ECLI:NL:RBOVE:2022:2987

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
AK_21_833 en 21_2195
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten tot toekenning van een persoonsgebonden budget voor zorg en begeleiding op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg en begeleiding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser, die een pgb ontvangt, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, die de hoogte van het pgb hebben vastgesteld op basis van een netwerktarief van € 20,- per uur. De rechtbank oordeelt dat het college de hoogte van het pgb op juiste wijze heeft bepaald en dat er geen aanleiding is om af te wijken van eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 27 januari 2021 waarin de rechtbank al had geoordeeld dat het tarief van € 20,- per uur toereikend is voor de benodigde ondersteuning. Eiser heeft aangevoerd dat de zorg die door zijn moeder wordt verleend, moet worden aangemerkt als professionele zorg en dat het tarief te laag is. De rechtbank volgt eiser hierin niet en stelt vast dat de toekenning van het pgb geen inkomensvoorziening is, maar bedoeld is voor noodzakelijke zorg. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de maatwerkvoorziening voor de duur van zeven maanden heeft kunnen handhaven, omdat eiser mogelijk in aanmerking komt voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De beroepen van eiser zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/833 en AWB 21/2195

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. K. Wevers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder,

gemachtigde: I.B.H. Heil.

Procesverloop

Vooraf
Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft eiser op grond de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 23 december 2014 tot en met 22 december 2029 geïndiceerd voor zorgzwaartepakket GGZ04C, klasse 7 (7 etmalen per week).
Voor de realisering van de geïndiceerde zorg ontvangt eiser een persoonsgebonden budget (pgb), eerst op grond van de AWBZ, later op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Het beroep met zaaknummer AWB 21/833
Bij besluit van 11 mei 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Wmo 2015 voor het jaar 2017 aan eiser een pgb toegekend voor de volgende zorg:
- 9 uur per week voor individuele begeleiding;
- 3 uur per week voor persoonlijke verzorging; en
- 5,5 uur per week voor verpleging.
Op basis van deze uren per week en het netwerktarief van € 20,- per uur heeft verweerder voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2017 aan eiser een bedrag van
€ 10.750,- toegekend. Verder heeft verweerder in het primaire besluit 1 bepaald dat het budget dat op grond van de AWBZ voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017 was toegekend ongewijzigd blijft.
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar van 23 oktober 2018 beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer AWB 18/2273.
Bij besluit van 11 januari 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op grond van de Wmo 2015 voor het jaar 2018 aan eiser een pgb toegekend voor de volgende zorg:
- 9 uur per week voor individuele begeleiding;
- 3 uur per week voor persoonlijke verzorging; en
- 5,5 uur per week voor verpleging.
Op basis van deze uren per week en het netwerktarief van € 20,- per uur heeft verweerder voor het gehele jaar 2018 aan eiser een bedrag van € 18.250,- toegekend.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder op grond van de Wmo 2015 en op basis van de geïndiceerde ondersteuningsbehoefte van 17,5 uren begeleiding en zorg per week voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 aan eiser een voorlopig pgb van € 4.500,- toegekend.
Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 2 en 3. Met instemming van eiser heeft verweerder de behandeling van deze bezwaren aangehouden totdat de rechtbank uitspraak had gedaan op het beroep met zaaknummer AWB 18/2273.
In het beroep met zaaknummer AWB 18/2273 heeft de rechtbank arts Th. Trompetter (Trompetter) benoemd als deskundige. Op 15 juni 2020 heeft Trompetter advies uitgebracht.
