ECLI:NL:RBOVE:2022:486

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
ak_20_1684
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag en overplaatsing van een medewerker van de IND

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 1994 werkzaam was bij de IND, kreeg disciplinaire straffen opgelegd, waaronder voorwaardelijk ontslag en overplaatsing, vanwege plichtsverzuim. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in strijd heeft gehandeld met interne werkwijzen en wettelijke bepalingen door beslissingen op bezwaar te nemen zonder de juiste mandatering en zonder de betrokken collega's te informeren. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straffen proportioneel waren en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, maar droeg de verweerder op het griffierecht van € 178,- aan de eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om zich aan interne procedures en wettelijke vereisten te houden, en bevestigt dat disciplinaire maatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn bij overtredingen van deze regels.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/1684

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. Dragt.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, in verbinding met artikel 81, derde lid, en 81, eerste lid, aanhef en onder j, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan eiser de disciplinaire straffen van voorwaardelijk ontslag en overplaatsing buiten de huidige werkomgeving opgelegd.
Bij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard, met overname van het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht voor personele aangelegenheden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (verder: de bezwarencommissie). Verweerder heeft daarbij de aanvulling gedaan dat de periode van het voorwaardelijke ontslag een jaar zal zijn.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 21 december 2021 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. Y.M.W.J. Bossink.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en luidt de titel Ambtenarenwet 2017 (AW 2017). Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt of hebben plaatsgevonden, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
Relevante feiten en omstandigheden
2.1
Eiser is sinds 1994 werkzaam bij verweerder, laatstelijk in de functie van medewerker Behandelen en Ontwikkelen, schaal 11 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), directie Asiel en Bescherming.
2.2
Naar aanleiding van een vraag van een advocaat in een zaak die eiser ter behandeling onder zich had, heeft eiser met zijn leidinggevende en een HR-adviseur een gesprek gehad op 24 september 2018. Eiser had in de genoemde zaak zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar genomen. Verder zou eiser onder de beslissing op bezwaar zonder overleg de naam van zijn leidinggevende als beslisser hebben vermeld. Van dit gesprek is van de zijde van verweerder een verslag gemaakt.
2.3
Bij besluit van 27 september 2018 is eiser geschorst en is hem de toegang tot de gebouwen ontzegd. Verweerder heeft op 4 oktober 2018 het Bureau Integriteit (hierna: het BI) de opdracht verstrekt een disciplinair onderzoek in te stellen naar de handelingen van eiser in de periode van 1 januari 2016 tot en met 4 oktober 2018.
2.4
Op 16 december 2018 heeft eiser bij de secretaris-generaal van de organisatie van verweerder melding gemaakt van misstanden bij de IND. Op 1 februari 2019 heeft de secretaris-generaal de Onderzoekscommissie vermoeden misstand bij de IND (hierna: commissie De Leeuw) ingesteld.
2.5
Op 11 februari 2019 heeft het BI het disciplinair onderzoek afgerond en het eerste deel van het opgestelde rapport uitgebracht.
2.6
Na kennisname van het eerste deel van het rapport van het BI heeft de IND verzocht om een aanvullend onderzoek in verband met achttien e-mailberichten die eiser op 3 mei 2019 heeft ingediend en die volgens eiser niet bij het onderzoek betrokken zijn geweest. Eiser is bij brief van 17 mei 2019 geïnformeerd over de vervolgstappen in het aanvullende onderzoek door het BI.
2.7
De commissie De Leeuw heeft vervolgens op 20 mei 2019 haar rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat haar van enige misstand niet is gebleken.
2.8
Op 3 oktober 2019 heeft verweerder zijn voornemen om eiser een zwaardere straf op te leggen dan een schriftelijke berisping, voorgelegd aan de Tijdelijke Adviescommissie afdoening integriteitsbreuken JenV (hierna: de Adviescommissie Integriteitsinbreuken). Op 31 oktober 2019 heeft deze commissie haar advies uitgebracht.
2.9
Bij brief van 2 december 2019 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens een vermoeden van plichtsverzuim de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen en hem over te plaatsen buiten de huidige werkomgeving. Per brief van 17 december 2019 heeft eiser hierop zijn zienswijze gegeven. Deze zienswijze heeft verweerder niet tijdig bereikt.
