ECLI:NL:RBOVE:2022:2611

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
08.996119-17 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak Betula: Verdachte schuldig verklaard voor opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten en tabak

In de strafzaak met het onderzoek 'Betula' staat de verdachte, geboren in Paraguay, centraal. Op 27 juni 2017 werd een pand in Utrecht doorzocht, wat leidde tot de inbeslagname van 974.697 sigaretten en 1.130 kilogram tabak. De verdachte en zes anderen werden aangehouden op verdenking van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen zonder dat daarover accijns was betaald. Tijdens de rechtszittingen op 27 september 2017, 7 januari 2019, 24 maart 2022 en 1 september 2022 zijn procesafspraken gemaakt tussen de officier van justitie, mr. M. Lambregts, en de raadsman, mr. J. de Haan. Deze afspraken resulteerden in een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechtbank, waarbij de rechtbank uiteindelijk besloot om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank overwoog dat de procesafspraken legitiem waren en dat de inhoud van het afdoeningsvoorstel recht deed aan de zaak. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de onveraccijnsde sigaretten en tabak voorhanden had, en dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. De rechtbank hield rekening met de slechte arbeidsomstandigheden in de fabriek en de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Uiteindelijk werd besloten om het in beslag genomen geldbedrag van € 960,-- aan de verdachte terug te geven.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.996119-17 (P)
Datum vonnis: 15 september 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats] (Paraguay),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van
27 september 2017, 7 januari 2019, 24 maart 2022 en 1 september 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Lambregts en van wat door de gemachtigde raadsman mr. J. de Haan, advocaat in Utrecht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 24 maart 2022, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen opzettelijk sigaretten en tabak voorhanden heeft gehad zonder dat daarover accijns werd betaald.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij in of omstreeks 27 juni 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk (een) grote hoeveelheid accijnsgoed(eren), in elk geval 974.697 sigaretten en/of 1.130 kilogram tabak, voorhanden heeft gehad, terwijl die sigaretten en/of die tabak niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken.

3.De procesafspraken

Inleidende opmerkingen
Op 1 september 2022 zijn tussen de officier van justitie en de raadsman ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting op basis van wederkerigheid afspraken tot stand gekomen over het verloop van de voor de rechtbank te voeren strafprocedure. Deze afspraken worden ook wel ‘procesafspraken’ genoemd. De rechtbank stelt voorop dat een op procesafspraken toegesneden specifieke wettelijke regeling ontbreekt. De wet laat echter ruimte voor consensualiteit in de vorm van procesafspraken. In deze strafzaak hebben de procesafspraken geresulteerd in een gezamenlijk afdoeningsvoorstel van de officier van justitie en de raadsman aan de rechtbank. Dit is ook aan de orde bij de strafzaken tegen zes medeverdachten. De beschuldiging tegen die medeverdachten is identiek aan wat verdachte wordt verweten. Om procesafspraken legitiem te laten zijn, is het van belang dat recht wordt gedaan aan de aan de rechtbank toevertrouwde verantwoordelijkheid. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet buiten spel mag worden gezet en zij aldus verantwoordelijk is voor de procesvoering, de rechterlijke toetsing ten aanzien van de eerlijkheid van de wijze van totstandkoming van de procesafspraken en de beoordeling van de strafzaak aan de hand van het beslissingsmodel van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het onderstaande afdoeningsvoorstel betreft een factor die de rechtbank in de door haar te nemen beslissingen zal meewegen.
Het afdoeningsvoorstel
Het afdoeningsvoorstel dat door de officier van justitie en de raadsman aan de rechtbank is voorgelegd, houdt – samengevat – concreet het volgende in:
De officier van justitie en de raadsman achten het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend te bewijzen. Dit te bewijzen feit is strafbaar gesteld in de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het door verdachte gepleegde strafbare feit is te kwalificeren als: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod. Verdachte betreft een strafbare dader.
De officier van justitie zal vorderen dat de rechtbank toepassing geeft aan het rechterlijk pardon zoals bedoeld in artikel 9a Sr.
De officier van justitie zal de ontnemingsvordering in de zin van artikel 36e Sr mondeling intrekken.
De officier van justitie zal vorderen dat het onder verdachte in beslag genomen contante geldbedrag van € 960,-- aan verdachte wordt teruggegeven.
De verdediging zal geen verweren voeren.
Partijen zullen afzien van het instellen van hoger beroep als en nadat de rechtbank overeenkomstig de inhoud van de procesafspraken vonnis wijst.
Na het beëindigen van deze strafzaak overeenkomstig de gemaakte procesafspraken zal de verdediging de raadkamer van deze rechtbank schriftelijk verzoeken op grond van artikel 533 lid 1 Sv vergoeding wegens schade die verdachte heeft geleden ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis toe te wijzen. Daarbij zal worden aangegeven dat wat de verdediging betreft, mondelinge behandeling van dit verzoekschrift op een raadkamerzitting achterwege kan blijven, indien de raadkamer minimaal 50% van de op grond van artikel 533 lid 1 Sv te vorderen maximale vergoeding zal toewijzen.
De officier van justitie zal zich in zijn schriftelijke reactie daarop (waarbij wordt aangegeven dat wat de officier van justitie betreft eveneens mondelinge behandeling van dit verzoekschrift op een raadkamerzitting achterwege kan blijven) akkoord verklaren met toewijzing van minimaal 50% van de op grond van artikel 533 lid 1 Sv te vorderen maximale vergoeding en zal zich ten aanzien van het eventueel meer gevorderde aan het oordeel van de raadkamer refereren.
De rechtbank heeft aangegeven te zullen bevorderen dat conform artikel 533 lid 4 Sv de raadkamer zoveel mogelijk is samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze strafzaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De bewijsmotivering

