ECLI:NL:RBOVE:2022:3029

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
C/08/268529 / HA ZA 21-296
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de omvang van legaten en nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil over de nalatenschap van een erflater die in 2018 is overleden. De eiseressen, dochters van de erflater, hebben vorderingen ingesteld tegen de partner van de erflater, die als enige erfgenaam is benoemd in het testament. De eiseressen vorderen onder andere de vaststelling van de omvang van hun legaten en het erfdeel uit de nalatenschap van hun moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eiseressen en de tegenvorderingen van de gedaagde in grote mate met elkaar samenhangen. De rechtbank heeft de feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig besproken, waarbij onder andere het testament van de erflater en de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek zijn behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseressen recht hebben op een bedrag van € 3.296,00, dat zij ieder € 1.648,00 toekomt, en heeft de waarde van het legaat sub c vastgesteld op € 125.000,00, te verdelen in gelijke delen tussen de eiseressen. Daarnaast is de waarde van het tweetrapslegaat vastgesteld op € 40.834,68. De rechtbank heeft de vorderingen van de gedaagde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/268529 / HA ZA 21-296
Vonnis van 12 oktober 2022
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen in conventie en ook verweersters in reconventie,
hierna te noemen [A] en [B] ,
advocaat mr. W.S. Santema te Sneek,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie en ook eiseres in reconventie,
hierna te noemen [X] ,
advocaat mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 september 2021,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • de akte wijziging eis van [A] en [B] ,
  • de antwoord akte van [X] ,
  • de producties 12 t/m 14 overgelegd door mr. Santema,
  • de mondelinge behandeling van 25 maart 2022, waarbij door mr. Santema spreekaantekeningen zijn voorgedragen en overgelegd, en waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden,
  • de akte van [X] ,
  • de antwoord akte van [A] en [B]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Centraal in deze procedure staat de nalatenschap van [erflater] , geboren [1954] en overleden [2018] . Erflater is de vader van [A] en [B] . Hij was sinds 2006 de partner van [X] , met wie hij in 2007 een samenlevingscontract heeft gesloten. Uit het testament van erflater en uit de verklaring van erfrecht volgt dat [X] tot (enig) erfgenaam en tot executeur is benoemd. Aan zijn dochters [A] en [B] heeft erflater legaten vermaakt. De zussen zijn dus aan te merken als legatarissen.
2.2.
[A] en [B] hebben daarnaast ook een andere vordering op de nalatenschap van hun vader. Dat betreft hun erfdeel uit de nalatenschap van hun moeder. Die vordering van ieder van hen is opeisbaar geworden met het overlijden van hun vader.
2.3.
Er hebben verschillende discussies plaatsgevonden tussen [A] en [B] enerzijds en [X] anderzijds over de omvang van de legaten van [A] en [B] en in verband daarmee over de omvang van de nalatenschap van erflater. Uiteindelijk hebben de zussen [X] in rechte betrokken. Hun vorderingen komen erop neer dat zij vaststelling wensen van de omvang van hun vorderingen op de nalatenschap in de zin van artikel 4:223 lid 2 BW. In reactie daarop heeft [X] een tegenvordering ingesteld.
2.4.
De rechtbank zal in deze uitspraak de omvang van de vorderingen van [A] en [B] vaststellen. Om die vorderingen te kunnen vaststellen, is het nodig dat de rechtbank eerst beoordeelt wat de omvang van de nalatenschap is.

3.De feiten

3.1.
[erflater] is geboren te [geboorteplaats] op [1954] . Hij is overleden in [plaats] op [2018] .
3.2.
Erflater is gehuwd geweest met mevrouw [C] . Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren: [A] en [B] . Dat huwelijk is geëindigd als gevolg van het overlijden van [C] op [2002] .
3.3.
In het testament van [C] zijn [A] en [B] benoemd tot erfgenamen. Aan [erflater] zijn onder andere gelegateerd haar deel van de gezamenlijk door hen bewoonde woning (onder de last van inbrenging van de waarde daarvan in haar nalatenschap) en het levenslang recht van vruchtgebruik van alle goederen van haar nalatenschap. Daarbij is bepaald dat het vruchtgebruik zal eindigen als de vruchtgebruiker zou hertrouwen (tenzij het vermogen van de vruchtgebruiker op grond van te maken huwelijkse voorwaarden niet zal vallen in een eventueel toekomstige huwelijksgoederengemeenschap).
3.4.
[erflater] is na het overlijden van [C] niet hertrouwd, maar hij is wel gaan samenwonen met [X] . In verband daarmee heeft hij met [X] op [2007] een samenlevingscontract laten opmaken bij de notaris.
3.5.
