ECLI:NL:RBOVE:2022:2432

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
ak_20 _ 952
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek na PAS-melding met betrekking tot ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan over een handhavingsverzoek van eisers, Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu, tegen het college van gedeputeerde staten van Overijssel. De rechtbank beoordeelde het besluit van 8 februari 2022, waarin verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaarde en het primaire besluit in stand liet. De rechtbank oordeelde dat de referentiesituatie, die is gebaseerd op de Hinderwetvergunning van 7 juni 1988, terecht is betrokken bij de beoordeling van de stikstofdepositie. De rechtbank concludeerde dat de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij correct zijn toegepast en dat het beroep van eisers ongegrond is. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 niet-ontvankelijk, omdat dit besluit was komen te vervallen door de herziening op 8 februari 2022. De rechtbank kende eisers een proceskostenvergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand, maar stelde deze vast op € 2.277,-, die in een andere zaak is toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/952

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en

Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen,
eisers,
gemachtigde: mr. V. Wösten,
en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder,

gemachtigden: mr. H.J.M. Besselink en mr. S.J. van Winzum.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , hierna te noemen: belanghebbende,
gemachtigde: ing. R.B.M. Aagten.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de melkveehouderij van belanghebbende aan de [adres] in [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft verweerder het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer ZWO 19/1166.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft verweerder het besluit van 27 mei 2019 geheel herzien,
het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering van dat besluit.
Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer ZWO 19/1166, voor zover gericht tegen het besluit van 27 mei 2019, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 17 juli 2019, gegrond verklaard. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit vernietigd, met uitzondering van de daarin toegekende proceskostenvergoeding en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering van dat besluit.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 31 maart 2020.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder het besluit van 31 maart 2020 herzien,
het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering van dat besluit.
Het beroep is, samen met de beroepen met de zaaknummers ZWO 20/951, ZWO 20/954 en ZWO 20/955 op 23 februari 2022 ter zitting behandeld. Namens eisers is verschenen hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. J.G.M. van ’t Erve en
W. Vliek, bijgestaan door de gemachtigden van verweerder. Na daartoe te zijn opgeroepen
door de rechtbank, was ter zitting ook aanwezig T. de Bree, gedeputeerde van de provincie
Overijssel. Belanghebbende deed op dat moment nog niet als partij mee aan dit geschil.
De rechtbank heeft na de behandeling van de beroepen op 23 februari 2022 het onderzoek ter zitting geschorst om eisers de gelegenheid te geven tegen het besluit van 8 februari 2022 aanvullende beroepsgronden in te dienen.
Per brief van 2 maart 2022 hebben eisers dit gedaan.
Verweerder heeft daarop een aanvullend verweerschrift ingediend.
Daarna heeft belanghebbende zich als partij in dit geschil gesteld.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft, in een andere samenstelling dan op
23 februari 2022, het beroep op 3 juni 2022 opnieuw op zitting behandeld, samen met de beroepen met de zaaknummers ZWO 20/951, ZWO 20/955 en ZWO 22/190. Verweerder heeft toestemming gegeven voor deze behandeling door de meervoudige kamer in gewijzigde samenstelling. Eisers hebben desgevraagd niet aangegeven daartegen bezwaar te hebben.
Tijdens de behandeling van het beroep op 3 juni 2022 was namens eisers aanwezig hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Knuttel en
ing. J.G.M. van ’t Erve, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding
1.1
Bij brieven van 11 oktober 2018 hebben eisers bij verweerder meerdere verzoeken ingediend om handhavend op te treden tegen agrarische activiteiten die plaatsvinden op basis van een melding op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Volgens eisers komt aan deze melding namelijk geen rechtskracht toe, zodat de bedrijfsuitbreidingen en daarmee gepaard gaande depositietoenames ten onrechte zijn toegelaten.
Voor dit geschil geldt dat eisers verweerder hebben gevraagd om handhavend op te treden tegen de ammoniakdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden, die afkomstig is van de stalgebouwen van belanghebbende en waarvoor geen afdoende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is verleend.
Per e-mail van 9 maart 2020 hebben eisers bevestigd dat het handhavingsverzoek alleen betrekking heeft op de stalemissies en niet ook op het bemesten en/of beweiden dat eventueel binnen het bedrijf van belanghebbende plaatsvindt.