5.1
Inleidende opmerkingen
In deze strafzaak staat het strafrechtelijk onderzoek “Betula” centraal.
Op 27 juni 2017 is het pand aan [adres] doorzocht. De doorzoeking van dit pand heeft geleid tot de inbeslagname van diverse voorwerpen, waaronder tabaksproducten. Ten tijde van de inval waren verschillende personen in het pand aanwezig. Er zijn in totaal zeven personen van Zuid-Amerikaanse afkomst, waaronder verdachte, als verdachte aangehouden.
5.2
De procesafspraak
De officier van justitie en de raadsman achten het ten laste gelegde medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod wettig en overtuigend te bewijzen. De raadsman heeft geen (bewijs)verweer gevoerd.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen [1] zijn vervat en waarop de bewezenverklaring steunt, tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
De feiten en omstandigheden
De aangetroffen onveraccijnsde sigaretten
Sigaretten en rooktabak zijn aan te merken als accijnsgoederen in de zin van artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), omdat het tabaksproducten zijn. Dit brengt met zich dat op grond van de Wet accijns is verschuldigd voor de uitslag tot verbruik van zulke accijnsgoederen. Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Indien dit aan de orde is, wordt op grond van artikel 51 lid 1 onder b van de Wet accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan is betrokken.
De opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD hebben het pand aan [adres] op 27 juni 2017 betreden. In het pand is vervolgens een sigarettenfabriek aangetroffen. Voor de betreffende locatie was geen zogenoemde AGP-vergunning afgegeven voor een accijnsgoederenplaats (AGP), die is vereist om sigaretten en/of rooktabak te mogen produceren. [2] In totaal zijn onder meer 974.697 sigaretten van, althans volgens de aanduiding op het gebruikte verpakkingsmateriaal, de merken Jim en Superkings en 1.130 kilogram versneden tabak in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat de in beslag genomen versneden tabak geschikt was om te worden gerookt en gelet daarop is aan te merken als rooktabak in de zin van het EKO-arrest (HvJEU zaak C-638/15) en dus in de zin van de Wet. De tabaksproducten zijn aangetroffen buiten een AGP en waren niet voorzien van Nederlandse accijnszegels en derhalve niet in de heffing van accijns betrokken. [3]
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de ten laste gelegde 974.697 sigaretten en 1.130 kilogram versneden tabak, die op 27 juni 2017 in het pand aan [adres] zijn aangetroffen, niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.
Het medeplegen van opzettelijk voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten
De verbodsbepaling
Op grond van artikel 5 lid 1 onder b van de Wet is het niet toegestaan om accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Van een zodanig voorhanden hebben is sprake als een persoon de feitelijke beschikkingsmacht heeft over zulke onveraccijnsde goederen. Dit is het geval als de persoon de hoedanigheid van de goederen kent, de daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen en weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland in de heffing zijn betrokken. [4]
De aanhouding van verdachte(n)
Verdachte is een van de personen die op 27 juni 2017 in het pand aan [adres] als verdachte is aangehouden. Naast verdachte zijn ook [medeverdachte 1] ,
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] als verdachten aangehouden. [5]
De verklaringen van de verdachten(n)
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in de sigarettenfabriek aan [adres]