Bij akte van [2010] heeft [erflater] zijn testament door de notaris laten opmaken. In dit testament is [X] benoemd tot executeur en tot enig erfgenaam. Daarnaast zijn onder a, b en c in het testament de volgende legaten opgenomen:
(a) zijn chalet/stacaravan is voor de ene helft gelegateerd aan [X] en voor de andere helft aan [A] en [B] ,
(b) een legaat aan [A] en [B] betreffende het saldo op zijn postbankrekeningnummer [nummer] ;
(c) een legaat aan [A] en [B] gezamenlijk en voor gelijke delen van “
een bedrag in contanten groot éénhonderdvijfentwintigduizend euro (€ 125.000,00) zijnde de waarde van mijn appartementsrecht/woning (ad tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00) verminderd met de huidige hypothecaire schuld (ad vijfenzeventigduizend euro (€ 75.000,00))
Daarbij is in het testament bepaald dat “
de sub a en b. gemelde legaten terstond dienen te worden uitgekeerd na mijn overlijden, terwijl het sub c gemeld geldlegaat, eerst na het overlijden van mijn partner behoeft te worden uitgekeerd dan wel indien mijn appartementsrecht/woning wordt verkocht en geleverd.
3.6.
Verder heeft [erflater] in zijn testament een tweetrapslegaat opgenomen. Het bedrag daarvan wordt gelegateerd aan [X] onder ontbindende voorwaarde en aan [A] en [B] en aan de eigen kinderen van [X] onder opschortende voorwaarde. In het testament is het volgende opgenomen:

1.Omvang legaat

(…)
Het bedrag komt overeen met de waarde van mijn nalatenschap verminderd met de legaten als bedoeld in hoofdstuk 2.a, b. en 2.c. Onder waarde van mijn nalatenschap wordt in dit verband verstaan de waarde in het economische verkeer van alle goederen van mijn nalatenschap na aftrek van de schulden van mijn nalatenschap die zijn vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met d Burgerlijk Wetboek.
(…)

2. De ontbindende en opschortende voorwaarde

Mijn partner wordt als legataris ‘bezwaarde’ genoemd. Mijn kinderen, alsmede de eigen kinderen van mijn partner, dan wel hun bij plaatsvervulling opkomende afstammelingen, worden als legatarissen onder opschortende voorwaarde ieder ‘verwachter’ genoemd.
Het vervullen van een van de voorwaarden heeft voor de bezwaarde tot gevolg dat wat de bezwaarde als legataris uit mijn nalatenschap heeft verkregen in de hierna te noemen omstandigheden, niet zal toekomen aan haar eigen erfgenamen maar aan de verwachters.

3. De bezwaarde

De bezwaarde is legataris onder de ontbindende voorwaarde dat een van de hierna vermelde gevallen zich voordoet:- haar overlijden;- (…);- (…);- haar (her)trouwen, het door haar aangaan van een geregistreerd partnerschap, tenzij daarbij huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden worden gemaakt en in stand gehouden. (…);- zij een samenlevingscontract sluit met daarin een verrekenbeding ten aan zien van inkomen en/of vermogen;
3.7.
Erflater heeft bij leven een ontslagvergoeding toegekend gekregen. Het bruto bedrag van die vergoeding is gestort op een BLG Aanvullend Inkomen Uitkeringsrekening (hierna kortweg aangeduid als BLG-rekening) en vanaf die rekening ontving erflater maandelijks, en met inhouding van loonbelasting, een uitkering op een gewone door hem aangewezen bankrekening. Op het moment van overlijden was nog niet het volledige bedrag aan erflater uitgekeerd. De maandelijkse uitkeringen zijn vervolgens tot april 2021 doorgegaan ten gunste van [X] .

4.Het geschil

Partijen hebben over en weer vorderingen ingesteld en zij hebben ook over en weer verweer gevoerd tegen de vorderingen van de andere partij. Hieronder wordt de inhoud van de vorderingen weergegeven.
in conventie
4.1.
[A] en [B] vorderen bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en na wijziging van eis:
1a.Veroordeling van [X] tot betaling van het (resterende) erfdeel inzake de erfenis van de moeder van eisers, van in totaal € 3.296,00 ( dat wil zeggen aan eisers ieder € 1.648,00) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2019 dan wel vanaf een door de rechtbank vast te stellen datum;
1b.veroordeling van [X] tot het verstrekken van nadere informatie omtrent de omvang en samenstelling van de nalatenschap van erflater, in het bijzonder omtrent erflaters rekening bij of via BLG Wonen inzake “aanvullend inkomen uitkeringsregeling”, in ieder geval bestaande uit een opgaaf van het saldo daarvan per de datum van overlijden van erflater;
2.primair, vaststelling van de waarde van het aan eisers toekomende legaat sub c uit het testament van hun vader op een bedrag van € 125.000,00 (dat wil zeggen voor ieder van eisers een bedrag van € 62.500,00) en vaststelling van de waarde van het tweetrapslegaat op € 77.323,78,
of wel subsidiair, de waarde van het aan eisers toekomende legaat sub c uit het testament van hun vader vast te stellen op € 60.137,00 (dat wil zeggen voor ieder van eisers de helft daarvan) en de waarde van het tweetrapslegaat op € 142.186,78;
3.veroordeling van [X] tot betaling aan eisers van het door de rechtbank vast te stellen bedrag van legaat sub b;
4.te bepalen dat het te wijzen vonnis, waar het de vaststelling van de waarde van het tweetrapslegaat betreft, in de plaats zal treden van een daartoe op te maken notariële akte;
5.veroordeling van [X] tot afgifte van de trouwringen van de ouders van eisers;
6.veroordeling van [X] tot betaling van de door [A] en [B] gemaakte notariskosten van € 2.359,00, dan wel te bepalen dat die kosten als kosten van vereffening zullen worden aangemerkt en aldus gedaagde te veroordelen tot vergoeding van die kosten aan eisers aangezien eisers die kosten hebben voorgeschoten;
7.veroordeling van [X] in de kosten van de procedure.
in reconventie
4.2.