2.1
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals beschreven onder de rubriek Procesverloop.
Standpunt verweerder
3. Verweerder is van oordeel dat het voorwaardelijk ontslag in combinatie met een overplaatsing voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden.
Beroepsgronden van eiser
4.1
Eiser heeft – samengevat – aangevoerd dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat – voor zover daarvan wel sprake mocht zijn – het plichtsverzuim hem niet aan te rekenen is en op zichzelf genomen een voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing niet rechtvaardigt.
4.2
Het bestreden besluit is naar het oordeel van eiser onzorgvuldig voorbereid, onvoldoende onderbouwd en onbevoegd tot stand gekomen. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat mandatering van de beslissing op bezwaar aan de heer [naam 1] niet was toegestaan en dat daarmee artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden.
4.3
Verder heeft eiser aangevoerd dat hij bij aangetekende brief van 17 december 2020 binnen de gestelde termijn van 14 dagen na ontvangst van de dossierstukken een zienswijze heeft ingediend. Eiser voert aan deze dossierstukken pas later te hebben ontvangen door tussenkomst van de interne koeriersdienst. Eiser stelt dat verweerder structureel niet aan het verzoek heeft voldaan hem alle stukken toe te sturen die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit tot oplegging van de disciplinaire maatregelen.
4.4
Eiser heeft ook aangevoerd dat hij niet op de hoogte is gesteld van het feit dat verweerder de interne integriteitscommissie van het Ministerie van Justitie voor advies heeft benaderd. Eiser is evenmin gehoord. Eiser handhaaft zijn standpunt dat er geen wettelijke basis bestaat voor deze commissie. Verweerder is bovendien afgeweken van het advies van deze commissie, waardoor verweerder buiten de omvang van het geding is getreden.
4.5
Verweerder heeft het verzoek van eiser om getuigen te horen ongemotiveerd naast zich neergelegd en de hoorzitting door middel van “video-conferencing” gehouden in plaats van eiser in persoon te horen. Eiser meent dat hij hierdoor in zijn verdediging en belangen is geschaad.
4.6
Verweerder heeft, aldus eiser, verder nagelaten hem alle stukken toe te sturen die betrekking hebben op de huidige praktijk die toestaat dat de medewerker die het primaire besluit heeft genomen, de op bezwaar te nemen beslissing in concept voorbereidt.
4.7
Door klachten van eiser aan zijn linkerhand en een operatie eind 2018, was de heer [naam 2] eisers voormalige leidinggevende, op de hoogte van het feit dat eiser geen (concept)minuten in alle zaken die hij behandelde, kon opstellen. Van de heer [naam 2] heeft eiser daarover geen enkele klacht ontvangen.
4.8
Eiser heeft verder aangevoerd dat de opgelegde maatregelen afwezig dienen te blijven omdat de heer [naam 2] hem telkens opdracht en toestemming heeft gegeven om de bezwaarzaken van de 50 procedures die hij in eerste aanleg had afgehandeld, wederom in de bezwaarfase voor te bereiden en de bezwaarbeschikkingen door de heer [naam 2] dan wel de heer [naam 3] medewerker, te laten ondertekenen. De werkverdelers van het team en de directie waren op de hoogte van de werkwijze van de heer [naam 2] om de zaken waarin eiser de primaire besluiten had opgesteld en ondertekend, vervolgens in bezwaar aan eiser terug te geven. Daarbij verkeerde eiser jarenlang in een situatie van verhoogde stress en druk om deze zaken weer in de bezwaarprocedure op te pakken.
4.9
De keuze voor de straf is, zo voert eiser aan, niet tot stand gekomen na een zorgvuldige afweging van alle daartoe in aanmerking komende feiten, omstandigheden en belangen. De verklaringen van de heer [naam 2] en een tweetal medewerkers in onderlinge samenhang bezien geven onvoldoende ondersteuning voor het standpunt dat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim.
4.1
Ten slotte stelt eiser dat is verzuimd de exacte periode van de proeftijd aan te geven. Ook heeft verweerder volgens eiser nagelaten te onderbouwen wat hij bedoelt met “… overplaatsing buiten de huidige werkomgeving”.