heeft gewerkt. [6] Hij heeft daar de sigarettenmachine bediend. Verdachte wist dat de sigarettenfabriek illegaal was. [7] In aanvulling daarop heeft [medeverdachte 1] bij de politie verklaard dat iedereen in de fabriek wist dat ze in een illegale sigarettenfabriek werkten en dat daar onderling ook over werd gesproken. [8] [medeverdachte 1] was productiemedewerker, zo heeft hij verklaard. [9] Volgens hem maakten hij en de andere zes aangehouden verdachten deel uit van dezelfde groep; ze waren allen werknemers in de fabriek. [10] Verder heeft [medeverdachte 2] bij de politie verklaard dat hij samen met zijn broer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] naar Nederland is gekomen. De afspraak was dat ze in een illegale sigarettenfabriek zouden gaan werken. [11] Die broer, [medeverdachte 3] , heeft daarover verklaard dat hij in de fabriek heeft gewerkt en aldaar onder meer de grote tabaksbladeren met een machine klein moest maken. De tabak werd vervolgens gedroogd. [12] Ook [medeverdachte 4] heeft bij de politie verklaard dat hij zich in de fabriek bezig heeft gehouden met tabak. In de fabriek gaf hij de tabak aan de persoon die de sigaretten maakte. [13] [medeverdachte 4] wist dat er over geproduceerde sigaretten accijns moet worden afgedragen, want dat is volgens hem in de hele wereld zo. In de sigarettenfabriek heeft hij geen accijnszegels gezien. [14] Overigens heeft [medeverdachte 5] bij de politie verklaard dat hij in de fabriek werkte met een machine waarmee sigaretten werden gemaakt. [15]
Ten slotte heeft [medeverdachte 6] bij de politie verklaard dat hij de sloffen sigaretten in dozen moest doen en dat deze dozen vervolgens in grotere dozen werden verpakt. In de sigarettenfabriek hield iedereen zich volgens [medeverdachte 6] aan zijn eigen taak. [16]
De feitelijke beschikkingsmacht
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte het in artikel 5 lid 1 onder b van de Wet genoemde verbod heeft overtreden, omdat hij daadwerkelijke toegang tot en daarmee feitelijk de beschikkingsmacht heeft gehad over de sigaretten en de rooktabak en aldus accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.
Het opzet
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte het in artikel 5 van de Wet genoemde verbod
opzettelijkheeft overtreden. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Uit de door verdachten afgelegde verklaringen, waaruit blijkt dat het de verdachte bekend was dat in de fabriek illegaal sigaretten geproduceerd werden, concludeert de rechtbank dat verdachte willens en wetens (en dus opzettelijk) de onveraccijnsde sigaretten en tabak (mede) voorhanden heeft gehad. Voor deze vaststelling is overigens niet vereist dat verdachte wist welke wettelijke bepaling(en) precies werd(en) overtreden.
De deelnemingsvorm
De mate van betrokkenheid van verdachte bij dit voorhanden hebben is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voor het oordeel dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Er is tussen verdachte en zijn mededaders namelijk sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Verdachte heeft daarbij een materiële bijdrage geleverd die van voldoende gewicht was, omdat hij als productiemedewerker in de illegale sigarettenfabriek een uitvoerende rol heeft gehad.
5.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 juni 2017 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk 974.697 sigaretten en 1.130 kilogram tabak voorhanden heeft gehad, terwijl die sigaretten en die tabak niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5, eerste lid onder b, van de Wet op de accijns opgenomen verbod.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

