ECLI:NL:RBOVE:2022:544

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
996252-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk onjuist invullen van belastingaangiftes door rechtspersoon met feitelijke leiding door verdachte

Op 5 januari 2022 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die feitelijke leiding heeft gegeven aan meerdere rechtspersonen die opzettelijk onjuiste belastingaangiften hebben ingediend. De verdachte, geboren in 1979 en woonachtig in Polen, werd beschuldigd van het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangiften loonheffing voor verschillende vennootschappen over de jaren 2015 tot en met 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de vennootschappen en dat er voldoende bewijs was voor de opzet van de verdachte. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering werd gebracht. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, maar achtte de bewezenverklaring van de feiten 4 en 5, die betrekking hadden op de onjuiste aangiften van de vennootschappen, gerechtvaardigd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996252-18 (P)
Datum vonnis: 5 januari 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1979 in [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] (Polen).

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.V. van Overbeeke en van wat door de raadslieden van verdachte mr. R. Jeronimus en mr. P.J. van Hagen, advocaten te Rotterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door:
feit 1:[bedrijf 1] B.V. opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangifte loonheffing over een periode in 2015 en 2016;
feit 2:[bedrijf 2] B.V. opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangifte loonheffing over een periode in 2015, 2016 en 2017;
feit 3:[bedrijf 3] B.V. opzettelijk niet doen binnen de gestelde termijn van aangifte loonbelasting over het jaar 2015;
feit 4: [bedrijf 4] B.V. opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangifte loonheffing over december 2018;
feit 5: [bedrijf 5] B.V. opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangifte loonheffing over december 2018,
waardoor er te weinig belasting is geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
dat de besloten vennootschap [bedrijf 1] BV op een of meer tijdstipen in
de periode van 01 januari 2015 tot en met 20 februari 2019, althans 19 september 2019 te [vestigingsplaats] , gemeente Smallingerland, en/of in de gemeente Apeldoorn, althans (elders)in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een of meer aangifte(n) voor de loonheffing over de aangifte periode:
- 13 juli 2015 tot en met 9 augustus 2015 (week 29 t/m 32) (DOC-047, blz. 21) en/of
- 1 februari 2016 tot en met 28 februari 2016 (week 5 en 6) (DOC-047, blz.38)

onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemde [bedrijf 1] BV (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen te Apeldoorn of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet(ten) loonheffing over genoemd(e) aangifteperiode(s) (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,

tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
2
de besloten vennootschap [bedrijf 2] BV op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 25 februari 2018, althans 20 februari 2019 te [vestigingsplaats] , gemeente Smallingerland, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor loonheffing over
-de aangifteperiode 15 juni 2015 tot en met 12 juli 2015 (week 25 t/m 28) (DOC-049, blz.16) en/of
-de aangifteperiode van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 (week 37 t/m 40) (DOC-49, blz. 50) en/of
-de aangifteperiode van 6 november 2017 tot en met 3 december 2017 (week 45 t/m 48) (DOC-49, blz.78) en/of
-de aangifteperiode van 29 januari 2018 tot en met 25 februari 2018 (week 5 t/m 8) (DOC-102, blz.7
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers genoemde [bedrijf 2] BV (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet(ten) loonheffing over genoemd(e) aangifte periode(n) (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven,
terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
3
dat de besloten vennootschap [bedrijf 3] BV op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, althans tot en met 20 februari 2019 te [vestigingsplaats] , in de gemeente Smallingerland, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de loonheffing over de aangifte periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 niet of niet binnen de door de inspecteur der belastingen gestelde termijn heeft gedaan, terwijl het feit er telkens toe strekte dat te weining belasting werd geheven,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
4
de besloten vennootschap [bedrijf 4] BV op een of meer tijdstippen in de periode van 01 december 2018 tot en met 4 februari 2019 althans tot en met 20 februari 2019 te [vestigingsplaats] , in de gemeente Smallingerland, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de loonheffing over de aangifteperiode december 2018 (week 50 t/m 52)(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemde [bedrijf 4] BV (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur
der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) loonbelasting en premie volksverzekeringen/ loonheffing over genoemd(e) aangifteperiode (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
5
de besloten vennootschap [bedrijf 5] BV op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 4 februari 2019 te [vestigingsplaats] , in de gemeente Smallingerland, en/of in de gemeente Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor loonheffing over het aangifte tijdvak december 2018(DOC-105) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemde [bedrijf 5] BV (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) loonbelasting en premie volksverzekeringen/ loonheffing over genoemd(e) aangifteperiode (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;

3.De voorvragen

Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
3.1
Het standpunt van de verdediging
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft – blijkens een overgelegde pleitnota - betoogd dat het Openbaar Ministerie ter zake van het onder 3 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij – onder verwijzing naar jurisprudentie - onder meer aangevoerd dat de Belastingdienst aan [bedrijf 3] op 8 december 2020 over de periode maart 2015 tot en met december 2015 verzuimboetes heeft opgelegd wegens niet (volledige) betaling op aangifte ex artikel 67c, eerste lid, van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) en het niet tijdig indienen van de aangifte ex artikel 67b, tweede lid, AWR. Nu volgens de raadsman uit het overzichtsprocesverbaal volgt dat verdachte met deze vennootschap wordt vereenzelvigd, staat het una via beginsel strafvervolging voor de gedraging zoals bedoeld in artikel 69, eerste lid, AWR in de weg. De verzuimboetes betreffen immers hetzelfde feit.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat van niet-ontvankelijkheid geen sprake kan zijn.
Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 13 september 2005 [1] . Uit rechtsoverweging 5.7 van dat arrest volgt dat niet elke bestuurlijke boete, of dit nu een verzuimboete of een vergrijpboete betreft, aan latere strafvervolging in de weg staat. Vervolgens heeft zij verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2016 [2] waarin ook is beslist dat strafvervolging na oplegging van een bestuurlijke boete mogelijk is.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld kan worden dat een tuchtrechtelijke, civielrechtelijke of administratiefrechtelijk beslissing ten aanzien van één en dezelfde persoon naar aanleiding van één en dezelfde gedraging op zichzelf niet aan een latere strafrechtelijke vervolging van die persoon voor die gedraging in de weg staat. Dat kan anders zijn als een bestuurlijke sanctie is opgelegd. Zo bepaalt artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat als ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Hierbij moet artikel 5:44, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken worden.
Dit artikel krijgt pas effect als een strafvervolging is ingesteld
enhetzij het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. De zogenoemde una via-regeling zou kunnen worden gezien als een rechtsgebied overstijgende ne bis in idem-regeling. Aan ‘dezelfde gedraging’ in artikel 5:44, eerste lid, Awb komt dezelfde betekenis toe als aan ‘hetzelfde feit’ in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het ne bis in idem-beginsel kan in bepaalde gevallen bescherming bieden tegen strafrechtelijke vervolging na oplegging van een bestuursrechtelijke sanctie. De enkele omstandigheid dat een bestuurlijk en strafrechtelijk traject samenlopen is hiervoor onvoldoende.
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is onder meer van belang dat het ne bis in idem beginsel slechts toepasselijk is als het gaat om
hetzelfde feiteneen tweede vervolging van dezelfde persoon.
In artikel 51, eerste lid, Sr is expliciet bepaald dat strafbare feiten kunnen worden begaan door zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Als een strafbaar feit is begaan door een rechtspersoon, kan zowel die rechtspersoon als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van die rechtspersoon, voor hetzelfde feit strafrechtelijk worden vervolgd en bestraft. Als dat kan, staat er op zichzelf ook niets aan in de weg dat ten aanzien van een en dezelfde gedraging de natuurlijke persoon (als feitelijk leidinggevende) strafrechtelijk wordt vervolgd, terwijl de rechtspersoon administratiefrechtelijk wordt beboet.
In de onderhavige zaak heeft de rechtspersoon [bedrijf 3] op 8 december 2020 een naheffingsaanslag ontvangen voor de loonheffingen 2015. De aanslagen over de maanden augustus (deels) en september tot en met december zijn in stand gebleven en de overige naheffingsaanslagen, met uitzondering van de boetes, zijn verminderd tot nihil. Daarnaast zijn overeenkomstig artikel 67h AWR ook de opgelegde boetes voor de maanden waarin geen aangifte is gedaan, in stand gebleven.
Niet is gesteld of gebleken dat ter zake van hetzelfde feit ook aan verdachte zelf een bestuurlijke (verzuim- of vergrijp-)boete is opgelegd. Hierbij is van belang dat evenmin aannemelijk is geworden dat verdachte met de rechtspersoon [bedrijf 3] moet worden vereenzelvigd. De enkele omstandigheid dat de verdediging dit uit het dossier afleidt, is daartoe onvoldoende, temeer nu zij dit standpunt niet verder heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden waaraan zij deze conclusie verbindt. Bij deze stand van zaken staat het de officier van justitie vrij om verdachte als opdrachtgever respectievelijk feitelijk leidinggever te vervolgen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het verweer wordt verworpen en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
Ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – vervat in een overgelegd schriftelijk requisitoir – gevorderd dat het onder 1 tot en 5 ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.
