ECLI:NL:RBOVE:2022:3771

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
ak_22_275
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor gebruik niet op naam gestelde bestuurderskaart met matiging wegens schending van redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 1.500,- beoordeeld. De boete werd opgelegd door de minister van Infrastructuur en Waterstaat omdat eiser gebruik had gemaakt van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart. Eiser, werkzaam als chauffeur, had op 16 oktober 2020 een vrachtauto bestuurd en werd gecontroleerd door de politie, waarbij bleek dat de bestuurderskaart in de tachograaf op naam stond van een andere persoon. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 7 december 2022 was alleen de gemachtigde van verweerder aanwezig, terwijl eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank oordeelt dat eiser de overtreding kan worden verweten en dat verweerder bevoegd was om de boete op te leggen. De rechtbank concludeert dat de boete van € 1.500,- in eerste instantie terecht was, maar dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn. De rechtbank matigt de boete met 5% tot € 1.425,-. Eiser had aangevoerd dat de boete onevenredig was, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder de hoogte van de boete in redelijkheid heeft vastgesteld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 30 december 2021 en herroept het besluit van 11 augustus 2021, waarbij de boete werd opgelegd. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/275

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J.I.J. Langenberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 1.500,-. Verweerder heeft deze boete aan eiser opgelegd met een besluit van 11 augustus 2021, omdat eiser gebruik zou hebben gemaakt van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart. Met een besluit van 30 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 augustus 2021 ongegrond verklaard en is verweerder bij de boete gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan heeft alleen de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de bestuurlijke boete in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat eiser gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart en dat hij daarmee artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv) heeft overtreden. Deze overtreding kan aan eiser worden verweten. Daarom was verweerder bevoegd hem een bestuurlijke boete op te leggen. Verweerder heeft de hoogte van deze boete kunnen vaststellen op € 1.500, maar de rechtbank zal de boete matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wetgeving, regelgeving en beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Relevante feiten en omstandigheden
3. Eiser is als chauffeur in dienst bij [naam vennootschap] B.V. (de werkgever). Op 16 oktober 2020 bestuurde eiser in opdracht van de werkgever een vrachtauto met een laadvermogen van meer dan 500 kg. De vrachtauto was voorzien van een controleapparaat (tachograaf). Omstreeks 23:30 uur is eiser op de A27 gecontroleerd door een toezichthouder van de politie (de verbalisant). Bij deze controle bleek dat in de tachograaf een bestuurderskaart zat die op naam stond van een andere persoon.
In een brief van 16 december 2020 heeft verweerder de werkgever meegedeeld dat hij haar geen boete oplegt voor het niet correct gebruiken van de bestuurderskaart door eiser.
Met het besluit van 11 augustus 2021 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 1.500 opgelegd wegens het overtreden van artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Atbv. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij de controle is gebleken dat eiser een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart heeft gebruikt. In het bestreden besluit is verweerder daarbij gebleven.
Op 16 juni 2022 heeft verweerder tegen eiser een dwangbevel uitgevaardigd. Verweerder heeft eiser bevolen het verschuldigde boetebedrag met bijkomende kosten te betalen.
Is de hoorplicht geschonden?
4.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de gang van zaken rondom het horen in de bezwaarfase in strijd is met de wet en dat de hoorplicht is geschonden. Volgens eiser is onduidelijk wat er is gebeurd tijdens en na de telefonische hoorzitting. Hij stelt dat het niet duidelijk is of er een toehoorder aanwezig was, of een advies is uitgebracht en, zo ja, op welke manier het advies is uitgebracht. Tijdens de hoorzitting is niet aangegeven wie er aanwezig waren en in het verslag van de hoorzitting staat ten onrechte dat eiser daarbij aanwezig was. Verder voert eiser aan dat de hoorzitting werd voorgezeten door een ambtenaar die zijn eigen primaire besluit verdedigde. Volgens eiser is een hoorzitting niet bedoeld om een discussie te voeren met de behandeld ambtenaar.
