5.6Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat over de perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015 aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Zoals onder 5.1 overwogen ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan bij verweerder. Verweerder heeft in de eerdere besluitvorming die aan het besluit van 19 oktober 2017 grondslag ligt geen aanleiding gezien om het recht op bijstand over de perioden die hier aan de orde zijn in te trekken en terug te vorderen. De onderzoeksbevindingen van verweerder die aan de huidige besluitvorming ten grondslag liggen zien op de vergoedingen die eiser ontving voor het ter beschikking stellen van de zolderkamer, eisers geringe uitgaven voor levensonderhoud en het contante geldbedrag dat op 31 juli 2019 is aangetroffen. De onderzoeksbevindingen van verweerder bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor de conclusie dat eiser ook al in voornoemde perioden, dus vanaf augustus 2010, zijn zolderkamer ter beschikking stelde en daarvoor vergoedingen ontving. Verder is er weliswaar contant geld aangetroffen bij eiser, maar niet is gebleken, zoals verweerder lijkt te veronderstellen, dat dit bedrag in voornoemde perioden ook al aanwezig was. Verweerders aanname dat eiser dit contante bedrag ten onrechte niet op zijn bijstandsaanvraag in 2010 heeft vermeld en dat daarom de herkomst van het contante geldbedrag van in totaal € 13.260,- onduidelijk is gebleven, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Over de geringe uitgaven van eiser voor levensonderhoud in voornoemde perioden heeft verweerder gewezen op de pintransacties en kasopnames die te zien zijn op eisers bankafschriften. Uit de bankafschriften blijkt evenwel dat eiser in voornoemde perioden geregeld kasopnames heeft gedaan. Zijn uitgaven voor levensonderhoud zijn dan nog steeds laag, maar – als daarbij betrokken wordt dat eiser geregeld bij zijn moeder en één van zijn zussen at – niet uitzonderlijk laag; augustus 2010 tot en met april 2011 ongeveer € 135,- per maand, juni 2011 tot en met september 2011
€ 125,- per maand en van november 2011 tot en met mei 2015 € 150,- per maand. Het bestreden besluit om de bijstand over voornoemde perioden in te trekken en terug te vorderen berust daarom op een onvoldoende deugdelijke grondslag.
6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW verplicht was de bijstand van eiser over de periode 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2019 in te trekken en terug te vorderen. Gelet op rechtsoverwegingen 5.4 berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag voor wat betreft de intrekking van de bijstand van eiser over de periode van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011,
1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het gaat om de intrekking over de perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij verweerder deze uitspraak in acht moet nemen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een 0,5 punt voor de nadere schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.897,50.