Het wettelijk kader
5.1
Artikel 80, eerste lid, van het ARAR, bepaalt dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft.
5.2
Volgens artikel 80, tweede lid, van het ARAR omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Volgens artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan ontslag als disciplinaire straf worden opgelegd.
5.3
Op grond van artikel 81, derde lid, van het ARAR kan bij het opleggen van een straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan de bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarde.
Beoordeling beroepsgronden
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van de onder 4.1 tot en met 4.10 vermelde beroepsgronden het volgende.
Zienswijze niet in besluitvorming betrokken en dus schending van artikel 4:8 Awb
7.1
Eiser heeft gesteld dat hij zijn zienswijze op het voorgenomen primaire besluit per aangetekende post op 17 december 2019 heeft verzonden en dat deze brief op 18 december 2019 om 9:27 uur door PostNL bij de IND in Den Haag is bezorgd. Het poststuk is daar door een medewerker van de postkamer ontvangen en deze medewerker heeft voor ontvangst getekend. Verweerder heeft dit niet bestreden. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat verweerder de zienswijze pas op 20 december 2019 heeft ontvangen via de postkamer. De gemachtigde van verweerder heeft geen verklaring voor deze vertraging kunnen geven.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat verweerder de envelop niet heeft bewaard waarmee eiser zijn zienswijze heeft verzonden, voor eigen rekening en risico van verweerder dient te blijven. Op grond hiervan acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat eiser de zienswijze tijdig heeft ingediend. Door de zienswijze van eiser niet in de besluitvorming te betrekken heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 4:8 van de Awb. Nu eiser in de bezwaarprocedure alsnog uitgebreid zijn visie op het sanctiebesluit heeft kunnen geven en hij daarom niet in zijn belangen is geschaad, passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Verweerder heeft in strijd met artikel 10:3 van de Awb gehandeld, het bestreden besluit kan reeds om die reden niet in stand blijven
8.1
Bij brief van 22 oktober 2020 heeft [naam 4] als Hoofd van de IND verklaard dat zij het bestreden besluit geheel onderschrijft.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat ook dit bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, kan worden gepasseerd, omdat niet is gebleken dat eiser daardoor is benadeeld.
Eiser heeft, hoewel hij daar om heeft verzocht, niet de stukken in de bezwaarfase ontvangen
9.1
In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat navraag is gedaan bij het secretariaat van de bezwarencommissie. Daaruit is gebleken dat de stukken als bijlagen zijn gevoegd bij de uitnodiging voor de hoorzitting van 5 juni 2020 die aan eiser per aangetekende post is verzonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden aan deze informatie van verweerder te twijfelen en gaat er daarom vanuit dat eiser de betreffende stukken heeft ontvangen.
9.2
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verweerder heeft het verzoek van eiser om getuigen te horen ongemotiveerd naast zich neergelegd en de hoorzitting is ten onrechte door middel van “video-conferencing” gehouden in plaats van eiser in persoon te horen
10.1
De rechtbank overweegt dat op grond van de Awb op verzoek van een belanghebbende door hem meegebrachte getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord. Nu eiser op het moment van de te houden hoorzitting niet meer was geschorst en het contactverbod was opgeheven, stond hem niets in de weg zelf getuigen mee te nemen naar de hoorzitting. Ook had eiser verweerder kunnen vragen om bepaalde getuigen op te roepen.
10.2
Verder overweegt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht dat geplande hoorzittingen geen doorgang konden vinden door de getroffen corona-maatregelen en dat eiser hiervan op de hoogte is gesteld bij brieven van 16 april 2020 en 5 juni 2020. Eiser is vervolgens, zonder nadere berichtgeving, niet op de hoorzitting verschenen. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft kunnen afzien van een fysieke hoorzitting en dat het de eigen keuze van eiser is geweest om niet via video-conferencing aan de hoorzitting deel te nemen.
10.3
Het beroep treft op deze punten geen doel.
Er is geen juridische grondslag voor advisering door de interne integriteitscommissie, eiser is ten onrechte niet gehoord en verweerder is ten onrechte van het advies afgeweken.