In reconventie vordert [X] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.Een verklaring voor recht dat op grond van het legaat sub c de nalatenschap verschuldigd is aan [A] en [B] een bedrag van € 60.137,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II.een verklaring voor recht wat de omvang van de nalatenschap van erflater is en indien de omvang van de nalatenschap van erflater minder is dan het legaat sub c, het legaat sub c te verminderen tot aan het bedrag van de omvang van de nalatenschap;
III.de kosten van de procedure te compenseren vanwege het familierechtelijke karakter.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en reconventie hangen grotendeels met elkaar samen. De vorderingen gaan over en weer over de waarde van legaat sub c en het vaststellen van de omvang van de nalatenschap. [A] en [B] willen daarnaast in conventie de omvang van het tweetrapslegaat laten vaststellen. De rechtbank zal de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk behandelen.
ontvankelijkheid
5.2.
[A] en [B] hebben [X] gedagvaard, zonder daarbij specifiek aan te geven in welke hoedanigheid [X] wordt aangesproken. [X] meent dat de zussen daarom niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De rechtbank volgt die conclusie van [X] niet. Dit oordeel is gebaseerd op de hierna volgende motivering.
5.3.
In verband met de nalatenschap van [erflater] neemt [X] juridisch gezien verschillende posities in. Op basis van het testament van [erflater] heeft zij te gelden als enig erfgenaam en is zij benoemd tot executeur. [X] heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en als gevolg daarvan moet zij als vereffenaar worden aangemerkt. In al die gevallen is [X] bekend met de feiten en omstandigheden die gelden ten aanzien van de nalatenschap. Om te bepalen of er naar aanleiding van de dagvaarding van [A] en [B] sprake is van niet-ontvankelijkheid is van belang of [X] heeft kunnen en moeten begrijpen in welke hoedanigheid zij is aangesproken en of zij mogelijk in haar belangen is geschaad door de manier waarop zij nu is aangesproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] begrepen op welke manier zij wordt aangesproken. Dat blijkt uit het feit dat zij inhoudelijk verweer heeft gevoerd en dat zij daarbij zelf een tegenvordering heeft ingesteld. Op geen enkele manier is gebleken dat zij in haar belangen is geschaad door onduidelijkheid in de dagvaarding. Het ligt ook in de rede dat [X] de vorderingen goed heeft kunnen begrijpen aangezien alle vorderingen met betrekking tot de nalatenschap van [erflater] , hoe dan ook, alleen tegen [X] kunnen worden ingesteld. De rechtbank zal de zussen daarom ontvangen in hun vorderingen jegens [X] .
5.4.
Ten aanzien van de hoedanigheid van [X] stelt de rechtbank vast dat er tot op heden nog sprake is van vereffening van de nalatenschap. [X] heeft, zoals genoemd, de nalatenschap beneficiair aanvaard en zij heeft als executeur geen zogenaamde ‘ruimschootsverklaring’ (als bedoeld in artikel 4:202 lid 1 onder a) afgelegd. Dat heeft tot gevolg dat de regels van de wettelijke vereffening op de nalatenschap van toepassing zijn. De rechtbank gaat ervanuit dat de vereffening nog niet is afgerond omdat er tussen partijen nog geschillen bestaan over bepaalde posten op de boedelbeschrijving van de nalatenschap. Op grond van artikel 4:223 lid 2 BW kan een schuldeiser tijdens de vereffening zijn vordering bij vonnis laten vaststellen. De rechtbank gaat ervanuit dat de vorderingen van [A] en [B] in dit kader aan haar zijn voorgelegd. [A] en [B] hebben dat in de conclusie van antwoord in reconventie overigens ook zelf bevestigd.
verrekening van erfbelasting
5.5.
De eerste vordering van [A] en [B] heeft betrekking op de uitbetaling van hun erfdeel uit de nalatenschap van moeder [C] . Tussen partijen staat vast dat deze erfdelen ter grootte van ieder € 32.431,50, opeisbaar zijn geworden op het moment van overlijden van [erflater] . [X] heeft alleen niet het hele bedrag betaald, maar aan ieder van de zussen een bedrag van € 30.783,50. Het bedrag dat zij heeft ingehouden (twee maal € 1.648,00) betreft volgens [X] de erfbelasting die [A] en [B] verschuldigd zijn in verband met hun verkrijgingen uit de nalatenschap van hun vader. [X] meent dat zij op grond van verrekening het bedrag aan erfbelasting in mindering kon brengen op het aan de zussen te betalen bedrag.
5.6.