4.2
De rechtbank is dit niet met eiser eens. Zij is van oordeel dat de hoorzitting heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Zij legt dit hierna uit.
4.2.1
Uit het verslag van de hoorzitting blijkt voldoende duidelijk dat deze telefonisch heeft plaatsgevonden op 1 december 2021 en dat daaraan een toehoorder heeft deelgenomen. Verder blijkt duidelijk uit het verslag dat eiser niet aan de hoorzitting heeft deelgenomen en dat zijn gemachtigde namens hem het woord heeft gevoerd.
4.2.2
Verweerder heeft toegelicht dat het ging om een ambtelijke hoorzitting als bedoeld in artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de voorzitter van de hoorcommissie dezelfde persoon was als degene die het bezwaar in behandeling had en het besluit op bezwaar zou schrijven en dat deze persoon niet betrokken was bij het besluit van 11 augustus 2021. Eisers stelling dat deze persoon zijn eigen besluit aan het verdedigen was, is dan ook niet juist. Anders dan eiser kennelijk meent, zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden in het verslag van de hoorzitting. Verder geldt dat het bezwaar niet is behandeld door een bezwaarschriftencommissie, als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, en dat er dus ook geen advies is uitgebracht.
4.2.3
Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Heeft eiser het Atbv overtreden en kan hem dit worden verweten?
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de boete niet in stand kan blijven, omdat de verbalisant hem bij het verhoor niet de cautie heeft gegeven. Eiser is van mening dat hij niets heeft gefrustreerd of heeft overtreden. Verder stelt hij zich op het standpunt dat het hem niet kan worden verweten dat hij gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, omdat sprake is van overmacht. Eiser voert aan dat uit de stukken blijkt dat hij zijn eigen bestuurderskaart bij zich had en dat uit de controle daarvan is gebleken dat hij de rij- en rusttijden in acht heeft genomen. Het transport moest in grote haast worden verricht door uitval van een andere chauffeur en de opdracht was om direct te gaan rijden. Eiser heeft deze opdracht van de werkgever uitgevoerd. Daarbij heeft hij geen oog gehad voor het “wisselen van de kaarten”. Verder stelt eiser dat hij opdracht kreeg om te gaan rijden met een andere bestuurderskaart. Volgens eiser zou sprake zijn geweest van werkweigering als hij dit niet had gedaan.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de verbalisant eiser heeft verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat de verbalisant vóór dat verhoor aan eiser heeft medegedeeld dat hij niet verplicht was tot antwoorden. Dit is in strijd met de cautieplicht die is neergelegd in artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb. Daarom kan de verklaring die eiser tijdens het verhoor heeft afgelegd niet worden gebruikt als bewijs voor de overtreding die ten grondslag is gelegd aan de bestuurlijke boete. [1] Verweerder heeft dit op de zitting erkend.
5.3
De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiser het Atbv heeft overtreden. Voor zover eiser heeft willen betogen dat geen sprake is van een overtreding, slaagt dit betoog dan ook niet. De rechtbank is van oordeel dat - ook zonder eisers verklaring – uit het boeterapport voldoende blijkt dat eiser een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart heeft gebruikt. Eiser heeft dit in deze beroepsprocedure ook niet betwist. Het gebruiken van andermans bestuurderskaart is in strijd met artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Atbv. Dat eiser ook zijn eigen bestuurderskaart bij zich had, doet er niet aan af dat in de tachograaf de bestuurderskaart van iemand anders zat.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat deze overtreding aan eiser kan worden verweten. Eiser heeft niet alles gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om de overtreding te voorkomen. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om ervoor te zorgen dat hij gebruik maakt van zijn eigen bestuurderskaart. Dit geldt ook als er haast is en hij van zijn werkgever de opdracht krijgt om direct te vertrekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever hem opdracht heeft gegeven om te gaan rijden met een andere bestuurderskaart. Reeds daarom is van overmacht niet gebleken.
5.5
De rechtbank concludeert dat verweerder bevoegd was om eiser een bestuurlijke boete op te leggen wegens het niet naleven van een voorschrift dat is gesteld krachtens artikel 4:3, tweede en derde lid, van de Arbeidstijdenwet.
5.6