8.De strafmotivering

8.1
De procesafspraak
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank toepassing geeft aan het rechterlijk pardon zoals bedoeld in artikel 9a Sr. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat het in beslag genomen geldbedrag van € 960,-- aan verdachte wordt teruggegeven. De raadsman is het eens met de vordering van de officier van justitie en hij heeft geen (strafmaat)verweer gevoerd.
8.2
Het oordeel van de rechtbank
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Voorts houdt de rechtbank rekening met de procesafspraken die tussen de verdediging en de officier van justitie zijn gemaakt. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De aard en de ernst van het gepleegde feit
Verdachte heeft zich samen met anderen als productiemedewerker in een sigarettenfabriek schuldig gemaakt aan het opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten en rooktabak. Met zijn handelen is verdachte een actieve schakel geweest in het proces om de productielijn draaiende te houden en zo een grote hoeveelheid illegale tabaksproducten te produceren. De illegale handel in zulke producten verstoort de reguliere markt voor tabakswaren en werkt ontwrichtend op de economische en het fiscale systeem van het land. Illegale tabaksproducten worden doorgaans verkocht voor een prijs die ver beneden de reguliere prijs voor zulke producten ligt. Enerzijds wordt hiermee de accijnsverplichting voor aanzienlijke bedragen ontdoken, anderzijds brengt de illegale handel in accijnsgoederen oneerlijke concurrentie met zich ten opzichte van bonafide handelaren en bedrijven die wel voldoen aan hun verplichtingen in het kader van de accijnsheffingen. In deze strafzaak is de Nederlandse staat door het niet-betalen van de accijns op de sigaretten en rooktabak dan ook voor een aanzienlijk bedrag benadeeld. De handel in illegale tabakswaren heeft ook een negatieve invloed op het anti-rookbeleid van de Nederlandse overheid. De overheid ontmoedigt, met het oog op de algemene volksgezondheid, actief het roken van tabak. Ten behoeve van dat beleid maakt de overheid gebruik van prijsverhogingen, op basis van heffingen en belastingen. Met de handel in illegale sigaretten en rooktabak wordt dit beleid ondermijnd. Bovendien geldt dat de productie- en handelsketen ten aanzien van illegale rookwaren niet traceerbaar is, wat eveneens ongunstig is voor het beleid in het kader van de volksgezondheid. Bij de aanwezigheid van extra gevaarlijke stoffen in de illegale rookwaar is het onmogelijk de producent van die rookwaar te achterhalen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij bij dit één en ander een rol heeft gespeeld.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 8 februari 2022. Hieruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De omstandigheden waaronder het feit is begaan
Hoewel verdachte willens en wetens voor eigen financieel gewin in een illegale sigarettenfabriek is gaan werken, volgt uit het procesdossier dat de arbeidsomstandigheden in de fabriek slecht waren. Daarnaast had het Openbaar Ministerie, gezien die slechte arbeidsomstandigheden, eerder kunnen en moeten ingrijpen. Immers, vóórdat de doorzoeking op 27 juni 2017 plaatsvond, vonden er al sinds 13 april 2016 observaties plaats bij het pand waarin de sigarettenfabriek is aangetroffen. De rechtbank zal hierna met dit één en ander, zoals ook door de verdediging bepleit, in sterke mate rekening houden bij de beoordeling van de vraag of een straf of maatregel, en zo ja, welke, aan verdachte moet worden opgelegd. Tot slot heeft verdachte een ondergeschikte (arbeiders)rol gehad.
De redelijke termijn