De rechtbank volgt [X] niet en is van oordeel dat de verrekening die [X] heeft toegepast niet kan standhouden. De erfbelasting over de verkrijging van de zussen uit de nalatenschap van hun moeder is na moeders overlijden al voldaan door vader. De erfbelasting waarmee [X] wil verrekenen is de erfbelasting die [X] heeft voorgeschoten en die [A] en [B] verschuldigd zijn geworden met betrekking tot hun verkrijging uit de nalatenschap van hun vader. Die erfbelasting heeft dus geen betrekking op de nalatenschap van moeder en valt dus in een ander, afgescheiden vermogen. Het feit dat [X] die erfbelasting aanvankelijk heeft betaald vanuit de nalatenschap van [erflater] , moet worden aangemerkt als het voorschieten van die kosten door de nalatenschap. Deze wijze van voorschieten door [X] is gerechtvaardigd in verband met het hiernavolgende.
5.7.
[A] en [B] hebben weliswaar aanspraak op een legaat (het zogenaamde legaat c) uit de nalatenschap van hun vader, maar dit legaat is tot op heden nog niet opeisbaar. In deze procedure is namelijk gebleken dat de legaten sub a en sub b geen waarde (meer) vertegenwoordigen. Het legaat sub c vertegenwoordigt wel een bepaalde waarde, maar is pas opeisbaar op de momenten die in het testament zijn omschreven. Dat kan zijn het moment dat [X] de woning verkoopt of het moment van haar overlijden. Het legaat wordt dus nu nog niet aan [A] en [B] uitgekeerd. Hetzelfde geldt voor het tweetrapslegaat, waarvan [A] en [B] samen met de afstammelingen van [X] de verwachters zijn.
Gelet op het testament wordt de erfbelasting ten behoeve van hen voorgeschoten door de nalatenschap en wordt de erfbelasting verrekend op het moment dat [A] en [B] de legaten uitgekeerd krijgen. In het testament van [erflater] is namelijk bepaald:
De executeur is bevoegd tot het doen van aangifte van de erfbelasting. Als de executeur de aangifte voor de erfbelasting doet, is hij aansprakelijk voor de verschuldigde erfbelasting. De executeur is bevoegd voordat hij de legaten afgeeft, de over de geldlegaten verschuldigde erfbelasting in te houden.
5.8.
Het voorgaande brengt mee dat het door [X] ingehouden bedrag van € 3.296,00 (twee maal € 1.648,00) aan [A] en [B] moet worden betaald. De vordering van de zussen onder 1.a. is daarom toewijsbaar. In een emailbericht van 22 november 2019 heeft de gemachtigde van [A] en [B] de gemachtigde van [X] aangesproken om binnen een termijn van een week (dat houdt in vóór of op 29 november 2019) tot betaling van de erfdelen over te gaan. Dit bericht is aan te merken als een ingebrekestelling. Aangezien volledige betaling van de erfdelen binnen de gestelde termijn is uitgebleven, is vanaf 29 november 2019 de wettelijke rente over de restanten van de erfdelen verschuldigd geworden. De gevorderde rente is daarom eveneens toewijsbaar.
informatie met betrekking tot de BLG rekening
5.9.
[A] en [B] vorderen het verstrekken van informatie omtrent de omvang en de samenstelling van de nalatenschap, en in het bijzonder de rekening van erflater bij BLG Wonen. Deze vordering hoeft niet meer te worden toegewezen, want aan die vordering is inmiddels voldaan. [X] heeft bij akte na de mondelinge behandeling nadere stukken overgelegd met betrekking tot deze rekening.
het legaat sub a: chalet
5.10.
Partijen zijn het er over eens dat het legaat sub a is afgewikkeld en buiten het partijdebat moet worden gehouden.
het legaat sub b: saldo postbankrekening
5.11.
De vordering met betrekking tot het legaat sub b is ingetrokken. [A] en [B] hebben er in berust dat de door erflater gelegateerde postbankrekening blijkens de toelichting van [X] al langere tijd op nihil stond. Dat brengt mee dat de postbankrekening buiten de boedelbeschrijving kan blijven, althans de waarde van de postbankrekening op nihil kan worden gesteld.
het legaat sub c
5.12.
Zowel in conventie als in reconventie vragen partijen aan de rechtbank om vaststelling van de omvang van legaat sub c. Hierna gaat de rechtbank daartoe over.
5.13.
Partijen zijn het erover eens dat erflater in zijn testament de verhoudingen tussen zijn dochters en zijn partner heeft willen regelen en dat hij daarbij de overwaarde van zijn appartement aan zijn dochters wilde nalaten. Volgens [A] en [B] moet voor de vaststelling van de waarde van het legaat sub c de letterlijke tekst van het testament worden gevolgd. [X] bepleit echter dat er uitleg nodig is om tot vaststelling van de waarde te komen. Volgens [X] heeft erflater bedoeld een lager bedrag te legateren met legaat c dan het in het testament genoemde bedrag van € 125.000,00. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op het standpunt van [X] en zal daarna een beslissing nemen over de waarde van legaat sub c.
5.14.