1.2
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van verweerder op 5 november 2018 een bedrijfsbezoek bij belanghebbende afgelegd en daarvan op 15 maart 2019 een rapport opgesteld. In dit rapport is vastgesteld dat belanghebbende op 27 juli 2015 een PAS-melding heeft gedaan voor het houden van 81 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 47 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar en 1 paard ouder dan 3 jaar. In het rapport is vastgesteld dat bij realisatie van dit gemelde veebestand de stikstofdepositie toeneemt met 0,08 mol/ha/jaar ten opzichte van de situatie zoals die was vóór de PAS-melding. In het rapport van 15 maart 2019 is verder vastgesteld dat de stallen binnen het bedrijf van belanghebbende overeenkomen met de PAS-melding en dat minder dieren aanwezig waren dan waarvoor op 27 juli 2015 de PAS-melding was gedaan.
1.3
Op basis van het rapport van 15 maart 2019 heeft verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de maximale uitstoot afkomstig van het bedrijf van belanghebbende binnen de grenzen van de PAS-melding van 27 juli 2015 blijft en dat geen sprake is van een overtreding van de Wnb.
1.4
Als gevolg van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS: 2019:1604, heeft verweerder zich na die datum op het standpunt gesteld dat aan de PAS-melding geen betekenis (meer) toekomt.
Het besluit van 31 maart 2020
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het besluit van 31 maart 2020, waarin verweerder afziet van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtreding van de Wnb, is komen te vervallen. Voormeld besluit is vervangen door het besluit van 8 februari 2022. Eisers hebben daarom geen procesbelang meer bij de behandeling van hun beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 31 maart 2020. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. In het herzien van het besluit van 31 maart 2020 ziet de rechtbank wel aanleiding om aan eisers een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de kosten die zij voor de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De hoogte van die vergoeding stelt de rechtbank aan het einde van deze uitspraak vast.
3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
het beroep van eisers van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 8 februari 2022.
De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of dit besluit in stand kan blijven. Daaraan voorafgaand zet de rechtbank eerst het beoordelingskader voor het handhavingsverzoek uiteen.
Beoordelingskader
4.1
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
4.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor de vraag of de wijziging van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie met de gevolgen van het project na wijziging. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd.
Als de wijziging van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Dat heet intern salderen en het project is dan niet vergunningplichtig. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, rechtsoverweging 7.
4.3
Verder blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175, dat bij het bepalen van de referentiesituatie moet worden uitgegaan van de vergunde situatie en niet van de feitelijke situatie.
Bestuurlijk rechtsoordeel en het besluit van 8 februari 2022
5.1
Op 1 juli 2021 heeft verweerder een zogenoemd bestuurlijk rechtsoordeel afgegeven over de vraag of belanghebbende, na het wegvallen van het PAS, voor de door haar gemelde situatie een Wnb-vergunning nodig heeft. In dat bestuurlijk rechtsoordeel heeft verweerder vastgesteld dat de referentiesituatie wordt gevormd door de vergunning die op 7 juni 1988 op grond van de Hinderwet aan belanghebbende is verleend, omdat die vergunning de ‘kleinste’ milieutoestemming op of na de referentiedatum bevat. In die vergunning is aan belanghebbende toestemming verleend voor het houden van 49 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 36 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 42 kraamzeugen, 500 gespeende biggen en 124 guste en dragende zeugen.
5.2
In het bestuurlijk rechtsoordeel van 1 juli 2021 heeft verweerder geconcludeerd dat uit de AERIUS-berekening van 29 juni 2021, met kenmerk RV6nJJf83vo8, blijkt dat in de gemelde situatie de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de situatie waarvoor in de Hinderwetvergunning van 7 juni 1988 toestemming is verleend. Hierdoor is volgens verweerder op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de situatie uit de PAS-melding van 27 juli 2015 significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft, zodat voor die situatie geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist.
5.3
In het besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder vastgesteld dat het bedrijf van belanghebbende feitelijk in werking is binnen de PAS-melding. Daarom volgt uit het bestuurlijk rechtsoordeel dat belanghebbende voor de huidige bedrijfsvoering geen Wnb-vergunning nodig heeft en geen sprake is van strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, aldus verweerder in het besluit van 8 februari 2022.
Beroepsgronden tegen het besluit van 8 februari 2022
6. Eisers hebben, kort samengevat, tegen het besluit van 8 februari 2022 aangevoerd dat verweerder in dat besluit is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie en dat de emissies van het melkvee in de referentiesituatie onjuist zijn vastgesteld. Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat het besluit van 8 februari 2022 in samenhang met het bestuurlijk rechtsoordeel van 1 juli 2021 een onaanvaardbaar juridisch gevolg voor hen heeft, omdat daarmee rechtsbescherming voor hen onmogelijk wordt gemaakt.
Beoordeling van het beroep
7.1
De rechtbank zal de drie beroepsgronden van eisers afzonderlijk bespreken.
Is verweerder van een juiste referentiesituatie uitgegaan?