Ter onderbouwing daarvan heeft de officier van justitie onder meer verwezen naar de verzamelloonstaten waaruit naar voren komt dat niet alle werknemers van de uitzendbureaus hierop vermeld staan. Ook staan hier juist uren op vermeld, die niet zijn meegenomen in de aangiften. Verdachte was gelet op onder andere de diverse boekenonderzoeken, verklaringen van inleners en uittreksels van de Kamer van Koophandel daar feitelijk leidinggevende van.
Het opzettelijk handelen van verdachte volgt uit het feit dat verdachte betrokken was bij het personeel, de loonadministratie, de facturen en de aangiften loonheffing.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft - vervat in een overgelegde pleitnotitie - primair betoogd dat verdachte algeheel vrijgesproken moet worden.
Deze vrijspraak heeft de verdediging
ten aanzien van het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegdegegrond op een aantal stappen.
Onjuistheid en/of onvolledigheid van de aangiften kan niet vastgesteld worden omdat:
1) bij gebrek van de gehele aangiften loonheffing in het procesdossier de gestelde onjuistheid en onvolledigheid niet getoetst kan worden;
2) onduidelijk is wat het genietingsmoment van het loon van de werknemers is;
3) van de personen genoemd op de facturen niet vastgesteld kan worden dat dit daadwerkelijk werknemers zijn in de zin van de Wet op de loonbelasting, omdat een bewijs van dienstbetrekking ontbreekt;
4) bij het wel vaststellen van een dienstbetrekking het heffingsrecht niet toekomt aan Nederland, gelet op:
- a) het Belastingverdrag tussen Polen en Nederland en het tijdelijk (minder dan 183 dagen) werkzaam zijn van de Poolse werknemers in Nederland, en
- b) het ontbreken van een fiscale vestigingsplaats van de uitzendbureaus in Nederland.
Geen opzet
Er is geen bewijs dat er bij de vennootschappen ten tijde van het indienen van de aangiften sprake was van willen en weten dat deze aangiften onjuist en/of onvolledig waren, waardoor er te weinig belasting is betaald.
Geen opdracht of feitelijk leidinggeven
Er is geen bewijs dat verdachte opzettelijk opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven aan de vennootschappen. De enkele beschrijving dat verdachte de vennootschappen in feitelijke zin bestuurd heeft, is daarvoor onvoldoende.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De verdediging heeft primair betoogd dat vrijspraak moet volgen, omdat er in de tenlastelegging gesproken wordt van [bedrijf 3] B.V., een besloten vennootschap die niet bestaat.
Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak betoogd, gelet op de navolgende stappen.
Het niet of niet binnen de door de inspecteur van de belasting gestelde termijn doen van aangifte kan niet vastgesteld worden omdat:
1) niet is gebleken dat [bedrijf 3] (dan wel via de heer [betrokkene] ) uitgenodigd is tot het doen van aangifte;
2) de ambtsedig opgemaakte verklaring genoemd in DOC-106 onbetrouwbaar is, omdat blijkt dat het persoonlijke domein niet is geactiveerd, terwijl is opgenomen dat dit wel het geval was;
3) in het geval van de vaststelling dat er wel sprake is van een uitnodiging tot het doen van aangifte, niet vastgesteld kan worden dat [bedrijf 3] inhoudingsplichtig is, omdat zij geen werknemers in dienst had.
Geen opzet
Er is geen bewijs dat er bij [bedrijf 3] sprake was van willen en weten dat er geen aangifte loonheffing is ingediend.
Geen opdracht of feitelijk leidinggeven
Er is geen bewijs dat verdachte opzettelijk opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven aan [bedrijf 3] . De enkele beschrijving dat verdachte de vennootschap in feitelijke zin bestuurd heeft, is daarvoor onvoldoende.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Overwegingen vooraf
De rechtbank overweegt dat voor het beoordelen van het niet doen of onjuist of onvolledig doen van aangifte loonheffing in de zin van de AWR het van belang is op welk moment er aangifte gedaan moet worden over het uitbetaalde loon. Daarover het navolgende.
Loon
Volgens artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen in het kader van de dienstbetrekking wordt vergoed of verstrekt.
