ECLI:NL:RBOVE:2023:1250

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
C/08/286567 / HA ZA 22-347
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot betaling van bruidsgave naar Iraans recht met erkenning van Nederlandse rechtsmacht

In deze zaak vordert [A] in conventie de overdracht van een bruidsgave van honderd Bahar Azadi gouden munten, zoals overeengekomen in hun huwelijksakte naar Iraans recht. [B] verzet zich tegen deze vordering en doet een beroep op verschillende verweren, waaronder bedrog, afstand van de bruidsgave door scheiding, en onvoldoende financiële draagkracht. De rechtbank Overijssel oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Iraans recht van toepassing is. De rechtbank erkent het recht van [A] om de bruidsgave op te eisen en wijst de vordering in conventie toe, terwijl de vorderingen van [B] in reconventie worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat de bruidsgave niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen en dat financiële onmacht van [B] geen reden is om de vordering te matigen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/286567 / HA ZA 22-347
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[A],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[B],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. D. Rezaie te Amsterdam.

1.Samenvatting

1.1.
Partijen zijn naar Iraans recht getrouwd. In hun huwelijksakte zijn zij een bruidsgave van 100 Bahar Azadi gouden munten overeengekomen. [A] vordert in conventie overdracht van de munten dan wel een equivalent daarvan gelijk aan € 50.670,00. [B] vordert in reconventie terugbetaling van bedragen die hij voor [A] zou hebben betaald en betaling van een bedrag dat zijn broer naar [A] heeft overgemaakt, maar wat voor hem bedoeld zou zijn.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Het recht van de vrouw om een bruidsgave naar Iraans recht op te eisen wordt in Nederland in het algemeen erkend. De verweren van [B] dat [A] geen aanspraak op de bruidsgave kan maken omdat er sprake is van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling, dan wel omdat zij daar afstand van heeft gedaan door een scheiding te initiëren, houden geen stand. Hetzelfde geldt voor de verweren van [B] dat de bruidsgave in de huwelijksgemeenschap is gevallen of dat de bruidsgave herijkt of gematigd moet worden. De vordering in conventie wordt daarom toegewezen. De vordering in reconventie is door [A] betwist en wordt als onvoldoende gemotiveerd afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 november 2022 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de akte vermeerdering van eis van [B] ,
- de bij B-formulier van 12 januari 2023 overgelegde vertaling van productie 2 van [B] ,
- de mondelinge behandeling van 30 januari 2023, waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De beoordeling in conventie