Volgens [X] heeft erflater bij het opstellen van zijn testament in [2010] geen rekening gehouden met het feit dat zijn dochters nog een vordering hadden uit de nalatenschap van hun moeder. In dat erfdeel zou al een deel van de overwaarde zijn begrepen die op het moment van overlijden van [C] bestond met betrekking tot de toenmalige woning van [C] en [erflater] . Volgens [X] heeft [erflater] dat bij de opmaak van het latere testament niet meer goed voor ogen gehad. Volgens [X] had [erflater] nooit gewild dat zij na zijn overlijden meteen een hypothecaire geldlening zou moeten aangaan om de bedragen van het moederlijk erfdeel aan zijn dochters te kunnen betalen. Het geldbedrag daarvan was namelijk niet meteen beschikbaar, maar moest (voor een deel) worden opgenomen uit de overwaarde van het appartement. Vanuit de verzorgingsgedachte had [erflater] dat anders gewild, aldus [X] . [X] meent dat dit aspect in de vorm van uitleg op het testament moet worden toegepast. Dit zou moeten inhouden dat het testament zo wordt uitgelegd dat het bij testament genoemde bedrag van € 200.000,= niet moet worden verminderd met alleen de hypothecaire geldlening van € 75.000 maar ook met het bedrag van de moederlijke erfdelen, € 64.863,=. Dat betekent dat het legaat sub c een waarde vertegenwoordigt van € 60.137, = aldus [X] . De rechtbank volgt deze redenering van [X] niet en zal dat hierna toelichten.
5.15.
[X] doet een beroep op uitleg als bedoeld in artikel 4:46 BW. Uit lid 1 volgt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking mede moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Beoordeeld moet worden wat erflater voor ogen stond op het moment waarop hij het testament liet opstellen. Als dat niet duidelijk is, mag rekening worden gehouden met gedragingen of mededelingen van erflater na dat moment (artikel 4:46 lid 2 BW). De rechtbank leidt uit het testament en de omstandigheden waaronder erflater het testament in 2010 heeft opgesteld, af dat erflater de bedoeling had te zorgen voor de belangen van zijn dochters en van [X] . Met de bestaande tekst van legaat sub c heeft erflater in duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen – door benoeming van concrete getallen – omschreven wat de waarde van het legaat sub c ten behoeve van de dochters inhoudt. Met deze tekst heeft erflater uiting gegeven aan de zorg voor zowel zijn dochters als zijn partner en beschikt hij over de overwaarde van het appartement waarin hij op dat moment met [X] samenwoonde. [erflater] heeft in zijn testament de overwaarde van het appartement, zoals dat bestond op het moment dat het testament werd opgemaakt, bij legaat sub c toebedeeld aan zijn dochters. [X] heeft bovendien zelf verklaard dat het voor haar duidelijk was dat het de wens van [erflater] was om de overwaarde aan de dochters te laten toekomen. Op het moment van opmaken van het testament was [erflater] de enige eigenaar van dat appartement. Als gevolg van het feit dat [X] tot enig erfgenaam is benoemd, volgt dat [X] na overlijden van [erflater] eigenaar is geworden van het appartement. Zodoende kan zij daarin blijven wonen en daarmee is zij niet onverzorgd achtergelaten. Weliswaar heeft [X] , om de moederlijke erfdelen aan de zussen uit te keren, een hypothecaire geldlening (van € 50.000) moeten opnemen, maar de overwaarde van het appartement was (en is) daarvoor toereikend. Die situatie maakt niet dat het testament daardoor onduidelijk is geworden of niet strookte met de verhoudingen die erflater kennelijk wenste te regelen. Dat erflater het moederlijk erfdeel niet heeft benoemd in legaat c is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat het testament onduidelijk is. Dat geldt ook voor de berichten van notarissen [D] en [E] . [E] schrijft dat erflater zich ‘mogelijk’ niet gerealiseerd heeft dat de helft van de overwaarde via de aanspraak op het moederlijk erfdeel al aan [A] en [B] toebehoort en dat het ‘niet ondenkbeeldig’ is dat erflater een andere bedoeling heeft gehad. De enkele mogelijkheid dat erflater legaat sub c anders heeft bedoeld, is echter niet voldoende om te oordelen dat het legaat onduidelijk is. Daarbij weegt mee dat de betreffende notarissen zelf niet betrokken zijn geweest bij het opstellen van het testament, zodat zij ook niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de bedoeling van erflater bij legaat sub c. In deze situatie bestaat er geen grond voor uitleg van het testament om daarmee een ander rechtsgevolg te creëren.
5.16.
Nu de rechtbank aan uitleg van het testament niet toekomt, moet de waarde van het legaat sub c worden vastgesteld op het bedrag van € 125.000,= in totaal. [A] en [B] hebben beiden recht op twee gelijke delen van € 62.500,00. Voor de vorderingen van partijen betekent dit het volgende. In conventie wordt de primaire vordering van [A] en [B] op dit punt toegewezen. In reconventie wordt de vordering van [X] onder I afgewezen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in deze procedure alleen de waarde van legaat sub c kan worden vastgesteld. Tussen partijen staat namelijk vast dat legaat sub c pas behoeft te worden uitgekeerd op de in het testament genoemde momenten.
de omvang van de nalatenschap
5.17.
