ECLI:NL:RBOVE:2022:652

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
ak_20_1058
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van onterecht ontvangen bedragen op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De eiser ontving sinds 25 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, en later op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft in een besluit van 20 september 2019 de bijstandsverlening van eiser over verschillende perioden ingetrokken, en in een besluit van 23 september 2019 een bedrag van € 98.049,72 teruggevorderd wegens niet-gemelde inkomsten en niet-gemelde op naam geregistreerde kentekens. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2019 terecht was, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Eiser had onvoldoende informatie verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Echter, voor de eerdere perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011, en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering was voldaan. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor de eerder genoemde perioden, en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en dat eiser recht heeft op een vergoeding voor de proceskosten, die is vastgesteld op € 1.897,50. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/1058

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Kaya,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigden: M. Laarhuis en M.M. Nijboer.

Procesverloop

In het besluit van 20 september 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder over te onderscheiden perioden, gelegen tussen augustus 2010 tot en met juli 2019, eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken.
In het besluit van 23 september 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder als gevolg van de intrekking in totaal € 98.049,72 teruggevorderd.
In het besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij brief van 4 juni 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken over een intrekking van de bijstandsuitkering in het verleden en aan te geven welke gegevens daarbij zijn betrokken. Verweerder heeft bij brief van 9 juni 2021 gereageerd. Eiser heeft bij brief van 16 augustus 2021 gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser ontvangt sinds 25 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, per 1 januari 2015 op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande. In het besluit van 19 oktober 2017 is eisers recht op bijstand over de maanden mei 2011, oktober 2011 en de periode 1 juni 2015 tot en met 30 april 2017 ingetrokken in verband met niet gemelde op naam geregistreerde kentekens (mei en oktober 2011) en niet gemelde periodieke inkomsten (1 juni 2015 tot en met 30 april 2017). Van eiser is een bedrag van in totaal € 29.032,37 teruggevorderd.
Verweerder heeft op enig moment van het Team Criminele Inlichtingen van de politie een melding ontvangen. De melding houdt in dat bij doorzoeking van eisers woning op 31 juli 2019 harddrugs en € 13.260,- aan contanten zijn aangetroffen. Ook bestond het vermoeden dat in de woning sprake was van prostitutie.
Het Team Handhaving van de sociale recherche Twente heeft een onderzoek ingesteld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 10 september 2019.
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven in de rubriek ‘Procesverloop’ van deze uitspraak.
Het standpunt van verweerder
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verweerder eisers recht op bijstand heeft ingetrokken over de volgende perioden, omdat zijn recht op bijstand over deze perioden niet kan worden vastgesteld: 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011, 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015, 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018 en van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019. In de woning van eiser is bij een doorzoeking € 13.260,- aan contanten aangetroffen. Daarnaast is in voornoemde perioden in totaal bijna € 4.000,- gestort op eisers bankrekening. Eiser heeft het bezit van het geldbedrag en de stortingen in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet gemeld. Ook heeft eiser in voornoemde perioden nauwelijks uitgaven voor kosten van levensonderhoud gehad. Nu eiser geen afdoende verklaring heeft kunnen geven over de herkomst van het geldbedrag en gelet op de stortingen, zijn geringe uitgaven voor de kosten van levensonderhoud en de bevindingen van de politie, moet hij hebben beschikt over een niet bekende bron van inkomsten waarvan de omvang onduidelijk is. Volgens verweerder kan het recht op bijstand over genoemde perioden daarom niet meer worden vastgesteld. Verweerder heeft over voornoemde perioden van eiser een bedrag van in totaal € 98.049,72 teruggevorderd.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat sprake moet zijn geweest van een andere, onbekende bron van inkomsten en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Zo heeft eiser duidelijk uitgelegd waar de middelen, die hem alleen een zeer korte tijd ter beschikking stonden, vandaan kwamen en dat deze middelen hem niet volledig toebehoorden. Van het contante bedrag van € 13.260,- dat is aangetroffen, is meer dan
€ 8.000,- van iemand anders. Dat eiser, zoals verweerder heeft gesteld, op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat € 8.000,- van het aangetroffen geld van een derde is, is eiser niet aan te rekenen, omdat het niet mogelijk is de gegevens van die persoon bekend te maken. Verder heeft eiser ten overstaan van de sociaal rechercheur verklaard dat hij het bedrag van € 8.000,- pas sinds kort onder zich heeft.