11.1
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de juridische basis voor een
verplichtadvies van de Adviescommissie Integriteitsinbreuken ontbreekt, maar tevens aangegeven dat de werkgever op eigen initiatief onverplicht een adviescommissie kan inschakelen.
11.2
Verweerder heeft er op gewezen dat de inschakeling van de Adviescommissie in het voordeel van eiser heeft gewerkt. Eiser is daardoor niet in zijn belangen geschaad.
11.3
Daarnaast heeft verweerder toegelicht hoe de Adviescommissie te werk is gegaan. De Adviescommissie heeft het voorgenomen besluit getoetst en heeft beoordeeld of de geconstateerde gedragingen zijn te kwalificeren als plichtsverzuim en/of schending van regels. De Adviescommissie heeft ook geadviseerd over de proportionaliteit van de voorgestelde straf of maatregel.
11.4
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ten slotte toegelicht dat het horen geen (vast) onderdeel van de procedure bij de Adviescommissie is. Eiser had echter naderhand gebruik kunnen maken van de gelegenheid om in bezwaar te worden gehoord.
11.5
De rechtbank kan zich vinden in de door verweerder gegeven toelichting. De rechtbank stelt vast dat de bezwarencommissie en de Adviescommissie twee afzonderlijke adviserende commissies zijn die onafhankelijk van elkaar adviezen uitbrengen. Het zijn geen bindende adviezen. Het is uiteindelijk aan verweerder - en die is daar dan ook vrij in - om te bepalen of hij het advies volgt bij het door hem te nemen besluit
11.6
Het beroep van eiser slaagt op deze punten niet.
Vaste rechtspraak over bestraffing wegens plichtverzuim
12. Volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5986, moet de bestuursrechter in ambtenarenzaken die moet oordelen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vaststellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim, zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. Voorts moet het plichtsverzuim aan de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de genomen maatregel in verhouding te staan tot het plichtsverzuim.
Is er sprake van plichtsverzuim?
13.1
Eiser wordt door verweerder verweten dat hij in strijd met de wet en interne afspraken en zonder medeweten en instemming van de betrokken collega’s hun namen onder beslissingen op bezwaar heeft vermeld in dossiers waarin eiser eerder in mandaat de primaire besluiten had genomen. Eiser heeft volgens verweerder in strijd met interne regels en voorgeschreven werkwijzen gehandeld.
13.2
Het BI heeft geconcludeerd dat eiser feitelijk in de onderzoeksperiode acht beslissingen op bezwaar heeft genomen in zaken waarin hij tevens het primaire besluit had genomen. In vier van die gevallen heeft eiser de beslissingen op bezwaar op naam van collega’s of zijn leidinggevende gesteld, zonder dat daar afstemming met hen over is geweest of toestemming door hen voor is verleend. Daarnaast heeft het BI vastgesteld dat eiser een beschikking buiten het daarvoor geldende programma heeft opgesteld, zodat hiervan geen exemplaar bij de IND beschikbaar was en alleen de advocaat van de desbetreffende vreemdeling over een exemplaar beschikte.
13.3
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft weersproken dat hij in een aantal gevallen de betreffende besluiten op bezwaar feitelijk heeft genomen en de naam van collega’s of zijn leidinggevende daaronder heeft vermeld alsof zij degenen waren die de besluiten hadden genomen.
Dit komt er op neer dat eiser besluiten heeft genomen op bezwaren gericht tegen besluiten die hij ook in mandaat al had genomen. Dat was in strijd met de wet. Immers bepaalt artikel 10:3, derde lid, van de Awb dat op een bezwaarschrift niet krachtens mandaat mag worden besloten door degene die het primaire besluit in mandaat heeft genomen.
13.4
De rechtbank stelt vervolgens tevens vast dat eiser in strijd heeft gehandeld met de vastgelegde interne werkwijze van de IND.
De rechtbank is gebleken dat in de interne werkwijze van de IND aansluiting is gezocht bij de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over de interpretatie van artikel 10:3, derde lid, van de Awb (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3362). Bepaald is daarom dat de medewerker die betrokken is geweest bij het primaire besluit, slechts betrokken is bij de beslissing op bezwaar door het raamwerk/concept daarvoor op te stellen. Een andere medewerker dient vervolgens een eigen afweging te maken en de beslissing op bezwaar te nemen.