7.2
Eisers zijn van mening dat verweerder de referentiesituatie onjuist heeft vastgesteld, omdat de in 1988 vergunde bedrijfsvoering twee afzonderlijk te onderscheiden projecten omvat, namelijk enerzijds het houden van melkvee en anderzijds het houden van fokvarkens. Dat sprake is van twee afzonderlijke projecten, volgt volgens eisers uit categorie D14 van bijlage 1 van het Besluit milieueffectrapportage en jurisprudentie van de Afdeling daarover. Zij hebben gesteld dat belanghebbende het houden van fokvarkens heeft gestaakt en dat deze activiteit niet kan worden hervat zonder het aanvragen van een nieuwe vergunning. Omdat voor die activiteit geen toestemming meer vigeert, is geen sprake van een voortgezette activiteit en kunnen de emissies van de varkens niet als bestaand recht worden betrokken bij de vraag of de actuele bedrijfsvoering ten opzichte van de referentiesituatie een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden oplevert, aldus eisers.
7.3
Uit wat in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 is weergegeven blijkt dat de referentiesituatie in dit geval wordt ontleend aan de vergunde situatie op de relevante referentiedatum en dat de referentiesituatie niet kan worden ontleend aan een milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij op basis van de Hinderwetvergunning van 7 juni 1988 in ieder geval van 1988 tot 2008 fokzeugen heeft gehouden. Daarna is zij, op basis van een aan haar verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer, omgeschakeld naar het houden van vleesvarkens en meer koeien. Dáárna is belanghebbende op enig moment gestopt met het houden van varkens. Mede gelet op wat belanghebbende daarover ter zitting heeft verklaard, is de rechtbank niet gebleken dat de Hinderwetvergunning van 7 juni 1988 is komen te vervallen of is geëxpireerd. Voor zover eisers hebben gesteld dat dat wel het geval is, hebben zij dat niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de referentiesituatie terecht ook de varkenstak heeft betrokken. Dat in bijlage 1 van het Besluit milieueffectrapportage onderscheid wordt gemaakt tussen de activiteiten ‘houden van fokvarkens’ en ‘houden van melkkoeien’, maakt niet dat deze activiteiten binnen dit bedrijf niet kunnen worden gezien als één project. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Zijn de emissies vanwege het melkvee in de referentiesituatie juist vastgesteld?
7.4
Eisers hebben op dit punt aangevoerd dat de stalemissie per melkkoe op de referentiedatum 10 juni 1994 niet kan worden gelijkgesteld met de stalemissie per melkkoe anno 2019/2022. Er bestaan namelijk sterke indicaties dat de huidige melkkoeien hogere ammoniakemissies veroorzaken dan de melkkoeien in 1994. Dat blijkt ook uit de emissiefactoren die nu en in het verleden worden en werden gehanteerd. In de Richtlijn Ammoniak en Veehouderij van 1991 wordt voor melk- en kalfkoeien namelijk een emissiefactor van
8,8 kg NH₃ per dierplaats per jaar genoemd, terwijl in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) sinds 2002 voor melk- en kalfkoeien een emissiefactor van 13,0 kg NH₃ per dierplaats per jaar wordt aangehouden. Volgens eisers staan deze inzichten in de weg aan het berekenen van de ammoniakemissies van de in 1994 gehouden melkkoeien op basis van een emissiefactor van 13,0 kg NH₃ per dier per jaar. De toen gangbare melkkoeien kunnen niet worden gelijkgesteld met de thans gangbare koeien en in 1994 gold toestemming voor het houden van melkkoeien met een emissiefactor van 8,8 kg NH₃ per dier per jaar. Die toestemming kan volgens eisers niet meegroeien met de nadien vastgestelde hogere emissiefactoren. Dat geldt ook voor het jongvee waarvoor in 1988 vergunning is verleend.
7.5
De rechtbank heeft in enkele uitspraken die zij op 11 mei 2022 heeft gedaan al een oordeel gegeven over deze beroepsgrond van eisers. Weliswaar gingen die uitspraken over besluiten tot verlening van een Wnb-vergunning en niet over besluiten op een handhavingsverzoek op grond van de Wnb, maar de beroepsgrond die eisers in die zaken aanvoerde is dezelfde als de grond die in rechtsoverweging 7.4 is weergegeven. Zie bijvoorbeeld de uitspraak die is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBOVE:2022:1228. In de desbetreffende uitspraken van 11 mei 2022 oordeelde de rechtbank, samengevat weergegeven,
dat in een vergunning bepaalde activiteiten worden vergund en niet een bepaalde stikstofemissie of -depositie en dat een aanvraag voor een natuurvergunning moet worden beoordeeld naar het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van het besluit op die aanvraag. Dit heeft tot gevolg dat de referentiesituatie moet worden beoordeeld op basis van de Rav-emissiefactoren zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist (in dit geval: dat op het verzoek om handhaving wordt beslist), zodat die eerder vergunde bedrijfssituatie kan worden vergeleken met de aangevraagde bedrijfssituatie (in dit geval:
de gemelde bedrijfssituatie). De rechtbank ziet in wat eisers in de onderhavige zaak hebben aangevoerd geen reden om nu anders te oordelen. Daaruit volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder - in navolging van het bestuurlijk rechtsoordeel van 1 juli 2021 - terecht in het besluit van 8 februari 2022 zowel in de referentiesituatie als in de situatie uit de PAS-melding van 27 juli 2015 is uitgegaan van de nu geldende Rav-emissiefactoren. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Worden eisers onaanvaardbaar geschaad in hun rechtsbeschermingsmogelijkheden?