Eiser stelt verder een zeer duidelijke en aannemelijke verklaring te hebben gegeven voor de geringe uitgaven voor zijn levensonderhoud. Eiser eet vaak bij zijn moeder en zussen. Ook leidt eiser een sober bestaan, waardoor hij niet veel nodig heeft. Dit gegeven, in combinatie met zijn uitgaven voor levensonderhoud van gemiddeld € 112,33 per maand, maakt dat aannemelijk is dat hij niet veel meer uitgaven voor levensonderhoud had.
Verder stelt eiser dat niet valt in te zien waarom verweerder het recht op bijstand heeft ingetrokken met ingang van 25 augustus 2010. Volgens eiser heeft verweerder niet aangetoond dat eiser al vanaf dat moment geen recht zou hebben op bijstand. Niet is komen vast te staan dat al die tijd sprake is geweest van een andere bron van inkomsten. Verweerder heeft eisers recht op bijstand dan ook ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd over de gehele periode in geding.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling door de rechtbank
5.1
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust. De vraag ligt dan ook voor of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de perioden waarop de intrekking betrekking heeft, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.2
Vooropgesteld wordt dat verweerder in de primaire besluiten de perioden die bij besluit van 19 oktober 2017 zijn ingetrokken en teruggevorderd buiten beschouwing heeft gelaten. Het door eiser ter zitting ingenomen standpunt dat verweerder het recht op bijstand over de perioden die in deze zaak in geschil zijn reeds eerder heeft ingetrokken en teruggevorderd slaagt daarom niet.
5.3
De rechtbank ziet, gelet op de besluitvorming in 2017, wel aanleiding om een onderscheid te maken tussen de periode die destijds in de beoordeling is betrokken, zijnde de periode tot 1 mei 2017, en de periode vanaf die datum.
De periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2019
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder over deze periode aan zijn bewijslast heeft voldaan. Op de bankafschriften van eisers bankrekening die verweerder in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft opgevraagd, is te zien dat eiser in deze periode slechts vijfmaal contant geld heeft opgenomen voor in totaal € 900,- en slechts eenmaal een pinbetaling (op 23 april 2018) heeft gedaan ten behoeve van zijn levensonderhoud. Ook andere uitgaven voor huishoudelijke middelen, kleding en persoonlijke verzorging ontbreken. De Nibud-norm die verweerder in dit verband heeft gehanteerd is weliswaar geen harde norm, maar vormt op grond van vaste rechtspraak [1] een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel wordt uitgegeven voor levensonderhoud; als een bijstandsgerechtigde daaraan veel minder uitgeeft, moet daarvoor een afdoende verklaring worden gegeven. Eiser heeft geen afdoende verklaring gegeven voor zijn geringe uitgaven aan levensonderhoud. Hij heeft gesteld dat de Nibud-norm in zijn geval veel te hoog is, omdat hij geregeld bij zijn moeder of één van zijn zussen eet, sober leeft en af en toe kleding en schoenen van zijn zus krijgt. Daarmee heeft eiser niet of in ieder geval onvoldoende de zeer lage uitgaven voor levensonderhoud over zo’n lange periode verklaard. Ook onder die omstandigheden zou eiser nog steeds uitgaven moeten hebben gehad voor onder meer levensmiddelen en persoonlijke verzorging. Daarnaast zijn op eisers bankafschriften meerdere bijschrijvingen te zien. Eiser heeft de ontvangst van deze bedragen niet bij verweerder gemeld. Eiser is in het gesprek van 23 augustus 2019 gevraagd naar de herkomst van deze bijschrijvingen, maar hij heeft hierover slechts summier kunnen verklaren. De herkomst van deze bijschrijvingen is dan ook onduidelijk gebleven. Eiser heeft verder verklaard dat hij in de weekenden zijn zolderkamer ter beschikking stelde als sekskamer en dat hij daarvoor een kleine vergoeding ontving. De ontvangst van die vergoedingen heeft hij niet bij verweerder gemeld. Dat hij deze vergoedingen alleen kreeg om onder meer ‘de dames te regelen’ en drank in te kopen, heeft eiser niet onderbouwd. Daarnaast is onduidelijk gebleven hoeveel eiser uiteindelijk kreeg voor het ter beschikking stellen van de zolderkamer. Ook heeft eiser wisselend verklaard over de herkomst van het contante geld dat bij hem is aangetroffen. Een deel van het bedrag zou aan een ander toebehoren, maar over het resterende deel heeft eiser wisselend verklaard. Hij heeft zijn verklaringen in dit verband niet onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Eiser heeft de door verweerder geconstateerde onduidelijkheid over zijn financiële situatie in de periode van
1 mei 2017 tot en 31 juli 2019 dan ook niet weggenomen.