Het geschil
3.1.
Partijen hebben beide de Iraanse nationaliteit. Ze zijn op [datum] 2019 getrouwd in Iran. In de huwelijksakte is onder meer het volgende opgenomen:
“Bruidsgave: De vrouw heeft ontvangen: een exemplaar van de heilige Koran, een spiegels, een paar kandelaars, bovendien honderd / 100 volledige Bahar Azadi gouden munten, die de man dient het wanneer dit door vrouw wordt opgeëist, in het geheel aan de vrouw over te dragen.”
3.2.
[B] woont in Nederland en is na het huwelijk naar Nederland teruggekeerd. Op 19 december 2019 is [A] via gezinshereniging in Nederland aangekomen. De dag daarna heeft zij aangifte tegen [B] gedaan van huiselijk geweld en heeft zij zijn woning verlaten. Sindsdien hebben partijen elkaar niet meer gezien.
3.3.
[A] vordert nu (primair) overdracht van de bruidsgave van honderd Bahar Azadi gouden munten of (subsidiair) een equivalent daarvan gelijk aan € 50.670,00. Bij de beoordeling van die vordering is allereerst van belang of (1) de Nederlandse rechter bevoegd is (rechtsmacht heeft) en (2) welk recht van toepassing is.
Rechtsmacht
3.4.
[B] stelt dat [A] haar vordering had moeten voorleggen aan de Iraanse rechter. Voor zover hij hiermee bedoelt te stellen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, overweegt de rechtbank het volgende.
3.5.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Dit staat in artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.6.
[B] woont in Nederland. De Nederlandse rechter heeft dus rechtsmacht en is bevoegd om te oordelen over dit geschil.
Toepasselijk recht
3.7.
Het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime ’s-Gravenhage (ook wel: Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna: HHV) bepaalt welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime tussen [A] en [B] . In artikel 4 aanhef en lid 3 HHV staat dat als echtgenoten niet vóór hun huwelijk het toepasselijke recht hebben aangewezen, en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
3.8.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen vóór hun huwelijk hebben aangewezen welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Wel staat vast dat partijen niet direct na hun huwelijk zijn gaan samenwonen. [A] is namelijk in Iran gebleven en [B] is naar Nederland vertrokken. Aangezien partijen ten tijde van het huwelijk beiden de Iraanse nationaliteit hadden, is het Iraanse recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Partijen zijn het daar overigens ook over eens.
Bruidsgave
3.9.
Tussen partijen staat vast dat zij naar Iraans recht zijn getrouwd, dat zij daarbij een huwelijksakte hebben gesloten en dat daarin een bruidsgave is overeengekomen van honderd Bahar Azadi gouden munten. Uit de huwelijksakte tussen partijen blijkt verder dat de bruidsgave door [B] moet worden overgedragen zodra [A] deze opeist. Het recht van de vrouw om een bruidsgave naar Iraans recht op te eisen wordt in Nederland in het algemeen erkend. [B] stelt zich op het standpunt dat hij de bruidsgave niet hoeft te betalen. Hij voert daartoe de volgende vier verweren aan.
1) Bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling
3.10.
[B] stelt zich op het standpunt dat [A] geen aanspraak kan maken op de bruidsgave, omdat sprake is van bedrog, althans misbruik van omstandigheden door [A] , dan wel dwaling aan zijn kant bij het aangaan van het huwelijk. Volgens [B] is [A] namelijk alleen met hem getrouwd om via gezinshereniging naar Nederland te komen en hier een eigen leven op te bouwen, onafhankelijk van hem. [A] betwist dit.
3.11.
De rechtbank volgt het verweer van [B] niet. Daartoe is ten eerste van belang dat, aangezien Iraans recht van toepassing is, [B] ten onrechte een beroep doet op Nederlandse bepalingen over bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling. [A] heeft aangevoerd dat deze bepalingen in het Iraanse recht niet bestaan. [B] heeft zijn beroep op dit punt niet nader onderbouwd. Daarnaast is van belang dat, afgezien van de vraag of er naar Iraans recht sprake kan zijn van een wilsgebrek of het ontbreken van wilsovereenstemming als gevolg waarvan de bepaling over de bruidsgave nietig of vernietigbaar zou kunnen zijn, [B] zijn beroep daarop onvoldoende heeft onderbouwd. [B] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat [A] het huwelijk alleen is aangegaan om een verblijfsvergunning te verkrijgen. De enkele omstandigheden dat partijen maar één dag hebben samengewoond in Nederland, dat [A] vervolgens aangifte heeft gedaan van huiselijk geweld, dat [B] is vrijgesproken, en dat [A] vervolgens een zelfstandige verblijfsvergunning heeft aangevraagd, zijn onvoldoende om tot die conclusie te komen. Daar zou namelijk ook allemaal sprake van kunnen zijn als [A] geen vooropgezet plan had en voor het bestaan daarvan heeft [B] geen onderbouwing gegeven. Daarbij is niet gebleken dat [B] niet wist welke verplichting hij met de bruidsgave aanging. Uit de huwelijksakte blijkt immers dat een notaris bij het aangaan van het huwelijk alle in de huwelijksakte vermelde voorwaarden aan partijen heeft uitgelegd. Aan dit verweer van [B] zal daarom voorbij worden gegaan.
2) Afstand gedaan van bruidsgave door scheiding
3.12.
Daarnaast stelt [B] dat [A] geen recht heeft op de bruidsgave, omdat zij het initiatief tot scheiding heeft genomen en daarmee afstand heeft gedaan van de bruidsgave. Er is weliswaar nog geen echtscheiding uitgesproken, maar volgens [B] heeft [A] zijn woning feitelijk voorgoed verlaten en is er derhalve sprake van een scheiding naar Iraans recht. Aangezien [A] het initiatief daartoe heeft genomen, is er volgens [B] sprake van een “Khul” scheiding en moet zij afstand doen van de bruidsgave.
