ECLI:NL:RBOVE:2022:502

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
ak_21_367
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de IOAW

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe. De eiser ontving sinds april 2014 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Na een fraudemelding in januari 2019 heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van de eiser, wat leidde tot de herziening en intrekking van zijn uitkering over een bepaalde periode. In februari 2020 heeft verweerder de eiser een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De hoogte van de boete is in bezwaar verlaagd van € 1.262,76 naar € 631,32. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de schending van de inlichtingenplicht vaststaat en dat de boete terecht is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij de juiste gegevens over zijn woonsituatie diende te verstrekken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de opgelegde boete.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/367

uitspraak van de enkelvoudige kamer] in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, verweerder

(gemachtigde: F.L.H. Deuzeman).

Procesverloop

In het besluit van 20 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.262,76.
In het besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de boete. De hoogte van de boete is verlaagd en vastgesteld op € 631,32.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. De gemachtigde van eiser is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan de besluitvorming is voorafgegaan
1.1.Eiser ontvangt vanaf april 2014 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Eiser staat vanaf 17 oktober 2017 ingeschreven op het adres [adres] in Wijhe.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 24 januari 2019 heeft de sociale recherche op verzoek van verweerder een onderzoek verricht naar eisers woonsituatie. Dit onderzoek bestond onder meer uit waarnemingen bij het uitkeringsadres en het opvragen van de meterstanden van gas, elektra en water en ledigingen afval. Ook is eiser gehoord en heeft aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden.
De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 5 maart 2019.
1.3.In het besluit van 4 april 2019 heeft verweerder eisers recht op uitkering herzien en ingetrokken over de periode van 17 oktober 2017 tot en met 28 februari 2019. Verweerder heeft het bezwaar van eiser in het besluit van 12 november 2019 ongegrond verklaard.
In de uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2020 is het beroep ongegrond verklaard (AWB 19/2389). Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.
1.4.
Op 24 februari 2020 heeft verweerder eiser gemeld voornemens te zijn om hem een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting. Eiser is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Met het antwoordformulier van 26 februari 2020 heeft eiser dat gedaan.
Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals uiteengezet in de rubriek ‘Procesverloop’ van deze uitspraak.
De standpunten van partijen
2. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarom is terecht een boete opgelegd. Bij het opleggen van de boete is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De boete bedraagt, na herziening in bezwaar,
€ 631,32.
3. Eiser voert samengevat weergegeven aan dat ten onrechte een boete is opgelegd. Hij heeft de inlichtingenplicht niet geschonden. Eiser vindt dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonadres en de woonomstandigheden.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de IOAW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.2.
Op grond van artikel 20a van de IOAW in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) legt verweerder bij schending van de inlichtingenverplichting een boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Ingevolge het tweede lid wordt in dit artikel - voor zover van belang - onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Op grond van het zevende lid kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Het besluit tot intrekking van de IOAW-uitkering staat in rechte vast. Hoewel de rechtbank in haar uitspraak van 20 oktober 2020 heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] dat de schending van een inlichtingenverplichting in beroep tegen een boetebesluit ten volle opnieuw moet worden beoordeeld. Verweerder dient dan ook aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen.
4.4.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 20 oktober 2020 en de daarin opgenomen overwegingen over het aannemelijk zijn van de schending van de inlichtingenplicht. Hetgeen daar is overwogen is ook voldoende voor het oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder heeft aan de bewijslast voldaan. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij aan verweerder de juiste gegevens over zijn woonsituatie had moeten geven. De beroepsgrond dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en er geen reden bestond om aan hem een boete op te leggen, slaagt daarom niet. Eiser kan van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Verweerder was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.5.
Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in zijn geval geen of verminderde verwijtbaarheid is aan te nemen. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.6.
Verweerder heeft, gelet op de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525), in bezwaar de boete verlaagd naar € 631,32. Dit is het bedrag dat eiser op basis van de draagkracht bij een inkomen op bijstandsniveau in maximaal 12 maanden kan voldoen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van een ander bedrag uit te gaan. De rechtbank acht een boete van € 631,32, die is afgestemd op de draagkracht van eiser, evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
4.7.
Tot slot is gesteld noch gebleken dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.