De rechtbank is bovendien van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Verdachte is op 29 juni 2017 in verzekering gesteld. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen waarbinnen verdachte dient te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aanvangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De datum van dit vonnis betreft 15 september 2022, wat een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn betekent. Enerzijds is de behandeling van de strafzaak ernstig belemmerd door de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding van dat virus getroffen maatregelen. Het was immers gedurende een periode ten gevolge van die maatregelen niet mogelijk om de strafzaak inhoudelijk te behandelen, mede ook omdat eerder bevolen getuigenverhoren in Paraguay niet gehouden konden worden. Anderzijds is het voor een niet onbelangrijk deel aan het Openbaar Ministerie te wijten dat het onredelijk lang heeft geduurd voordat de zaak op de zitting kon worden aangebracht en aan de rechtbank dat het onderzoek ter terechtzitting lange tijd in beslag heeft genomen. Van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is dan ook niet gebleken.
De teruggave van het in beslag genomen geldbedrag
Vóórdat de rechtbank tot de slotsom van dit vonnis komt, zal zij een beslissing nemen over het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 960,--. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het in beslag genomen geldbedrag van € 960,-- geheel of ten dele door het bewezen verklaarde feit door verdachte is verkregen. Het geldbedrag is daarom niet vatbaar voor verbeurdverklaring. Omdat de overige gronden voor inbeslagneming uit artikel 94 Sv niet langer aan de orde zijn en het belang van strafvordering zich dus niet tegen teruggave verzet, gelast de rechtbank de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de rechthebbende (verdachte).
Een rechterlijk pardon
De rechtbank stelt voorop dat de aard en de ernst van het feit in beginsel een gevangenisstraf rechtvaardigen. In deze specifieke strafzaak ziet de rechtbank echter, alles afwegende, aanleiding om, mede indachtig voormelde procesafspraken, verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank komt tot de slotsom dat de inhoud van het afdoeningsvoorstel van de officier van justitie en de raadsman aan de rechtbank in zoverre voldoende recht doet aan deze strafzaak en legitiem is, omdat hiermee zowel het belang van verdachte als dat van de maatschappij geëerbiedigd wordt.
Nadere opmerking over een onderdeel van de procesafspraken
Onder verwijzing naar de conclusie van de procureur-generaal van 14 juni 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:566, r.o. 9.30) acht de rechtbank de gemaakte deelafspraak over het doen van afstand van rechtsmiddelen naar huidig recht niet afdwingbaar, aangezien afstand van rechtsmiddelen op grond van artikel 453 lid 3 Sv en in het bijzonder artikel 454 lid 1 Sv slechts kan worden gedaan nadat de uitspraak is gewezen. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding om de zaak te heropenen. Partijen worden hierdoor naar het oordeel van de rechtbank niet in hun procedurele rechten geschaad. Immers, indien tegen onderhavig vonnis alsnog hoger beroep wordt ingesteld, staat het zowel de verdediging als het openbaar ministerie vrij om een andere uitkomst te bepleiten. In die situatie zal verder ook geen vervolg worden gegeven aan de procesafspraken rondom een billijke vergoeding ex artikel 533 Sv, alleen al niet omdat de onderhavige uitspraak niet in kracht van gewijsde zal gaan.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5, eerste lid onder b, van de Wet op de accijns opgenomen verbod;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- bepaalt dat
geen straf of maatregelzal worden opgelegd;
het in beslag genomen voorwerp
- gelast de
teruggave aan verdachtevan het in beslag genomen geldbedrag van
€ 960,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2022.

Voetnoten

1.Indien hierna wordt verwezen naar documenten/dossierpagina’s, zijn dit documenten of (de doorgenummerde) pagina’s uit het dossier van de FIOD/Belastingdienst in het
2.AMB-089.
3.OPV-1, AMB-070 en AMB-107.
4.HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3699 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1054.
5.PD-12-01, PD-13-01, PD-14-01, PD-15-01, PD-16-01, PD-17-01 en PD-18-01.
6.V12-01.
7.V12-02.
8.V13-01.
9.V13-02.
10.V13-03.
11.V14-02.
12.V15-02.
13.V16-03.
14.V16-02.
15.V17-02.
16.V18-02.