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Heeft verweerder twee tegenstrijdige besluiten genomen over hetzelfde feitencomplex?
6.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder twee tegenstrijdige besluiten heeft genomen over hetzelfde feitencomplex. Hij voert aan dat verweerder de werkgever voor hetzelfde feitencomplex geen boete heeft opgelegd. Dit is volgens eiser in strijd met de rechtszekerheid. Verder is eiser van mening dat verweerder het besluit van 16 december 2020 aan het dossier had moeten toevoegen.
6.2
De rechtbank is het niet met eiser eens dat sprake is van twee tegenstrijdige besluiten. In deze zaak is de vraag aan de orde of eiser artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Atbv heeft overtreden. Op grond van die bepaling is het de werknemer verboden om een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart te gebruiken. Hiervoor heeft de rechtbank geconcludeerd dat het aannemelijk is dat eiser de bestuurderskaart van een ander heeft gebruikt, dat hij deze bepaling dus heeft overtreden en dat dit hem kan worden verweten. De brief van 16 december 2020 gaat over de vraag of de werkgever – naast eiser – kon worden beboet voor deze overtreding. Verweerder heeft toegelicht dat hij van mening is dat niet kan worden aangetoond dat de werkgever onvoldoende zorg heeft gedragen voor het juiste gebruik van de bestuurderskaart, omdat niet kan worden aangetoond dat het de werkgever kan worden verweten dat eiser met andermans bestuurderskaart heeft gereden. Daarom heeft verweerder de werkgever geen boete opgelegd. De rechtbank is het met verweerder eens dat de situatie van eiser anders is dan die van de werkgever. Het dossier en wat eiser heeft aangevoerd geven geen aanleiding voor de conclusie dat deze overtreding ook aan de werkgever kan worden verweten. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er, gelet op het voorgaande, ook geen aanleiding om de brief van 16 december 2020 aan het dossier van deze zaak toe te voegen. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is de hoogte van de opgelegde boete proportioneel?
7.1
Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en dat de hoogte van de boete buitenproportioneel is. Hij voert aan dat de boete hoger is dan zijn maandsalaris. Volgens eiser is de boete, gelet op de geschetste gang van zaken, onevenredig.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoogte van de boete in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 1.500,-. Zij licht dat hierna toe.
7.2.1
Bij het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het niet naleven van een voorschrift dat is gesteld krachtens artikel 4:3, tweede en derde lid, van de Arbeidstijdenwet gaat het om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder moet daarbij de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Verweerder kan in het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen voor het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als dit beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, moet verweerder bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval beoordelen, of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, moet de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit tot het opleggen van de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. [2]
7.2.2
Verweerder heeft de boete gebaseerd op het tarievenstelstel dat is neergelegd in de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2019 [3] (de Beleidsregel). Verweerder heeft toegelicht dat de hoogte van de opgelegde boete is gebaseerd op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. In de Beleidsregel is overtreding van artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Atbv aangemerkt als een belangrijke inbreuk, omdat hierdoor de controle op de naleving van de arbeids- en rusttijden ernstig wordt gefrustreerd. Door gebruik te maken van de bestuurderskaart van een andere chauffeur kunnen arbeids- en rusttijden in ernstige mate worden veronachtzaamd. Volgens verweerder is de reden voor het gebruiken van een andere bestuurderskaart vaak het verbloemen van overschrijding van de wettelijk voorgeschreven rij- en rusttijden. Dit terwijl algemeen bekend is dat chauffeurs die te lang achter het stuur zitten, vermoeid raken en als gevolg daarvan de verkeersveiligheid ernstig in gevaar brengen. Volgens verweerder is dit de reden waarom voor deze overtreding geen waarschuwing wordt gegeven, maar meteen een bestuurlijke boete opgelegd.
7.2.3
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de Beleidsregel in zijn algemeenheid onredelijk is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 oktober 2022. [4] Het oordeel in die zaak gaat weliswaar over de voorgaande editie van de Beleidsregel (van 2016), maar het relevante deel van de Beleidsregel is niet gewijzigd.