3.13.
De rechtbank volgt [B] hier niet in. Van een Khul scheiding is sprake als de vrouw wil scheiden en er (naar Iraans recht) geen geldige reden voor de scheiding is. De man moet dan toestemming voor de scheiding geven, en in de praktijk kan hij in ruil daarvoor vragen dat de vrouw afstand doet van de bruidsgave. In deze zaak is niet gebleken dat er al een echtscheiding is aangevraagd of uitgesproken. Ook is niet gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat [A] afstand doet van de bruidsgave in ruil van de toestemming van [B] voor een scheiding. Uit het door [A] overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) blijkt verder dat het uitkeren van de bruidsgave naar Iraans recht niet afhankelijk wordt gesteld van factoren die liggen in het gedrag van de vrouw tijdens het huwelijk of in haar wijze van nakoming van de huwelijkse plichten. De omstandigheid dat [A] de woning van [B] (definitief) heeft verlaten, betekent naar het oordeel van de rechtbank dus niet dat zij afstand heeft gedaan van de bruidsgave.
3) Bruidsgave in huwelijksgemeenschap gevallen
3.14.
[B] stelt verder dat de bruidsgave in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, zodat [A] slechts aanspraak kan maken op de helft van de bruidsgave. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4341).
3.15.
De rechtbank overweegt dat in de genoemde uitspraak Nederlands recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime van de betrokken partijen, terwijl op het huwelijksvermogensregime van [B] en [A] Iraans recht van toepassing is. Het Iraanse huwelijksvermogensrecht kent een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Dit houdt in dat alles wat partijen bij het aangaan van het huwelijk bezaten en alles wat zij tijdens het huwelijk verwerven, privé-eigendom is en blijft. Partijen hebben geen clausule opgenomen in de huwelijksakte waaruit iets anders blijkt. De rechtbank volgt [B] daarom niet in zijn verweer dat de bruidsgave in de huwelijksgemeenschap zou zijn gevallen.
4) Onvoldoende financiële draagkracht
3.16.
Ten slotte stelt [B] dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft om de bruidsgave te kunnen betalen. Hij ontvangt een IVA-uitkering, is vrijgesteld van arbeid en heeft daarnaast geen groot vermogen. Volgens [B] is de omvang van de bruidsgave, gezien zijn geringe draagkracht, in strijd met de redelijkheid en billijkheid en moet de bruidsgave daarom worden herijkt of gematigd.
3.17.
De rechtbank overweegt dat financiële onmacht in zijn algemeenheid niet aan toewijzing van een vordering in de weg staat. Daarnaast kan het beroep van [B] op het Nederlandse leerstuk van de redelijkheid en billijkheid niet slagen, aangezien Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Uit het hiervoor al genoemde IJIrapport blijkt dat er binnen het Iraanse recht geen algemeen rechtsbeginsel of correctiemechanisme bestaat zoals het Nederlandse leerstuk van de redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan de bruidsgave kan worden herijkt of aangepast vanwege de financiële situatie van de man. Wel blijkt uit het IJI-rapport dat naar Iraans recht geldt dat als een bruidsgave hoger is dan honderdtien (110) Bahar Azadi gouden munten er een juridische procedure gevoerd moet worden. Over het surplus (boven de honderdtien munten) kan dan een afwijkende beslissing worden genomen, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht en het vermogen van de man. De vrouw behoudt echter het recht op een bruidsgave van honderdtien Bahar Azadi gouden munten. In dit geval is de bruidsgave honderd Bahar Azadi gouden munten en heeft [B] naar Iraans recht dus in ieder geval geen recht op herijking of matiging van de bruidsgave.
3.18.
De rechtbank leest in het verweer van [B] daarnaast dat [B] zich er feitelijk op beroept dat hij geen beschikking heeft over honderd Bahar Azadi gouden munten. Dat is door [A] niet weersproken. Omdat een partij niet kan worden veroordeeld tot overdracht van iets wat hij niet heeft, zal de rechtbank de primaire vordering afwijzen en [B] veroordelen tot betaling van het subsidiair gevorderde geldbedrag ter hoogte van € 50.670,00. Daarbij is van belang dat [B] geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling van [A] dat dit bedrag gelijk is aan de overeengekomen honderd Bahar Azadi gouden munten.
Conclusie
3.19.
De rechtbank komt tot de volgende conclusie. Omdat partijen in de huwelijksakte een bruidsgave van honderd Bahar Azadi gouden munten zijn overeengekomen, [A] naar het oordeel van de rechtbank aanspraak kan maken daarop, en [B] niet heeft betwist dat één Bahar Azadi gouden munt een waarde vertegenwoordigt van € 506,70 zal de rechtbank de vordering van [A] tot betaling van € 50.670,00 toewijzen.
Proceskosten
3.20.
Vanwege de (voormalige) relatie tussen partijen, zullen de proceskosten – zoals gebruikelijk in familiezaken – worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt. In de stelling van [B] dat hij rauwelijks is gedagvaard, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De advocaat van [B] heeft tijdens de zitting namelijk verklaard dat [B] al aan [A] bekend had gemaakt dat hij het niet eens was met de vordering en niet tot overdracht van de munten of betaling van een vergelijkbaar bedrag zou overgaan.