Het fiscaal genietingsmoment
De loonbelasting wordt vervolgens op grond van artikel 27 Wet LB geheven door inhouding op het loon. De inhoudingsplichtige moet de loonheffing inhouden op het tijdstip waarop het loon volgens artikel 13a Wet LB is genoten en wel volgens de op dat tijdstip geldende loonbelastingtabel. De werknemer geniet het loon op het moment waarop het:
a. wordt betaald/ontvangen; of
b. wordt verrekend; of
c. ter beschikking wordt gesteld; of
d. rentedragend wordt; of
e. vorderbaar en inbaar wordt.
Het loon is vorderbaar omdat de werknemer een juridische titel heeft waar hij zijn loonvordering op kan baseren. Loon is inbaar in het geval dat, als de werknemer in zijn
hoedanigheid als schuldeiser hierom zou verzoeken, uitbetaling zonder verder verwijl door de werkgever in zijn hoedanigheid als schuldenaar zal plaatsvinden. Hiermee is gelijk te stellen de mogelijkheid van verrekening door de werknemer van zijn loonvordering met een schuld die hij aan zijn werkgever heeft.
Loon wordt in beginsel toegerekend aan het tijdvak waarin het aan de werknemer is betaald (loon in-systematiek). Het salaris van bijvoorbeeld de maand juli wordt doorgaans ook in diezelfde maand betaald. Wetsystematisch (op basis van art. 13a, lid 1, Wet LB) zou de loon in-systematiek toegepast moeten worden. Dit volgt uit het hiervoor besproken feit dat de inhoudingsplichtige verplicht is de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt
genoten. Bij de loon over-systematiek wordt het in een bepaald tijdvak uitbetaalde loon toegerekend aan de verstreken loontijdvakken waarop het loon betrekking heeft. In afwijking van het bovenstaande mag de inhoudingsplichtige het loon overeenkomstig een door hem gevolgde bestendige gedragslijn aan een eerder in het kalenderjaar gelegen tijdvak toerekenen dan het tijdvak waarin het loon wordt genoten (loon over-systematiek). In dat geval wordt het loon geacht te zijn genoten in dat eerdere tijdvak. Daarnaast mag de inhoudingsplichtige de in de maand januari van het nieuwe jaar gedane inhouding op loon dat de werknemer met betrekking tot het voorgaande jaar toekomt, opnemen in de laatste aangifte over het oude jaar. Voorwaarde is wel dat sprake is van een bestendig gevolgde gedragslijn door de inhoudingsplichtige. Hoewel het loon de jaargrens overgaat, wordt de inhouding volgens de tarieven van het ‘oude jaar’ berekend. Het loon wordt in deze situatie geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking als deze in de loop van het kalenderjaar is geëindigd.
Ten aanzien van het ten laste gelegde
Door de verdediging is allereerst aangevoerd dat de onjuistheid dan wel onvolledigheid van de aangiften niet getoetst kan worden, omdat de gehele aangiften in het procesdossier ontbreken. De rechtbank overweegt dat zij de aangiften in samenhang met de zich in het procesdossier bevindende verzamelloonstaten en facturen zal beoordelen op de onjuistheid dan wel onvolledigheid van de aangiften loonheffing.
In de tenlastelegging wordt verdachte verweten feitelijk leiding dan wel opdracht te hebben gegeven aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. die in de genoemde periodes opzettelijk aangiften loonheffingen onjuist en/of onvolledig hebben gedaan. Daarbij worden specifieke tijdvakken genoemd.
Werknemer en dienstbetrekking
Uit de facturen en verzamelloonstaten blijkt dat diverse personen door [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. zijn uitgeleend en dat deze personen gewerkt hebben voor de inlenende partij. Daarmee is er een arbeidsverhouding waarbij sprake is van een
werknemeren werkgever (uitzendbureaus [bedrijf 6] B.V. en [bedrijf 2] B.V.). De werknemers zijn immers op aanwijzen van het uitzendbureau arbeid bij een derde (de inlener) gaan verrichten en in het dossier bevinden zich verklaringen van deze inleners (onder andere [naam 1] , bedrijfsleider bij [bedrijf 7] B.V. en [naam 2] , directeur van [bedrijf 8] B.V.), dat zij meerdere uitzendkrachten van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. dagelijks aan het werk hebben, dat deze uitzendkrachten de urenregistraties bijhouden en dat voor deze uitzendkrachten door [bedrijf 1] B.V. dan wel [bedrijf 2] B.V, gefactureerd wordt alsmede dat de uitzendkrachten niet door de inlener, maar door verdachte worden betaald. Dat er geen bewijs van dienstbetrekkingen in het procesdossier aanwezig is, de rechtbank vermoedt dat de verdediging hierbij doelt op het ontbreken van schriftelijke arbeidsovereenkomsten, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de conclusie dat er (feitelijk) sprake is van een arbeidsverhouding dan ook niet af. Daarbij merkt de rechtbank bovendien op dat de verdediging geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk kunnen maken dat van een arbeidsverhouding geen sprake is.
[bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. als inhoudingsplichtige
Uit de facturen en verzamelloonstaten is op te maken dat door de uitzendbureaus betalingen aan uitzendkrachten zijn verstrekt via bankrekeningen. Daarover zou, gelet op de bepalingen van de Wet LB, loonheffing moeten worden ingehouden door [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. Beide vennootschappen houden in Nederland kantoor en zij zenden door tussenkomst van deze Nederlandse vestigingen werknemers uit naar Nederlandse ondernemingen. Ook wordt door de diverse inleners op een Nederlandse bankrekening van de uitzendbureaus betaald voor de uitzendkrachten. Omdat de feitelijke handelingen plaatsvinden in Nederland is er sprake van een
vaste inrichtingin Nederland en zijn [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.
inhoudingsplichtig.
Vrijspraak
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de aangiften loonheffing zien op de tijdvakken die genoemd zijn in de tenlastelegging.
De rechtbank stelt vast dat de zich in het procesdossier bevindende verzamelloonstaten discrepanties vertonen met de aangiften loonheffing. Hoewel gelet hierop aanwijzingen bestaan dat [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. mogelijk laakbaar hebben gehandeld, kan de rechtbank aan de hand van deze verzamelloonstaten en de zich in het procesdossier bevindende facturen echter niet vaststellen dat de (niet leesbare) aangiften over de specifiek in de tenlastelegging genoemde periodes opzettelijk onjuist of onvolledig gedaan zijn. Het procesdossier ontbeert de bewijsmiddelen om dit toe te rekenen aan voornoemde BV’s alsook aan verdachte.
De rechtbank acht daarom niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
Kennelijke verschrijving
Door de verdediging is betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde [bedrijf 3] B.V. niet bestaat en de vervolging daarom onjuist is en vrijspraak moet te volgen.
De rechtbank is echter van oordeel dat het gelet op het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier evident is waartegen verdachte zich moet verdedigen en op welke vennootschap het onder 3 tenlastegelegde feit ziet. Gebleken is dat voor de verdediging duidelijk is dat het hier gaat om het door het Openbaar Ministerie vervolgen van verdachte wegens feitelijk leiding dan wel opdracht geven aan [bedrijf 3] .
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat er hier sprake is van een kennelijke verschrijving. Hierdoor is verdachte niet in zijn belangen ter verdediging geschaad.
Uitnodiging tot het doen van aangifte
Het door de verdediging gevoerde verweer dat [bedrijf 3] , dan wel via de heer [betrokkene] , geen uitnodiging heeft ontvangen tot het doen van aangifte en daarmee vrijspraak dient te volgen, verwerpt de rechtbank. Uit artikel 27 Wet LB blijkt dat de loonbelasting een belasting is die wordt geheven door inhouding op het loon. De inhoudingsplichtige is daarmee verplicht de loonbelasting in te houden op het loon en vervolgens een aangifte loonbelasting in te dienen en de berekende belastingschuld afdragen.
Vrijspraak
[bedrijf 3] als inhoudingsplichtige
Uit het procesdossier valt niet het bewijs te putten dat tussen [bedrijf 3] en de verschillende werknemers/uitzendkrachten in de ten laste gelegde periode een dienstbetrekking of een in de Wet LB daarmee gelijk gestelde rechtsverhouding bestond. Dit brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat [bedrijf 3] in die periode inhoudingsplichtig en aangifteplichtig is ter zake van de loonheffing over de beloning voor de door de werknemers/uitzendkrachten gewerkte uren.
Gelet daarop acht de rechtbank het aan verdachte onder 3 ten laste gelegde niet bewezen, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde [3]
Bewijsmiddelen
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 11 maart 2019 blijkt dat verdachte enig aandeelhouder/bestuurder is van de op 6 augustus 2018 opgerichte rechtspersoon [bedrijf 4] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] . [4]
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 18 maart 2019 blijkt dat verdachte enig aandeelhouder/bestuurder is van de op 6 augustus 2018 opgerichte rechtspersoon [bedrijf 5] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] .