7.2.4
De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de Beleidsregel. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat hij door de opgelegde boete onevenredig hard wordt getroffen. Voor zover eiser stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de boete te voldoen, geldt dat hij dit niet met financiële gegevens of op een andere manier heeft onderbouwd. [5] Verder is de rechtbank het met verweerder eens dat uit de gegevens die de verbalisant heeft uitgelezen van eisers eigen bestuurderskaart niet kan worden afgeleid dat eiser de rij- en rusttijden heeft nageleefd. Verweerder kan niet nagaan of dit de enige keer is geweest dat eiser andermans kaart heeft gebruikt. Uit de gegevens van eisers eigen kaart blijkt weliswaar dat deze bijna een week daarvoor voor het laatst was gebruikt, maar dit sluit niet uit dat eiser voorafgaand aan het gebruik van de bestuurderskaart van de andere bestuurder gebruik heeft gemaakt van de bestuurderskaart van nog weer een andere bestuurder. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij zich (ondanks de overtreding van het Atbv) aan de rij- en rusttijden heeft gehouden.
Is sprake van een schending van de redelijke termijn?
8.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de boete moet worden gematigd, omdat sprake is van een schending van de redelijke termijn
8.2
De rechtbank is het met eiser eens dat de redelijk termijn is overschreden en zij zal de boete daarom met 5% matigen. Zij zal dit hierna uitleggen.
8.2.1
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden als de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voor de beslechting van een geschil over een bestraffende sanctie in eerste aanleg is uitgangspunt dat deze binnen een redelijke termijn plaatsvindt indien de rechtbank binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. Bij de beoordeling van de redelijke termijn moet de duur van de procedure als geheel in aanmerking worden genomen. Daarbij geldt dat een relatief trage behandeling in bezwaar kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in beroep. De redelijke termijn begint op het moment dat het betrokken bestuursorgaan ten aanzien van de beboete (rechts)persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een bestuursorgaan in de regel eerst met de boetekennisgeving een handeling verricht waaraan de beboete de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen, zodat op dat moment de redelijke termijn aanvangt. [6]
8.2.2
In dit geval dateert het voornemen van verweerder om een boete op te leggen van 18 november 2020. Op die datum is de redelijke termijn begonnen. Hieruit volgt dat de totale procedure ten tijde van deze uitspraak ruim twee jaar heeft geduurd en dat de redelijke termijn dus is overschreden. Daarom slaagt deze beroepsgrond.
8.2.3
De rechtbank zal de boete verminderen met 5%, omdat de overschrijding van de redelijke termijn minder is dan zes maanden. [7]
Mocht verweerder een dwangbevel uitvaardigen?
9. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte een dwangbevel heeft uitgevaardigd. Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder 1, onderdeel b, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een dwangbevel. Eiser kan tegen het dwangbevel alleen opkomen bij de burgerlijke rechter.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat het in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing nemen en de bestuurlijke boete bepalen op een bedrag van € 1.425,-. Het besluit van 11 augustus 2021 zal in zoverre worden herroepen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 30 december 2021.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Daarnaast moet verweerder eiser een vergoeding betalen voor de proceskosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank ziet geen grond voor een veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, omdat de herroeping van het besluit van 11 augustus 2021 niet betekent dat dat besluit destijds ten onrechte is genomen.
De rechtbank berekent de vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. De rechtbank past een wegingsfactor van 0,5 toe, omdat het bestreden besluit alleen wordt vernietigd wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt daarom (0,5 x € 759,- =) € 379,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 december 2021;
- herroept het besluit van 11 augustus 2021, voor zover de bestuurlijke boete is gesteld op € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro);
- bepaalt dat de bestuurlijke boete wordt gesteld op € 1.425,- (zegge: veertienhonderdvijfentwintig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 5:10a