4.De beoordeling in reconventie

De vorderingen van [B]
4.1.
stelt dat hij – toen [A] nog in Iran woonde – verschillende bedragen voor haar heeft voorgeschoten, waaronder de kosten van een setje gouden sieraden, de kosten van een auto (van het merk MVM, model 110, bouwjaar 2015, kleur wit) en de kosten van een oogoperatie. Ook stelt hij dat hij op verzoek van [A] vóór haar vertrek een bedrag van € 500,00 naar de bankrekening van haar tante heeft overgemaakt, omdat [A] geld nodig had voor het aanschaffen van haar vliegticket en om een aantal onbetaald gelaten rekeningen te betalen. Daarnaast heeft de broer van [B] een bedrag van € 1.000,00 naar de bankrekening van [A] overgemaakt. Volgens [B] was het de bedoeling dat [A] dit bedrag bij aankomst in Nederland aan hem zou geven, maar heeft zij dat niet gedaan. [B] stelt dat [A] deze bedragen moet terugbetalen op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
4.2.
[A] betwist dat de betalingen voor gouden sieraden, een auto of oogoperatie zijn gedaan. Zij voert aan dat ze de genoemde betalingen niet herkent. Het had naar het oordeel van de rechtbank vanwege deze betwisting op de weg van [B] gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen. Nergens blijkt immers uit dat [B] de genoemde bedragen daadwerkelijk heeft betaald. Daarnaast betekent het feit dat partijen nu uit elkaar zijn niet dat bedragen die [B] tijdens of voorafgaand aan het huwelijk heeft betaald, onverschuldigd zijn verricht of [A] ongerechtvaardigd hebben verrijkt. Ten aanzien van de overboekingen heeft [B] overschrijvingsbewijzen overgelegd. Nergens blijkt echter uit dat de overgemaakte bedragen voor [A] dan wel voor [B] bedoeld waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] zijn stellingen dan ook onvoldoende gemotiveerd. Zijn vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.3.
De proceskosten in reconventie zullen – gelet op de (voormalige) relatie tussen partijen – evenals in conventie worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [B] tot betaling van € 50.670,00 aan [A] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.2.
verklaart onderdeel 5.1 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [B] af,
in conventie en in reconventie
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 22 februari 2023.