Zowel [bedrijf 4] B.V. als [bedrijf 5] B.V. zijn uitzendbureaus. [5]
Uit de e-mail van verdachte aan [betrokkene] van 5 september 2018 blijkt dat verdachte [bedrijf 4] B.V. heeft opgericht en dat hij [bedrijf 5] B.V. kort daarna gaat oprichten en hij voor beide vennootschappen gebruik maakt van het adres van [betrokkene] als kantooradres:
“Afijn wil echter in Nederland 2 Bv’s houden. Paar weken terug heb ik [bedrijf 4] opgericht en ik zal as. Maandag oprichten [bedrijf 5] .
Nu zul jij er niet zoveel van merken echter moet wel een ‘kantooradres’ in NL hebben. Een contract voor kantoor zoals je paar weken terug hebt gestuurd voor [bedrijf 4] .” [6]
Per e-mail van 26 september 2018 stuurt [betrokkene] verdachte een bijgevoegde brief van 21 september 2018 van de Belastingdienst waarin het wachtwoord voor het online regelen van belastingzaken is verstuurd naar [bedrijf 5] B.V. op het adres [adres] , zijnde het adres van [betrokkene] , tevens kantooradres van [bedrijf 5] B.V. In deze brief staat vermeld dat [bedrijf 5] B.V. al eerder een brief van de Belastingdienst heeft ontvangen met de gebruikersnaam. Met de gebruikersnaam en wachtwoord kan ingelogd worden op belastingdienst.nl voor het RSIN/fiscaal nummer. [7]
In de e-mail van verdachte aan [betrokkene] van 5 oktober 2018 meldt verdachte:
“Van de ene, [bedrijf 5] , (die later is opgericht in september), heb ik alles ontvangen van de Belastingdienst en van de andere die ik eerder heb opgericht in augustus nooit iets ontvangen van de belastingdienst. Heb al mijn emails/post nagekeken en niks. Kun je voor de zekerheid nog een keer kijken.” [8]
Uit de verklaring van [naam 3] , werkzaam bij de Belastingdienst, blijkt vervolgens dat de aangiften loonheffing van [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. over de tijdvakken augustus 2018 tot en met december 2018 binnen het beveiligde deel in het overzicht aangifte zijn geplaatst. Deze aangiften zijn elektronisch binnengekomen, via de uitgereikte gebruikersnaam en het persoonlijke wachtwoord. De aangiften die zien op het tijdvak december 2018 voor [bedrijf 4] B.V. en het tijdvak december 2018 voor [bedrijf 5] B.V. zijn aangemaakt op 4 februari 2019. Dit betreft in alle gevallen een nihilaangifte. Verdachte staat als contactpersoon vermeld. [9] [10]
[bedrijf 4] B.V. stuurt over de weken 50, 51 en 52 in 2018 facturen aan [naam 4] voor een gewerkt aantal uren door uitzendkrachten die [naam 4] heeft ingeleend. Dit betreft respectievelijk een aantal van 27, 26 en 24 uitzendkrachten die gewerkt hebben. Er zijn in die weken 964, 961 en 449,5 uren gewerkt. [11] Door [bedrijf 5] B.V. worden over dezelfde weken in 2018 eveneens drie facturen aan [naam 4] gestuurd. Er hebben in die weken respectievelijk 8, 8 en 7 uitzendkrachten gewerkt voor een totaal van 304, 312 en 141 uren. [12]
[getuige] is door de FIOD gehoord als getuige en hij heeft verklaard dat verdachte in eerste instantie de loonadministratie van [bedrijf 2] zelf deed, maar omdat er problemen waren, was verdachte bij het kantoor gekomen waar [getuige] destijds werkzaam was, [bedrijf 9] . Verdachte deed zelf de loonadministratie met het programma RoosRoos. [getuige] heeft toen de loonadministratie opnieuw opgezet, de loonbelastingaangiften ingediend en correcties doorgegeven aan de Belastingdienst. Aangezien er onvoldoende door verdachte werd aangeleverd is de samenwerking na een aantal jaren begin 2015 gestopt. [13]
Op de laptop van verdachte zijn uitdraaien van ingediende aangiften loonheffing over perioden in 2015, 2016 en 2017 aangetroffen voor de vennootschappen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V. met verdachte als contactpersoon. [14] [15] [16] [17]
Op 24 mei 2018 stuurt verdachte een e-mailbericht aan [betrokkene] waarin onder meer staat “Het
enige wat ze mij kunnen verwijten is dat ik factureerde uit [bedrijf 1] en dat hij
nog een salaris ontving vanuit [bedrijf 2] . Dit ivm. de boetes etc. Dus hier moet ik erg mee oppassen.” [18]
In de e-mail van verdachte aan [betrokkene] van 30 augustus 2018 geeft verdachte aan
“die naheffing [bedrijf 2] heb ik het inmiddels geregeld/aangepast.” en dat hij “een nihilaangifte wil indienen want tot op heden heeft [bedrijf 10] geen belastingverplichtingen in nederland.” [betrokkene] moet bij de belastingtelefoon vragen om een nieuw wachtwoord en
“mogelijk kunnen hun al een nihilaangifte invullen dan krijg ik niet meer van die bezopen aanslagen….” [19]
Bewijsoverweging
Toerekening aan rechtspersoon
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hiernavolgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest [20] :
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. uitzendbureaus zijn die uitzendkrachten aan Nederlandse bedrijven uitlenen. Het uitbetalen van loon en vervolgens afdragen van loonheffing en het betalen van belasting zijn gedragingen die passen in de normale bedrijfsvoering van deze bedrijven.