[A] en [B] vorderen vaststelling van hun vordering met betrekking tot het tweetrapslegaat. Die vordering is onder meer afhankelijk van de waarde van de nalatenschap (zie r.o. 3.6). Om de omvang van de vordering met betrekking tot het tweetrapslegaat ex artikel 4:223 lid 2 BW te kunnen vaststellen, moet dus eerst de omvang van de nalatenschap worden vastgesteld. Daarnaast betoogt [X] in reconventie dat het legaat sub c moet worden verminderd (artikel 4:120 BW) omdat het saldo van de nalatenschap volgens [X] niet voldoende is om dat legaat aan [A] en [B] te voldoen. Daarom heeft [X] in reconventie ook gevraagd de omvang van de nalatenschap vast te stellen. Partijen zijn het grotendeels eens over de boedelbeschrijving. Zij zijn het (alleen) niet eens over de vraag of het restantbedrag op de BLG-rekening onderdeel uitmaakt van de nalatenschap, of dat dit toekomt aan [X] in persoon. En zij zijn het niet eens over de kosten van vereffening.
i. Maakt het restant BLG onderdeel uit van de nalatenschap van erflater?
5.18.
[A] en [B] vorderen dat de rechtbank een beslissing neemt over de status van het restantbedrag op de BLG-rekening op het moment van overlijden van erflater. Het antwoord op de vraag of het op dat moment nog niet uitgekeerde bedrag (een bedrag van € 89.885,53 bruto volgens opgave van mr. van Dalen in zijn akte van 13 april 2022) onderdeel uitmaakt van de nalatenschap is van belang in verband met de vordering betreffende de vaststelling van de waarde van het tweetrapslegaat.
5.19.
Uit de overgelegde stukken volgt dat erflater omstreeks september 2017 de zogenaamde “BLG Aanvullend Inkomen Uitkeringsrekening” heeft geopend. Bij aanvang bedroeg de inleg op die rekening een bedrag van € 107.401,56. Volgens de informatie van BLG zou dit in 43 maandelijkse termijnen worden uitgekeerd en wordt bij uitkering loonbelasting ingehouden en afgedragen aan de belastingdienst. Verder ontvangt de rekeninghouder een vaste rente over het spaartegoed. In dit geval bedraagt die rente 0,10%. De rente wordt verwerkt in de maandelijkse uitkeringen. De uitkeringen (van bruto € 2.502,29 per maand) hebben plaatsgevonden met ingang van oktober 2017. In de periode tot het overlijden van erflater waren er zeven termijnen uitgekeerd. Dat betreft een bedrag van € 17.516,03 bruto. Op de rekening resteerde op het moment van overlijden van [erflater] dus een bedrag van € 89.885,53 (bruto). Volgens de voorwaarden bij de BLG rekening ontvangen de nabestaanden de resterende (maandelijkse) uitkeringen. In dit geval heeft [X] de resterende uitkeringen ontvangen. Volgens [X] heeft zij als erfgenaam, partner en aangewezen begunstigde deze resterende uitkeringen terecht ontvangen en valt het resterende saldo niet in de nalatenschap. [X] stelt dat een dergelijk bankspaarproduct gelijk moet worden gesteld met een lijfrenteverzekering.
5.20.
De rechtbank volgt de redenering van [X] niet en is van oordeel dat het saldo op de BLG rekening op het moment van overlijden valt in de nalatenschap van erflater. Hierna wordt uitgelegd waarom de rechtbank tot dat oordeel komt.
5.21.
In de eerste plaats is relevant dat het bedrag een ontslagvergoeding was die tot het vermogen van erflater behoorde en dus tot diens nalatenschap (artikel 4:182 BW). Erflater en [X] hadden een samenlevingscontract en waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd. Dat erflater de ontslagvergoeding heeft laten uitkeren via de BLG rekening doet daar niet aan af. Uit de productvoorwaarden (algemene voorwaarden) van de BLG rekening volgt dat het gaat om een spaarrekening. Dat er vanuit fiscaal oogpunt mogelijk vrijstellingen gelden die vergelijkbaar zijn met lijfrente-uitkeringen, maakt de civielrechtelijke benadering niet anders. Civielrechtelijk gaat het om een ontslagvergoeding van erflater die tot zijn vermogen behoorde. Erflater heeft daarbij de keus gemaakt om de verschuldigde inkomstenbelasting niet ineens af te rekenen en dat deed hij door te kiezen voor storting op een BLG rekening met een maandelijkse uitkering en met een maandelijkse inhouding van loonbelasting. Volgens de voorwaarden van de BLG rekening kon de maandelijkse uitkering na het overlijden van erflater plaatsvinden aan de nabestaanden van erflater. De betekenis van die aanwijzing in de algemene voorwaarden gaat echter niet zover dat de uitkeringen worden afgescheiden van de nalatenschap of dat de uitkeringen ‘verknocht’ aan [X] waren zoals zij betoogt. Erfrechtelijk gezien viel het resterende saldo op het moment van overlijden van erflater in zijn nalatenschap. [X] heeft de uitkeringen ook in de hoedanigheid van erfgenaam ontvangen. De waarde van de netto uitkeringen die [X] na het overlijden van erflater heeft ontvangen vanuit de BLG rekening behoren dus tot de nalatenschap. Dit brengt mee dat de uitkeringen van belang zijn voor de omvang van de nalatenschap en de berekening van de legaten.
5.22.
