5.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelenzijn vervat en waarop de bewezenverklaring steunt, tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
De feiten en omstandigheden
De aangetroffen onveraccijnsde sigaretten
Sigaretten en rooktabak zijn aan te merken als accijnsgoederen in de zin van artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), omdat het tabaksproducten zijn. Dit brengt met zich dat op grond van de Wet accijns is verschuldigd voor de uitslag tot verbruik van zulke accijnsgoederen. Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Indien dit aan de orde is, wordt op grond van artikel 51 lid 1 onder b van de Wet accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan is betrokken.
De opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD hebben het pand aan [adres] op 27 juni 2017 betreden. In het pand is vervolgens een sigarettenfabriek aangetroffen. Voor de betreffende locatie was geen zogenoemde AGP-vergunning afgegeven voor een accijnsgoederenplaats (AGP), die is vereist om sigaretten en/of rooktabak te mogen produceren.In totaal zijn onder meer 974.697 sigaretten van, althans volgens de aanduiding op het gebruikte verpakkingsmateriaal, de merken Jim en Superkings en 1.130 kilogram versneden tabak in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat de in beslag genomen versneden tabak geschikt was om te worden gerookt en gelet daarop is aan te merken als rooktabak in de zin van het EKO-arrest (HvJEU zaak C-638/15) en dus in de zin van de Wet. De tabaksproducten zijn aangetroffen buiten een AGP en waren niet voorzien van Nederlandse accijnszegels en derhalve niet in de heffing van accijns betrokken.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de ten laste gelegde 974.697 sigaretten en 1.130 kilogram versneden tabak, die op 27 juni 2017 in het pand aan [adres] zijn aangetroffen, niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.
Het medeplegen van opzettelijk voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten
De verbodsbepaling
Op grond van artikel 5 lid 1 onder b van de Wet is het niet toegestaan om accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Van een zodanig voorhanden hebben is sprake als een persoon de feitelijke beschikkingsmacht heeft over zulke onveraccijnsde goederen. Dit is het geval als de persoon de hoedanigheid van de goederen kent, de daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen en weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland in de heffing zijn betrokken.
De aanhouding van verdachte(n)
Verdachte is een van de personen die op 27 juni 2017 in het pand aan [adres] als verdachte is aangehouden. Naast verdachte zijn ook [medeverdachte 1] ,
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] als verdachten aangehouden.
De verklaringen van de verdachten(n)
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in de sigarettenfabriek aan [adres]
heeft gewerkt.Hij heeft daar de sigarettenmachine bediend. Verdachte wist dat de sigarettenfabriek illegaal was.In aanvulling daarop heeft [medeverdachte 1] bij de politie verklaard dat iedereen in de fabriek wist dat ze in een illegale sigarettenfabriek werkten en dat daar onderling ook over werd gesproken.[medeverdachte 1] was productiemedewerker, zo heeft hij verklaard.Volgens hem maakten hij en de andere zes aangehouden verdachten deel uit van dezelfde groep; ze waren allen werknemers in de fabriek.Verder heeft [medeverdachte 2] bij de politie verklaard dat hij samen met zijn broer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] naar Nederland is gekomen. De afspraak was dat ze in een illegale sigarettenfabriek zouden gaan werken.Die broer, [medeverdachte 3] , heeft daarover verklaard dat hij in de fabriek heeft gewerkt en aldaar onder meer de grote tabaksbladeren met een machine klein moest maken. De tabak werd vervolgens gedroogd.Ook [medeverdachte 4] heeft bij de politie verklaard dat hij zich in de fabriek bezig heeft gehouden met tabak. In de fabriek gaf hij de tabak aan de persoon die de sigaretten maakte.[medeverdachte 4] wist dat er over geproduceerde sigaretten accijns moet worden afgedragen, want dat is volgens hem in de hele wereld zo. In de sigarettenfabriek heeft hij geen accijnszegels gezien.Overigens heeft [medeverdachte 5] bij de politie verklaard dat hij in de fabriek werkte met een machine waarmee sigaretten werden gemaakt.
Ten slotte heeft [medeverdachte 6] bij de politie verklaard dat hij de sloffen sigaretten in dozen moest doen en dat deze dozen vervolgens in grotere dozen werden verpakt. In de sigarettenfabriek hield iedereen zich volgens [medeverdachte 6] aan zijn eigen taak.
De feitelijke beschikkingsmacht
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte het in artikel 5 lid 1 onder b van de Wet genoemde verbod heeft overtreden, omdat hij daadwerkelijke toegang tot en daarmee feitelijk de beschikkingsmacht heeft gehad over de sigaretten en de rooktabak en aldus accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.
Het opzet
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte het in artikel 5 van de Wet genoemde verbod
opzettelijkheeft overtreden. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Uit de door verdachten afgelegde verklaringen, waaruit blijkt dat het de verdachte bekend was dat in de fabriek illegaal sigaretten geproduceerd werden, concludeert de rechtbank dat verdachte willens en wetens (en dus opzettelijk) de onveraccijnsde sigaretten en tabak (mede) voorhanden heeft gehad. Voor deze vaststelling is overigens niet vereist dat verdachte wist welke wettelijke bepaling(en) precies werd(en) overtreden.
De deelnemingsvorm
De mate van betrokkenheid van verdachte bij dit voorhanden hebben is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voor het oordeel dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Er is tussen verdachte en zijn mededaders namelijk sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Verdachte heeft daarbij een materiële bijdrage geleverd die van voldoende gewicht was, omdat hij als productiemedewerker in de illegale sigarettenfabriek een uitvoerende rol heeft gehad.