Eiser heeft in strijd met de interne werkwijze gehandeld reeds door in de genoemde gevallen verder te gaan dan slechts het opstellen van het raamwerk. Hij heeft die interne werkwijze nog verdergaand overtreden door feitelijk zelf de beslissingen op bezwaar te nemen en dat te verdoezelen door niet zijn eigen naam onder het besluit te plaatsen maar die van een collega die daarin niet gekend was en ook geen bemoeienis heeft gehad met de besluitvorming.
13.5
Naar het oordeel van de rechtbank wist eiser dat wat hij deed in strijd was met de interne afspraken. Bovendien hebben meerdere collega’s deze interne afspraken en handelwijze binnen de organisatie van verweerder bevestigd.
13.6
Ten onrechte beroept eiser zich op een onjuiste lezing van een e-mailbericht van
4 december 2017. Daartoe wordt het volgende overwogen.
13.7
De rechtbank is gebleken dat in het onderzoek van het BI zowel eiser als de heer [naam 2] is gehoord over de genoemde e-mail van 4 december 2017. De heer [naam 2] verklaart in de e-mail het volgende:
“Jij maakt in bezwaar de beslissing en [naam 3] zal het besluit ondertekenen”.
Eiser heeft hierop geantwoord met:
“Ik zal het oppakken in overleg met [naam 3] ”.
13.8
Eiser ziet in deze e-mail een dienstopdracht om af te wijken van de normale werkwijze, terwijl de heer [naam 2] juist van mening is dat hij hierin de normale werkwijze beschrijft. De rechtbank is gebleken dat onderzoekers van het BI de heer [naam 2] in diens interpretatie van het e-mailbericht hebben gevolgd.
13.9
De rechtbank stelt vast dat in de e-mail niet is vermeld dat eiser, als ware hij [naam 3] , het besluit op bezwaar mocht nemen. Uit de tekst van het bericht blijkt namelijk dat [naam 3] actief betrokken diende te worden bij de besluitvorming. Hij diende het besluit te ondertekenen en daarmee de inhoud voor zijn rekening te nemen. Daarnaast staat voor de rechtbank vast dat eiser dat destijds ook zo heeft begrepen omdat hij verklaart dat hij het zal oppakken in overleg met [naam 3] . De rechtbank kan daarom eiser niet volgen in diens interpretatie van het e-mailbericht, namelijk dat hij zonder medeweten van [naam 3] en zonder dat [naam 3] kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het besluit op diens naam de betreffende besluiten op bezwaar kon/moest nemen.
13.1
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat aan hem een dienstopdracht was gegeven om de 50 zaken die hij in eerste aanleg had behandeld, wederom in de bezwaarfase voor te bereiden en de beslissingen op bezwaar door de heer [naam 2] of de heer [naam 3] te laten ondertekenen. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat alle afspraken mondeling plaatsvonden.
Het komt de rechtbank voor dat normaliter een zwaar middel als een dienstopdracht in elk geval op schrift wordt gesteld. De rechtbank stelt in dat verband vast dat de onderzoekers van het BI geen stukken hebben gevonden ter onderbouwing van eisers stelling dat hem de gestelde dienstopdracht zou zijn gegeven. Het BI heeft aangegeven ook geen andere ondersteunende bewijzen hiervoor te hebben gevonden, bijvoorbeeld in de vorm van e-mails verstuurd door of aan eiser.
De rechtbank stelt dan ook vast dat niet is gebleken van een dienstopdracht, als door eiser is gesteld.
13.11
Eiser is voorts verweten dat hij in een aantal gevallen geen minuut heeft opgesteld. Eiser heeft daarover verklaard dat hij daartoe om fysieke redenen enige tijd niet in staat is geweest en dat dit verzuim om die reden verschoonbaar is. Hij stelt dat zijn leidinggevende dit wist, aangezien hij geopereerd is aan zijn linkerhand waardoor hij niet in staat was minuten te schrijven.