5.5
Nu eiser onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over, kort gezegd, zijn financiële situatie in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2019 en hij daarover geen openheid van zaken heeft gegeven, is hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht zou hebben gehad op volledige dan wel aanvullende bijstand. Eiser is daar niet in geslaagd. Controleerbare gegevens over de herkomst van de bijschrijvingen en over de vergoedingen die eiser ontving voor het ter beschikking stellen van de zolder ontbreken. Daarom kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, eiser in de betreffende periode recht had op bijstand. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht om de bijstand van eiser over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2019 in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW terug te vorderen.
De perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat over de perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015 aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Zoals onder 5.1 overwogen ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan bij verweerder. Verweerder heeft in de eerdere besluitvorming die aan het besluit van 19 oktober 2017 grondslag ligt geen aanleiding gezien om het recht op bijstand over de perioden die hier aan de orde zijn in te trekken en terug te vorderen. De onderzoeksbevindingen van verweerder die aan de huidige besluitvorming ten grondslag liggen zien op de vergoedingen die eiser ontving voor het ter beschikking stellen van de zolderkamer, eisers geringe uitgaven voor levensonderhoud en het contante geldbedrag dat op 31 juli 2019 is aangetroffen. De onderzoeksbevindingen van verweerder bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor de conclusie dat eiser ook al in voornoemde perioden, dus vanaf augustus 2010, zijn zolderkamer ter beschikking stelde en daarvoor vergoedingen ontving. Verder is er weliswaar contant geld aangetroffen bij eiser, maar niet is gebleken, zoals verweerder lijkt te veronderstellen, dat dit bedrag in voornoemde perioden ook al aanwezig was. Verweerders aanname dat eiser dit contante bedrag ten onrechte niet op zijn bijstandsaanvraag in 2010 heeft vermeld en dat daarom de herkomst van het contante geldbedrag van in totaal € 13.260,- onduidelijk is gebleven, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Over de geringe uitgaven van eiser voor levensonderhoud in voornoemde perioden heeft verweerder gewezen op de pintransacties en kasopnames die te zien zijn op eisers bankafschriften. Uit de bankafschriften blijkt evenwel dat eiser in voornoemde perioden geregeld kasopnames heeft gedaan. Zijn uitgaven voor levensonderhoud zijn dan nog steeds laag, maar – als daarbij betrokken wordt dat eiser geregeld bij zijn moeder en één van zijn zussen at – niet uitzonderlijk laag; augustus 2010 tot en met april 2011 ongeveer € 135,- per maand, juni 2011 tot en met september 2011
€ 125,- per maand en van november 2011 tot en met mei 2015 € 150,- per maand. Het bestreden besluit om de bijstand over voornoemde perioden in te trekken en terug te vorderen berust daarom op een onvoldoende deugdelijke grondslag.
Conclusie
6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW verplicht was de bijstand van eiser over de periode 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2019 in te trekken en terug te vorderen. Gelet op rechtsoverwegingen 5.4 berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag voor wat betreft de intrekking van de bijstand van eiser over de periode van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011,
1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het gaat om de intrekking over de perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij verweerder deze uitspraak in acht moet nemen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een 0,5 punt voor de nadere schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.897,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de intrekking over de perioden van 25 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, 1 juni 2011 tot en met
30 september 2011 en 1 november 2011 tot en met 31 mei 2015 en de terugvordering in zijn geheel;
  • bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Harbers, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage: wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 3:2 van de Awb moet het bestuursorgaan de nodige kennis vergaren over de relevante feiten en af te wegen belangen bij de voorbereiding van een besluit.
De beslissing op bezwaar moet op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb goed gemotiveerd zijn.
Participatiewet (PW)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (onder andere) het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de PW, bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW is het college verplicht tot herziening of intrekking van het recht op bijstand als schending van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW vordert het college de verstrekte bijstand terug als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht. De terugvordering kan worden verhoogd met op de terugvordering betrekking hebbende kosten, zoals loonheffing, op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892.