zijn perceel niet zijn toegestaan. Daarnaast heeft eiser in afwijking van de voorwaarden van een aan hem verleende omgevingsvergunning gebouwd danwel zonder de vereiste bouwvergunning gebouwd, hetgeen voor zijn eigen risico komt. Eiser was er in ieder geval sinds juli 2021 van op de hoogte dat verweerder hier geen genoegen mee nam.
6.2.
Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom overweegt de rechtbank als volgt.
6.2.1.
Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel een overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [4]
6.2.2.
Verweerder heeft eiser eerder een last onder dwangsom opgelegd om hem te bewegen deze en/of soortgelijke overtredingen te beëindigen. Daarbij is toen een dwangsom van € 2.000,- per last bepaald. Die dwangsom heeft er niet toe geleid dat eiser die overtredingen ongedaan heeft gemaakt. Verweerder heeft daarom nu de dwangsom verdrievoudigd.
6.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een dwangsom van € 6.000,- per last, om eiser te bewegen om thans wél aan de last te voldoen.
6.3.
De beroepsgronden slagen niet.
Proceskosten in bezwaar
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat verweerder met het bestreden besluit een motiveringsgebrek heeft hersteld wat volgens eiser betekent dat het primaire besluit niet goed was.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7.1.2.
In het bestreden besluit is het dwangsombesluit niet herroepen. Verweerder heeft enkel de motivering van het dwangsombesluit aangevuld door alsnog de overtreden voorschriften te vermelden. Verweerder hoefde daarin geen aanleiding te zien om het dwangsombesluit te herroepen. Daarom heeft verweerder eiser terecht geen vergoeding toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het invorderingsbesluit
8. Het beroep tegen de lasten onder dwangsom heeft op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het door eiser betwiste invorderingsbesluit. Ter zitting is gebleken dat eiser nog geen gronden tegen het invorderingsbesluit heeft ingediend. Daarom verwijst de rechtbank de beslissing op het beroep tegen het invorderingsbesluit met toepassing van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb naar verweerder ter behandeling als bezwaar.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van het griffierecht.
Eiser krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 verwijst de beslissing op het beroep tegen het invorderingsbesluit van 31 januari 2023 naar verweerder ter behandeling als bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M. van Westerlaak, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:32a:

De last onder dwangsom vermeldt de te nemen herstelmaatregelen en bij een last onder
dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van
verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan
uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c:

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Artikel 2.3a, eerste lid:

Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevings-vergunning in stand te laten.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.3.
Bouwen en planologische gebruiksactiviteiten
In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Bijlage IIbij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2, aanhef en derde lid, onder a, sub 10:

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond
staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan
aan de volgende eisen:
 voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan 5 m.

Artikel 3, aanhef en eerste lid:

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a,
van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied,
mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen
redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het
Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste
bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
Bestemmingsplan “Buitengebied Hof van Twente”

Artikel 1.62:

Een grondgebonden agrarische bedrijf is een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsvoering
volledig of nagenoeg volledig is gericht op het gebruik maken van grond als productiemiddel zoals melkrundvee, schapen en paarden. Het biologisch houden van vee wordt geschaard onder een grondgebonden agrarisch bedrijf.

Artikel 4.1, aanhef en onder a: (Voor zover van belang)

De betrokken, voor “Agrarisch met waarden” aangewezen gronden zijn bestemd voor
behoud van de aanwezige landschapswaarden zijnde: beeldbepalende
landschapselementen, beslotenheid, hoogteverschillen, rustige omstandigheden, natuur en
waterhuishouding. Daarnaast zijn ze bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden
agrarisch bedrijf.
4.5
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Artikel 4.5.1:

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 4.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren:
het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie-, en/of communicatie-leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
het aanleggen, verbreden, verharden en verwijderen van wegen, paden, parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen;
het aanbrengen van hoogopgaande beplanting, diepwortelende beplanting, houtopstanden en bebossing en het aanplanten van gronden ter plaatse van de aanduiding 'openheid';
het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden met meer dan 0,4 m;
het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen.

Artikel 4.5.2:

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.5.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van het werk, geen bouwwerk zijnde of de werkzaamheid dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen.

Artikel 4.6.1:

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 4.1
bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te
voeren:
a. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie-, en/of
communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en
apparatuur;
b. het aanleggen, verbreden, verharden en verwijderen van wegen, paden, parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen;
c. het aanbrengen van hoogopgaande beplanting, diepwortelende beplanting, houtopstanden en bebossing en het aanplanten van gronden ter plaatse van de aanduiding ‘openheid’;
d. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en
ophogen van gronden met meer dan 0,4 m;
e. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige
waterpartijen.

Artikel 4.6.2:

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.5.1 mag alleen en moet worden
geweigerd, indien door het uitvoeren van het werk, geen bouwwerk zijnde of de
werkzaamheid dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend
onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden
en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet
gekomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3595.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, r.o. 3.1. en van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1586, r.o. 4. en 5.1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3891, r.o. 7.1.
4.Zie bijvoorbeeld r.o. 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:321.