Bij uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer AWB 18/2273 gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 23 oktober 2018 vernietigd voor zover het de omvang van de ondersteuning betreft. In deze uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat eiser in aanmerking wordt gebracht voor een maatwerkvoorziening op de wijze zoals overwogen in rechtsoverweging 6.2 van de uitspraak. Dit betekent dat de rechtbank in de uitspraak van 27 januari 2021 de omvang van de ondersteuning van eiser, overeenkomstig het rapport van Trompetter, heeft bepaald op:
- 17,77 uur per week voor begeleiding individueel;
- 0,82 uur per week voor persoonlijke verzorging;
- 4 uur per week voor hulp bij het huishouden;
- voor verpleging geen uren op grond van de Wmo 2015, maar op grond van de
Zorgverzekeringswet.
In de uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat een vergoeding voor hulp bij het huishouden niet eerder was toegekend en dat verweerder ter uitvoering van de uitspraak, met inachtneming van artikel 4.2.3, onder iii, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hengelo (de Verordening) de vergoeding voor hulp bij het huishouden moet berekenen.
Tegen de uitspraak van 27 januari 2021 is geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak in rechte vaststaat.
Bij besluit van 8 april 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder opnieuw besloten op het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 en tevens op de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten 2 en 3. Verweerder heeft die bezwaren gegrond verklaard voor zover die zien op de omvang van de ondersteuning. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 1 juni 2017 tot en met 31 december 2020 recht heeft op de door de rechtbank vastgestelde voorzieningen, inhoudende 18,59 uren begeleiding en persoonlijke verzorging per week en 4 uren huishoudelijke hulp per week. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder aan eiser voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2020 voor de begeleiding en persoonlijke verzorging, op basis van een uurtarief van € 20,- per uur, een nabetaling toegekend van 4.724,98. Voor de huishoudelijke hulp heeft verweerder voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2020 aan eiser, inclusief wettelijke rente, een nabetaling toegekend van € 17.774,04.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer AWB 21/833.
Verweerder heeft in deze zaak een verweerschrift ingediend.
Het beroep met zaaknummer AWB 21/2195
Bij besluit van 12 maart 2021 (het primaire besluit 4) heeft verweerder op grond van de Wmo 2015 en de Verordening aan eiser voor het jaar 2021 een pgb toegekend voor de maatwerkvoorziening, bestaande uit:
- ondersteuningsbehoefte 1B individueel voor gemiddeld 19 uren per week voor de duur
van 7 maanden (van 1 januari 2021 tot en met 31 juli 2021), tegen een tarief van € 20,-
per uur;
- huishoudelijke ondersteuning voor 4 uren per week voor de duur van 7 maanden (van
1 januari 2021 tot en met 31 juli 2021), tegen een tarief van € 22,86 per uur.
Bij besluit van 3 november 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer AWB 21/2195.
Verweerder heeft ook in deze zaak een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting en vervolg
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Namens eiser zijn verschenen zijn ouders [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en partijen de gelegenheid gegeven om nadere stukken in te dienen. Verweerder heeft daarna een nadere toelichting gegeven op waarom in het primaire besluit 4 een maatwerkvoorziening voor de duur van 7 maanden is toegekend. Eiser heeft correspondentie overgelegd over een procedure die zijn ouders voeren over de herziening door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van de toeslag die zij op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) ontvingen.
De rechtbank heeft daarna aan partijen meegedeeld dat het wat haar betreft niet nodig is om een nieuwe zitting te houden en partijen de mogelijkheid gegeven om desgewenst binnen vier weken aan te geven dat zij nogmaals op een zitting willen worden gehoord. Verweerder heeft in reactie hierop meegedeeld dat wat hem betreft een nieuwe zitting niet nodig is. Eiser heeft niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek in beide zaken gesloten.