[A] en [B] betogen dat de daadwerkelijk over de BLG verschuldigde belasting pas kan worden vastgesteld door middel van de aanslag inkomstenbelasting van [X] . Volgens hen mag niet worden volstaan met het maandelijkse inhoudingspercentage van 36% zoals dat door BLG op de uitkeringen is toegepast. Op dit punt volgt de rechtbank de visie van [A] en [B] niet. Bij de verwerking van de aangifte inkomstenbelasting van [X] , spelen specifiek voor [X] geldende factoren mee en deze factoren staan los van de nalatenschap van erflater. De rechtbank gaat er daarom in het kader van de vaststelling van de omvang van de nalatenschap vanuit dat een bedrag van € 57.526,74 (dat is 64% van € 89.885,53) tot de nalatenschap behoort.
ii afwikkelingskosten
5.23.
Op grond van artikel 4:7 lid 1 sub c behoren ook de kosten van vereffening van de nalatenschap tot de schulden van de nalatenschap. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de gemaakte kosten in verband met notariële bijstand kunnen worden aangemerkt als vereffeningskosten in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub c BW. Relevant is dat de rechtbank geen vereffenaar heeft benoemd. [X] is zelf vereffenaar van de nalatenschap. Het gaat hier dus niet om beoordeling van het loon van de vereffenaar in de zin van artikel 4:209 BW.
5.24.
Onder de vereffeningskosten in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub c BW vallen kosten in verband met handelingen die noodzakelijk zijn bij de afwikkeling van een nalatenschap. Daarbij moet het uitgangspunt zijn dat de handelingen worden verricht ten behoeve van een algemeen belang (de afwikkeling van de nalatenschap) en niet ten behoeve van een individueel belang (vgl. Hof Amsterdam, 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0031). Ook de kosten van het inschakelen van een notaris kunnen hier onder vallen als aan deze omschrijving wordt voldaan.
5.25.
Ten aanzien van de kosten van mevrouw [F] (facturen ‘mijntestamentadvies’) is de rechtbank van oordeel dat die kosten niet kunnen worden aangemerkt als vereffeningskosten. [F] is in deze zaak opgetreden als belangenbehartiger van [X] in persoon. [X] heeft [F] namelijk ingeschakeld nadat [E] al was ingeschakeld en [F] heeft in het traject de belangen behartigd van [X] in persoon. De kosten van [F] zullen daarom niet als vereffeningskosten worden aangemerkt.
5.26.
Ten aanzien van de kosten van [E] is dit naar het oordeel van de rechtbank in beginsel anders. Tussen partijen staat namelijk vast dat [E] werkzaamheden heeft verricht in het belang van de boedel, zodat die kosten kunnen worden aangemerkt als vereffeningskosten. De facturen van [E] ten bedrage van € 1.209,25 en € 487,81 (totaal € 1.697,06) zijn ook gericht aan de ‘erven van [erflater] ’. Tussen partijen staat vast dat in ieder geval die facturen als vereffeningskosten moeten worden aangemerkt. [X] heeft daarnaast gesproken over een factuurbedrag van € 1.696,00 maar onduidelijk is waar dat bedrag betrekking op heeft en daar is ook geen factuur van overgelegd. Dit bedrag wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
5.27.
Naast de vereffeningswerkzaamheden, heeft [E] ook bemiddelingswerkzaamheden verricht. [A] en [B] hebben dit tijdens de zitting mediation-werkzaamheden genoemd. De totale kosten hiervan bedroegen € 4.719,00. Die kosten zijn gesplitst in twee facturen van € 2.359,50. [A] en [B] hebben voor deze bemiddelingswerkzaamheden een factuur (van 17 juni 2020) ter hoogte van dit bedrag ontvangen en [X] ook. Dit volgt ook uit de toelichting op de factuur van [E] : ‘deze declaratie is gesplitst over verscheidene debiteuren. Het totaalbedrag is € 3.900,00 ex btw’ (€ 4.719,00 inclusief btw). [X] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank aanneemt dat ook [X] een factuur heeft ontvangen ter hoogte van de helft van dit bedrag. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de kosten in verband met de bemiddeling (van in totaal € 4.719,00) alsnog ten laste van de boedel moeten worden gebracht als vereffeningskosten. [X] verzet zich daar tegen vanwege de eerder door partijen gemaakte afspraak.
5.28.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bemiddelingswerkzaamheden in dit geval niet als vereffeningskosten worden aangemerkt. Partijen hebben met de notaris de afspraak gemaakt dat zij de bemiddelingswerkzaamheden bij helfte aan beide partijen zou factureren. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat hier een aparte opdracht tot bemiddeling aan ten grondslag lag. Gelet op de betwisting door [X] dat dit vereffeningskosten zijn, had het op de weg van [A] en [B] gelegen om door middel van een specificatie en een concrete toelichting op de werkzaamheden toe te lichten waarom dit (toch) vereffeningskosten zijn (geworden). Vanwege de opdracht en aparte facturering volstaat niet de algemene toelichting dat de bemiddelingswerkzaamheden vereffeningskosten zijn. De rechtbank merkt deze kosten niet aan als vereffeningskosten. Dit betekent dat de vordering van [A] en [B] onder 6 in conventie wordt afgewezen en dat deze kosten niet worden betrokken bij de omvang van de nalatenschap.
5.29.