De gedraging bestaande uit het onjuist en/of onvolledig doen van aangiften loonheffing past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf (er hoefde immers minder loonbelasting afgedragen te worden) en kan daarom in redelijkheid aan [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V worden toegerekend.
Opzet rechtspersoon
De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat bij [bedrijf 4] B.V en [bedrijf 5] B.V. sprake is geweest van opzet. Het (laten) invullen van een nihilaangifte op 4 februari 2019, terwijl er volgens de facturen van één enkele inlener [naam 4] honderden uren door uitzendkrachten is gewerkt in december 2018, getuigt – mede gelet op het feit dat binnen de uitzendbedrijven in 2018 al duidelijk was dat een en ander niet juist ging binnen de administratie – van opzettelijk handelen.
Feitelijke leidinggeven door verdachte
De rechtbank stelt voorop dat nadat is vastgesteld dat een verboden gedraging aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, de vraag aan de orde komt of kan worden bewezen dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling daarvan dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij een rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijke leiding geven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Als feitelijke leidinggever moet de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn als hetgeen de feitelijke leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de tenlastegelegde periode bestuurder was van [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. In zijn hoedanigheid van formeel bestuurder was verdachte daarom bevoegd, in staat en redelijkerwijs gehouden om maatregelen te nemen ter voorkoming van het onjuist en/of onvolledig doen van aangiften loonheffing en diende hij er juist op toe te zien dat die aangiften tijdig en inhoudelijk correct werden gedaan.
Naast het feit dat verdachte in de tenlastegelegde periode formeel bestuurder was, hield hij zich ook bezig met de lonen van de uitzendkrachten. Hij heeft zich naar de inleners toe gepresenteerd als de man die over de uitzendkrachten ging en zeggenschap had over het reilen en zeilen binnen de vennootschappen.
Bovendien was verdachte in het bezit van de gebruikersnaam en wachtwoord benodigd voor het elektronisch indienen van de aangiften loonheffing bij de Belastingdienst voor de vennootschappen [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V.; hij stond als contactpersoon voor beide vennootschappen in het systeem van de Belastingdienst geregistreerd. Daarnaast komt uit het vorenstaande naar voren dat hij zich in de afgelopen jaren actief bezig heeft gehouden met het indienen, corrigeren en aanpassen van (nihil)aangiften bij de Belastingdienst ten aanzien van de vennootschappen waaraan hij was verbonden.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het onder 4 en 5 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
4
de besloten vennootschap [bedrijf 4] BV in de periode van 01 december 2018 tot en met 4 februari 2019 in Nederland opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonheffing over de aangifteperiode december 2018 (week 50 t/m 52) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemde [bedrijf 4] BV opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet loonbelasting en premie volksverzekeringen/ loonheffing over genoemde aangifteperiode een te laag belastbaar bedrag opgegeven,
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
5
de besloten vennootschap [bedrijf 5] BV in de periode van 1 januari 2019 tot en met 4 februari 2019 in Nederland opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor loonheffing over het aangifte tijdvak december 2018 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemde [bedrijf 5] BV opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet loonbelasting en premie volksverzekeringen/ loonheffing over genoemde aangifteperiode een te laag belastbaar bedrag opgegeven,
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 68 en 69 AWR en artikel 51 Sr.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feiten 4 en 5, telkens
het misdrijf:opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – wegens het in haar ogen bewezen verklaarde van al het ten laste gelegde - rekening houdende met:
- de zwijgende proceshouding en het niet ter zitting verschijnen van verdachte;
- het niet willen/kunnen overleggen van administratie;
- het mislopen van een enorm bedrag door de fiscus en
- het feitelijk leidinggeven door verdachte aan de onjuiste en onvolledige aangiften die niet ten laste zijn gelegd (grootschalig karakter van de strafbare handelingen), met een benadelingsbedrag van € 623.000,-,
gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het ondergane voorarrest op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank verdachte niet geheel zal vrijspreken, heeft de verdediging betoogd dat er alsdan geen sprake is van een grootschalig karakter van het doen van onjuiste en onvolledige aangiften en niet vastgesteld kan worden welk nadeel door de Belastingdienst zou zijn geleden. Zij heeft verzocht om een betrekkelijk geringe straf, waarbij is opgemerkt dat er op initiatief van verdachte een mediationtraject is gestart.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Aard van de strafbare feiten
Verdachte heeft met zijn in Nederland gevestigde en opererende uitzendbureaus [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. meerdere (Poolse) uitzendkrachten uitgeleend aan diverse Nederlandse bedrijven. Voor deze ‘inleners’ werden alleen al in de maand december 2018 honderden uren gewerkt door de uitzendkrachten. De uitzendbureaus betaalden het salaris, waarbij loonheffing plaatsvond en er vervolgens gelet op de Wet op de loonbelasting, belasting afgedragen diende te worden. Voor de maand december 2018 zijn er echter door voornoemde vennootschappen nihilaangiften bij de Belastingdienst ingediend, hetgeen niet strookte met de werkelijkheid. Dit heeft ertoe geleid dat te weinig belasting is geheven. Verdachte heeft aan deze strafbare feiten feitelijk leiding gegeven.
Door deze strafbare feiten is de samenleving een bedrag aan belasting misgelopen. Verdachte heeft zijn eigen belangen boven die van de samenleving gesteld en zichzelf verrijkt. Anderen, die bij dergelijke constructies op correcte wijze aangifte doen bij de Belastingdienst en belasting afdragen, worden door het handelen van verdachte benadeeld in hun concurrentiepositie.
Persoon van verdachte
Over de persoon van verdachte heeft de rechtbank niet veel informatie gekregen, nu hij niet ter terechtzitting is verschenen en namens hem geen informatie over zijn persoonlijke omstandigheden is verstrekt. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 12 oktober 2021 blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en/of justitie in aanraking is geweest.
Strafoplegging
De rechtbank gaat bij de strafoplegging uit van een nadeel voor de Belastingdienst voor wat betreft:
- [bedrijf 4] B.V. van € 10.170,-
- [bedrijf 5] B.V. van € 3.042,- .
Gelet op een bewezenverklaring van het onder 4 en 5 ten laste gelegde is er geen sprake van een grootschalig karakter van strafbare handelingen.
Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het overdragen van de door de Belastingdienst en FIOD verzochte administratie, alsmede zijn proceshouding.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. Deze oriëntatiepunten gaan voor fraude bij een bedrag tussen de € 10.000, - en € 70.000, - uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2-5 maanden.
Gezien de ernst van de gepleegde feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ondanks het vrijspreken van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft de rechtbank vastgesteld dat er wel degelijk sprake is geweest van laakbaar handelen. Gelet daarop, alsmede de omstandigheid dat geen inzicht is gegeven in de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding om een taakstraf op te leggen. De rechtbank zal aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opleggen en daarbij bepalen dat de ondergane inverzekeringstelling daarvan afgetrokken moet worden.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feiten 4 en 5, telkens
het misdrijf:opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 4 en 5 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en mr. H. Manuel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Doornwaard, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.
Buiten staat
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

3.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie-eenheid Oost-Nederland met onderzoek nummer 61745. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
4.DOC-033, pagina 462.
5.DOC-034, pagina 464.
6.DOC-095, pagina 1203.
7.DOC-097, pagina 1206 en 1207.
8.DOC-096, pagina 1205.
9.DOC-104, pagina 1239, 1240 en 1247.
10.DOC-105, pagina 1248, 1249 en 1255.
11.DOC-107, pagina 1260, 1261 en 1263.
12.DOC 108, pagina 1265 tot en met 1267.
13.Verklaring van getuige [getuige] , G-003-01, pagina 096 en 097.
14.DOC-088, pagina 1194.
15.DOC-089, pagina 1195.
16.DOC-090, pagina 1196.
17.DOC-091, pagina 1197.
18.DOC-094, pagina 1201.
19.DOC-093, pagina 1199.
20.HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938.