Overwegingen

De bestreden besluiten
1.1
In beide bestreden besluiten heeft verweerder de hoogte van het pgb, voor wat betreft de begeleiding/verzorging/ondersteuning, bepaald op basis van een tarief van € 20,- per uur. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de rechtbank in de uitspraak van
27 januari 2021 de toekenning van dit uurtarief in het geval van eiser akkoord heeft bevonden.
1.2
In het primaire besluit 4, dat is gehandhaafd in het bestreden besluit 2, heeft verweerder de maatwerkvoorziening voor 7 maanden toegekend, omdat eiser volgens verweerder mogelijk in aanmerking komt voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Volgens verweerder dient dat door het CIZ te worden onderzocht. Daarom heeft verweerder aan de toekenning van de maatwerkvoorziening in het primaire besluit 4 op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 de voorwaarde verbonden dat eiser een aanvraag voor een Wlz-voorziening doet. In het bestreden besluit heeft verweerder nader gemotiveerd waarom er volgens hem gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiser aanspraak kan maken op een Wlz-voorziening. In dit kader heeft verweerder aangevoerd dat de casus van eiser anoniem aan het CIZ is voorgelegd, waarna vanuit het CIZ is aangegeven dat inderdaad aanspraak zou kunnen bestaan op een Wlz-voorziening. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat eiser, in het kader van de toekenning van een pgb, zelf heeft gevraagd om 24 uur per dag, zeven dagen in de week, begeleiding. Verder heeft verweerder gesteld dat Trompetter in zijn advies van 15 juni 2020 heeft geconcludeerd dat bij eiser sprake is van een 24 uurs-zorgbehoefte in de nabijheid, wat betekent dat eiser altijd iemand moet kunnen bereiken en vanuit de ander gecheckt moet worden hoe het met hem gaat.
De beroepsgronden van eiser
2.1
De beroepen van eiser zijn allereerst gericht tegen het vastgestelde uurtarief voor de begeleiding/verzorging/ondersteuning. Eiser vindt € 20,- per uur te laag. Ter onderbouwing hiervan heeft hij aangevoerd dat de zorg die hij inkoopt bij zijn moeder moet worden gecategoriseerd als professionele zorg. Die zorg is namelijk van een dusdanig hoog niveau en heeft een dusdanige omvang dat niet gesproken kan worden van zorg die vanuit het netwerk wordt geleverd. Die zorg is beter en passender dan de zorg die eiser in het verleden heeft ontvangen van instanties. Enkel het gegeven dat er een familieband tussen hem en de zorgverlener bestaat, is volgens eiser onvoldoende om de hulp direct als informeel aan te merken. Volgens eiser is het vanwege zijn aandoeningen niet mogelijk andere zorgverleners in te schakelen. Er is bij eiser sprake van een groot wantrouwen ten opzichte van iedereen die niet zijn vader, moeder of zus is. Enkel zij zijn in staat om begeleiding te bieden en een vertrouwensband met eiser te hebben. Het gevolg ervan is, dat eisers moeder destijds noodgedwongen zelf de zorg heeft moeten oppakken. Dit heeft tot op de dag van vandaag verregaande gevolgen voor haar leven en levenswijze, omdat haar hele leven in het teken staat van het bieden van zorg, begeleiding en huishoudelijke hulp. Zij dient constant stand-by te staan en op afroep beschikbaar te zijn. De aard en omvang van deze specialistische zorg valt dan ook niet onder de zorg die normaliter vanuit het netwerk geboden kan worden en die tegen het netwerktarief geleverd zou kunnen worden.
Volgens eiser biedt de Verordening geen grondslag voor het verschil tussen formele en informele ondersteuning. De begrippen worden niet uitgelegd en evenmin worden criteria gegeven waaraan moet worden voldaan. Ook de Beleidsregels Maatschappelijke ondersteuning gemeente Hengelo en het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Hengelo geven geen aanknopingspunten en criteria voor het onderscheid tussen formele en informele zorg. Dat sprake is van een familiaire relatie tussen zorgontvanger en zorgverlener maakt niet dat geen sprake kan zijn van professionele zorg die tegen een hoger tarief verleend moet worden, aldus eiser. Volgens hem zijn de omstandigheden in deze zaak (de professionele zorg die wordt verleend, de frequentie daarvan, de noodzaak om daarmee inkomen te genereren omdat andere arbeidsmogelijkheden van eisers moeder door diens zorgbehoefte zijn uitgesloten en het aanzienlijke inkomensverlies van eisers ouders als gevolg van het feit dat de zorg alleen door de moeder van eiser kan worden geleverd) dusdanig bijzonder, dat een hoger uurloon moet worden toegekend.
2.2
Daarnaast heeft eiser tegen het bestreden besluit 2 aangevoerd dat ten onrechte een indicatie voor zeven maanden is toegekend. Volgens eiser blijkt uit niets dat hij in aanmerking zou komen voor zorg op grond van de Wlz. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft eiser gewezen op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3483.
Beoordeling van de beroepen
Het uurtarief van € 20,-
3.1
In artikel 4.2.3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening is bepaald dat de hoogte van een pgb voor dienstverlening, bij ondersteuning door het sociale netwerk, voor ondersteuning OB1 en OB2 maximaal € 20,- per uur bedraagt.
3.2