Ten slotte heeft [X] gesteld dat ter afronding van de vereffening en de executele nog nadere kosten moeten worden gemaakt. [X] schat in dat aanvullend een bedrag van € 4.000,00 nodig zal zijn. Deze inschatting sluit aan bij een eerdere inschatting van [E] (die de vereffeningskosten had gesteld op een totaalbedrag van €10.000,00) en is door [A] en [B] niet weersproken. De rechtbank zal daar bij de berekening van het tweetrapslegaat dan ook van uit gaan. De totale vereffeningskosten komen daarmee voor de berekening van het tweetrapslegaat op een bedrag van € 5.697,06 (€ 1.697,06 + € 4.000,00).
iii. uitvaartkosten: € 5968,00
5.30.
De uitvaartkosten zijn ook schulden van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1 sub b BW). Ten aanzien van de uitvaartkosten noemen partijen verschillende bedragen. Aanvankelijk gingen partijen uit van een bedrag van € 7.677,00. Later noemt [X] een bedrag van € 5.968,00 en [A] en [B] een bedrag van € 5.983,00, welk verschil kan worden verklaard door een ander bedrag voor grafrecht gemeente. Uit de onderhandse boedelbeschrijving van [E] volgt dat de uitvaartkosten € 5.968,00 bedragen. Gelet op het feit dat partijen dit bedrag niet gemotiveerd hebben weersproken, gaat de rechtbank daar van uit.
omvang nalatenschap samengevat
5.31.
Samengevat betekent dit voor de omvang van de nalatenschap het volgende. Ten aanzien van de waarde van het appartement, de auto, de inboedel en de bankrekeningen zijn partijen het eens. Over de BLG-rekening heeft de rechtbank in het voorgaande een beslissing genomen. Gelet daarop kunnen de baten van de nalatenschap worden vastgesteld. Ten aanzien van de schulden van de nalatenschap zijn partijen het eens over de waarde van de hypotheek en de aanspraak van [A] en [B] uit hoofde van het moederserfdeel. Ten aanzien van de vereffeningskosten en de uitvaartkosten heeft de rechtbank in het voorgaande een beslissing genomen. Dit geldt ook voor legaat sub c. Het saldo van de nalatenschap is daarom naar het oordeel van de rechtbank als volgt:
Baten
Appartement € 215.000,00
Auto (50%) € 6.500,00
inboedel € 13.700,00
BLG € 57.526,74
ING spaar € 11.000,00
ING profijt € 15.500,00
Totaal baten € 319.226,74
Schulden
Hypotheek € 75.000,00
moederserfdeel € 64.863,00 ( [A] en [B] elk een vordering van €32.431,50)
ING betaal schuld € 250,00
Schuld creditcard € 1.614,00
Uitvaart € 5.968,00
Vereffeningskosten € 5.697,06
Totaal schulden € 153.392,06
Saldo nalatenschap € 165.834,68(€ 319.226,74 - € 153.392,06)
Legaten
Legaat sub c € 125.000,00 ( [A] en [B] ieder € 62.500,00)
Inkorting legaat sub c
5.32.
Het betoog van [X] dat legaat sub c moet worden verminderd (artikel 4:120 BW), is afhankelijk van het saldo van de nalatenschap. Gelet op het voorgaande is het saldo van de nalatenschap € 165.834,68. Het legaat van € 125.000,00 kan daar uit worden voldaan. Daarom bestaat geen grond voor vermindering van het legaat sub c in de zin van artikel 4:120 BW. De vordering onder II in reconventie zal worden afgewezen.
tweetrapslegaat
5.33.
Gelet op het testament komt het tweetrapslegaat overeen met de waarde van de nalatenschap verminderd met legaten 2a t/m 2c. Het tweetrapslegaat bedraagt in totaal € 40.834,68 (€ 165.834,68 - € 125.000,00). Dit tweetrapslegaat komt voor gelijke delen toe aan [A] en [B] en de kinderen van [X] , dan wel hun bij plaatsvervanging opkomende afstammelingen. [A] en [B] hebben gevorderd dat dit vonnis voor wat betreft de vaststelling van de waarde van het tweetrapslegaat in de plaats treedt van de notariële akte. De rechtbank zal deze vordering toewijzen.
trouwringen
5.34.
De vordering tot afgifte van de trouwringen zal worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [X] die trouwringen niet in haar bezit heeft. Daarom kan de vordering tot afgifte ook niet worden toegewezen.
proceskosten
5.35.
Vanwege de aard van het geschil en de verhoudingen tussen partijen compenseert de rechtbank de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie:
6.1.
veroordeelt [X] tot betaling van het resterende erfdeel inzake de erfenis van de moeder van eisers van
€ 3.296,00, dat wil zeggen een bedrag van € 1.648,00 aan ieder van eisers, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 november 2019 tot aan de dag van betalen;
6.2.
stelt vast dat de waarde van legaat sub c voor [A] en [B] gezamenlijk en voor gelijke delen in totaal € 125.000,00 bedraagt, te weten € 62.500,00 per persoon;
6.3.
stelt vast dat de waarde van het tweetrapslegaat in totaal € 40.834,68 bedraagt;
6.4.
dit vonnis treedt voor wat betreft de vaststelling van de waarde van het tweetrapslegaat in de plaats van een daartoe op te maken notariële akte;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie:
6.6.
wijst de vorderingen af;
In conventie en reconventie:
6.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
6.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.