De rechtbank stelt vast dat de heer [naam 2] heeft verklaard dat hij nooit een afspraak daarover heeft gemaakt met eiser en daarover ook nooit een afspraak zou maken inhoudende dat het opstellen van minuten achterwege kon worden gelaten. Hij heeft daarbij gewezen op het belang van de minuten, met name in het geval dat er opvolgende besluiten door andere medewerkers moeten worden gemaakt. Het maken van een minuut vormt namelijk een onlosmakelijk onderdeel van een beslissing. Daarin wordt door de opsteller en/of ondertekenaar verantwoord welke afwegingen hebben geleid tot het nemen van de beslissing.
13.12
De rechtbank stelt vast dat eiser geen schriftelijke onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat zijn leidinggevende wist dat eiser geen minuten opstelde. De rechtbank acht die stelling van eiser, gezien de verklaring van [naam 2] , ook niet aannemelijk, gelet op het belang van de minuten.
13.13
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel enerzijds dat eiser de verweten gedragingen heeft begaan en anderzijds dat eisers handelen in strijd met de wet is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers handelen reeds daarom terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
13.14
Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser heeft gehandeld in strijd met interne regels en werkwijzen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook dat handelen terecht heeft gekwalificeerd als plichtsverzuim. Eiser had als goed ambtenaar moeten handelen naar de interne regels zoals in het geautomatiseerde systeem INDiGO beschreven voor het opstellen van minuten en voor het ondertekenen van beslissingen op bezwaar.
13.15
Het beroep slaagt op deze punten niet.
Kan het plichtsverzuim eiser worden aangerekend?
14. 1 Eiser heeft geen redenen naar voren gebracht waaruit blijkt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden aangerekend., De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser het plichtsverzuim kan worden toegerekend.
14.2
Het beroep treft in dit opzicht geen doel.
Is de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag en overplaatsing evenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim?
15.1
De rechtbank is van oordeel verweerder zorgvuldig heeft gehandeld door eerst onderzoek te laten doen door het BI en door op aangeven van eiser een onafhankelijke commissie onderzoek te laten doen naar de door eiser aangegeven misstanden. Verder heeft verweerder het BI gevraagd nader onderzoek te doen na toezending van 18 e-mailberichten van eiser. Ten slotte heeft verweerder het voorgenomen besluit voorgelegd aan de Adviescommissie Integriteitsinbreuken.
15.2
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aard en ernst van het plichtverzuim zorgvuldig heeft onderzocht en vervolgens de opgelegde straf zorgvuldig heeft afgewogen.
15.3
Verder is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser opgelegde disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag in combinatie met een overplaatsing buiten de huidige werkomgeving, evenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
15.4
Het beroep treft op dit punt geen doel.
Exacte periode proeftijd en betekenis zinsnede“… overplaatsing buiten de huidige werkomgeving” onduidelijk?
16.1
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit wordt aangegeven dat de periode van het voorwaardelijk ontslag een jaar is. Het bestreden besluit vermeldt niet de begindatum van deze periode. Dat neemt echter niet weg dat eiser had kunnen weten dat de periode, zoals in het verweerschrift wordt aangegeven, aanvangt op de datum van het primaire besluit, te weten op 20 december 2019. Het bestreden besluit biedt eiser naar het oordeel van de rechtbank in dit opzicht voldoende rechtszekerheid.
16.2
De rechtbank overweegt verder dat de zinsnede “… overplaatsing buiten de huidige werkomgeving” voor eiser voldoende duidelijk was. Gelet op de informatie die tijdens de bezwaarprocedure over en weer is uitgewisseld en het re-integratietraject waarin eiser zich bevond vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, kon er voor eiser geen misverstand over bestaan dat hij binnen de rijksoverheid zou worden overgeplaatst naar een functie buiten de IND. Op de zitting is gebleken dat eiser momenteel ook daadwerkelijk binnen een ander onderdeel van de rijksoverheid werkzaam is.
16.3
Ook deze laatste beroepsgronden treffen geen doel.
Conclusie
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19. Gelet op de geconstateerde gebreken in de besluitvorming, zoals hierboven vermeld onder de rechtsoverwegingen 7.2 en 8.1, ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-draagt verweerder op het griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en mr. A.J.G.M. van Montfort, leden, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
de griffier, de voorzitter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.