In het beroep met zaaknummer AWB 18/2273 heeft eiser tegen het gehanteerde uurtarief van € 20,- grotendeels dezelfde gronden aangevoerd als in de onderhavige beroepen. In de uitspraak van 27 januari 2021 oordeelde de rechtbank onder meer dat de Wmo 2015 aan een gemeente de ruimte biedt om een verschillend tarief te hanteren voor professionele hulpverleners en hulpverleners uit het informele circuit. Van die ruimte heeft verweerder gebruik gemaakt in de Verordening. Verder oordeelde de rechtbank in die uitspraak dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het aan hem toegekende pgb niet toereikend was voor de benodigde ondersteuning. De omstandigheid dat de moeder van eiser, met het voor haar geldende tarief van € 20,-, minder uitbetaald krijgt dan voorheen is inherent aan het gemaakte onderscheid in professionele begeleiding en begeleiding vanuit het sociale netwerk. Dat is op zichzelf geen reden om het pgb ontoereikend te achten. Dat de kwaliteit van de ondersteuning door eisers moeder vanwege de resultaten gelijk is te stellen met professionele ondersteuning, vormt evenmin een reden om het uurtarief voor professionele zorgverleners te hanteren. Daarbij overwoog de rechtbank in de uitspraak van 27 januari 2021 ook dat de verstrekking van een pgb niet gezien kan worden als een inkomensvoorziening.
Zoals gezegd, heeft eiser geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 27 januari 2021 en staat die uitspraak in rechte vast. De rechtbank ziet geen aanleiding over het uurtarief van € 20,- nu anders te oordelen dan in de uitspraak van 27 januari 2021 is gedaan.
3.3
Over de herziening van de toeslag die eisers ouders op grond van de AOW ontvingen overweegt de rechtbank dat eiser het hem toegekende pgb gebruikt om zijn moeder in te huren. Daardoor wordt dit budget voor haar inkomen uit arbeid en dat heeft invloed op toeslagen op grond van de AOW, waaronder de partnertoeslag. Door het wegvallen van de toeslag gaat het inkomen van de ouders van eiser achteruit. Daaruit hebben eiser en zijn ouders de conclusie getrokken dat dan het uurtarief van de geleverde zorg omhoog moet.
Die conclusie is onjuist. In de uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank al uitgelegd dat een pgb immers geen inkomensvoorziening is, maar een bedrag ter bekostiging van voor eiser noodzakelijke zorg. Het daarbij te hanteren tarief is dus niet afhankelijk van het (gezins)inkomen van eisers ouders. Aan het feit dat een pgb geen inkomensvoorziening is, doet overigens niet af dat hetgeen eiser uit dat budget betaalt aan een zorgverlener, voor die zorgverlener vanzelfsprekend wel inkomen is. Dus de keuze die eiser en zijn ouders hebben gemaakt om het pgb te besteden aan de bekostiging van zorg die wordt ingekocht bij een gezinslid heeft tot gevolg dat het (gezins)inkomen stijgt. Indien eiser en zijn ouders ervoor zouden kiezen om die zorg hetzij elders in te kopen, hetzij door een gezinslid om niet te laten verlenen, dan zou het (gezins)inkomen weer lager zijn en kan met ingang van die wijziging verzocht worden aan de SVB om te beoordelen of daarna weer recht bestaat op een partnertoeslag. Dat staat geheel los van het feit dat de beslissing die in het verleden is genomen op basis van het toen door de moeder van eiser genoten inkomen uit arbeid thans niet meer vatbaar zal zijn voor herziening.
3.4
Uit het voorgaande volgt dat wat eiser heeft aangevoerd tegen het hanteren door verweerder van uurtarief van € 20,- voor begeleiding/verzorging/ondersteuning niet slaagt.
De toekenning van de maatwerkvoorziening voor 7 maanden
3.5
Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
Op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz, zoals dit sinds 1 januari 2021 luidt, heeft een verzekerde recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, een psychische stoornis of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
3.6
Ter zitting en in het aanvullende verweerschrift van 21 april 2022 heeft verweerder erop gewezen dat mensen die vanwege een psychische stoornis blijvend behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid sinds 1 januari 2021 op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz ook aanspraak kunnen maken op een Wlz-voorziening. Volgens verweerder heeft eiser een psychische stoornis als gevolg waarvan hij intensieve begeleiding nodig heeft om stabiel te kunnen blijven functioneren en blijkt uit het rapport van Trompetter dat er redenen zijn om aan te nemen dat hij aanspraak kan maken op een Wlz-voorziening. Volgens verweerder is bij eiser namelijk sprake van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
3.7
De rechtbank volgt verweerder hierin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder meer met de verwijzing naar het rapport van Trompetter, aannemelijk gemaakt sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. De enkele stelling van eiser dat uit niets blijkt dat hij in aanmerking zou komen voor de Wlz, volgt de rechtbank dan ook niet. Verder leidt de verwijzing naar de genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland ook niet tot een ander oordeel, omdat die uitspraak ziet op een andere situatie dan de situatie van eiser.
3.8
Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, heeft verweerder in het bestreden besluit 2 de toekenning van de maatwerkvoorziening voor de duur van 7 maanden kunnen handhaven. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
Conclusie
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
de griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.