1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2 Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

Artikel 5:46, tweede lid

Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Artikel 7:5, eerste lid

1. Tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt het horen door:
a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of
b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

Artikel 8:4, eerste lid

Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit: (…)
b. inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel, (…).

Artikel 8:72, derde lid

De bestuursrechter kan bepalen dat: (…) b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

Artikel 8:72a

Indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, neemt hij een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM)

Artikel 6, eerste lid

Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)
Arbeidstijdenwet

Artikel 4:3

1. Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld welke aangeven op welke wijze aan de in het eerste lid neergelegde verplichting wordt voldaan. Deze regels kunnen voor verschillende sectoren verschillend worden gesteld.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het door de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, houden van een middel terzake van een deugdelijke registratie, de wijze waarop een middel terzake van een deugdelijke registratie wordt gebruikt alsmede de aanvraag van dit middel. (…).

Artikel 5:12, tweede lid

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met uitzondering van arbeid verricht door defensiepersoneel, regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door:
a. personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen;
b. personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen, zee- of binnenschepen;
c. loodsen.

Artikel 10:1, eerste lid

Als overtreding wordt aangemerkt het niet naleven van de voorschriften krachtens artikel 4:3, tweede tot en met vierde lid.

Artikel 10:5, tweede lid

Voor zover het de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid betreft legt een daartoe door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister tezamen aangewezen ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.

Artikel 10:7

1. De bestuurlijke boete die voor een overtreding kan worden opgelegd bedraagt ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. (...)
6 Onze minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld. Voor overtredingen begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, stellen Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor die overtredingen worden vastgesteld. (…).
Arbeidstijdenbesluit vervoer

Artikel 2.3:1

Met uitsluiting van het Arbeidstijdenbesluit zijn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen van toepassing op iedere verplaatsing, die geheel of gedeeltelijk over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen plaats vindt in lege of beladen toestand, alsmede de direct daarmee samenhangende werkzaamheden, van:
a. een vrachtauto waarvan het kentekenbewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt, alsmede een losse trekker; (…).

2.4:4, eerste lid

Het is de werkgever, de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de wet, verboden: (…)
e. een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, werkplaatskaart of bedrijfskaart te gebruiken, met uitzondering van een bedrijfskaart van een werkgever die wordt gebruikt door zijn werknemer; (…).
Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2019

Artikel 1, tweede lid

1. Deze beleidsregel is van toepassing op alle overtredingen die als zodanig bij of krachtens de Arbeidstijdenwet zijn aangemerkt en die betrekking hebben op arbeid verricht door personen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, onder a, van de Arbeidstijdenwet en arbeid in bedrijven of inrichtingen die rechtstreeks betrekking heeft op arbeid verricht in of op motorrijtuigen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, onder a, van de Arbeidstijdenwet.
2 Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 10:5 van de Arbeidstijdenwet wordt voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die gelden voor de onderscheiden onderwerpen in de Tarieflijst normbedragen bestuurlijke boete wegvervoer die als bijlage 1 bij deze beleidsregel is gevoegd.
3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt onderscheid gemaakt tussen:
a. overtredingen waarvoor direct bij constatering een bestuurlijke boete wordt opgelegd en die zijn genoemd in de lijst die is opgenomen als bijlage 2 bij deze beleidsregel, en
b. overtredingen waarvoor overeenkomstig bijlage 2 eerst een waarschuwing wordt gegeven
(preventief handhavingstraject) en pas nadat eenzelfde overtreding nogmaals is geconstateerd, wordt overgegaan tot oplegging van een bestuurlijke boete.
Bijlage 1. Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer (boetecatalogus) als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016
Editie 2019
(…)
Feitcode B 2.4:4 (9)
Overtreden bepaling art. 2.4:4, eerste lid, onder e, Atbv
Omschrijving overtreding Een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, werkplaatskaart of bedrijfskaart te gebruiken, met uitzondering van een bedrijfskaart van een werkgever die wordt gebruikt door zijn werknemer
Norm adressaat Werknemer
Boete € 1.500,–
Direct beboetbaar
bij transport inspectie Ja

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging (r.o.) 5.3 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2801.
2.Zie bijvoorbeeld r.o. 4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4284.
3.Deze beleidsregel is gepubliceerd in Stcrt. 2019, nr. 70272.
4.Zie r.o. 8.1 van de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2921.
5.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4284.
6.Zie bijvoorbeeld r.o. 9.8 van de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2057.
7.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 2.1.1 van de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0226.