7.6
Eisers hebben aangevoerd dat het besluit van 8 februari 2022 in samenhang met het bestuurlijk rechtsoordeel van 1 juli 2021 een onaanvaardbaar juridisch gevolg heeft, omdat aan dat bestuurlijk rechtsoordeel nu wel rechtsgevolg toekomt, terwijl eisers tegen dat oordeel geen rechtsmiddelen konden aanwenden. Hierdoor wordt rechtsbescherming voor hen onmogelijk gemaakt. Daarbij is volgens eisers verder van belang dat de werkelijke emissies van een bedrijf nooit worden gecontroleerd en ook nauwelijks kunnen worden gecontroleerd. Volgens eisers is het verzoek om handhaving nu afgewezen op basis van een niet controleerbare en niet aanvechtbare feitenvaststelling.
7.7
Over het bestuurlijk rechtsoordeel van 1 juli 2021 en de vraag of daartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, gaat het beroep met zaaknummer ZWO 22/190. In de uitspraak van heden op dat beroep oordeelt de rechtbank dat het bestuurlijk rechtsoordeel geen besluit in de zin van de Awb is, zodat daartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld. Dat betekent echter niet dat eisers onaanvaardbaar in hun rechtspositie worden geschaad. Zij hebben namelijk bezwaar kunnen maken tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek en vervolgens daartegen beroep kunnen instellen. In de onderhavige procedure hebben zij de conclusie van verweerder, dat voor de huidige bedrijfsvoering van belanghebbende geen Wnb-vergunning nodig is, inhoudelijk kunnen aanvechten. Uit het voorgaande blijkt dat eisers dat ook hebben gedaan. De rechtbank ziet daarom niet hoe en waarom hun rechtspositie onaanvaardbaar zou zijn aangetast, doordat verweerder het besluit van 8 februari 2022 heeft gebaseerd op het bestuurlijk rechtsoordeel van 1 juli 2021. Dat de werkelijke emissies van een bedrijf nooit worden gecontroleerd en ook nauwelijks kunnen worden gecontroleerd, wat daar verder ook van zij, staat hier naar het oordeel van de rechtbank los van.
Conclusie en proceskostenveroordeling
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het besluit van 8 februari 2022 het handhavingsverzoek terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 februari 2022, ongegrond verklaren.
9.1
Zoals reeds vermeld, bestaat er vanwege het herzien van het besluit van 31 maart 2020 in beroep wel aanleiding om aan eisers een proceskostenvergoeding toe te kennen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de proceskosten van eisers uitsluitend bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Over de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
9.2
De rechtbank merkt het onderhavige beroep aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de beroepen met zaaknummer ZWO 20/951 en ZWO 20/955. Dit betekent dat de rechtbank in deze drie zaken voor het indienen van de beroepen tegen de besluiten van 31 maart 2020 en het bijwonen van de zitting op
23 februari 2022 in totaal 2 procespunten toekent, met een waarde van € 759,- en een wegingsfactor van 1 (gemiddelde zaakzwaarte en minder dan vier zaken). Voorts wijst de rechtbank op de jurisprudentie waaruit volgt dat het beroep ondeelbaar is, zodat tevens voor de nadere zitting proceskosten verschuldigd zijn. De rechtbank merkt in dit kader de nadere gronden van 2 maart 2022 aan als een repliek in de zin van artikel 8:43 van de Awb, zodat ook daarvoor proceskosten vergoed moeten worden. Op deze wijze wordt voor deze drie zaken de proceskostenvergoeding voor het indienen van de beroepen tegen de besluiten van 31 maart 2020, het indienen van een repliek op het besluit van 8 februari 2022 en het verschijnen ter zitting op 23 februari 2022 en 3 juni 2022 vastgesteld op een totaal van
€ 2.277,-. Deze vergoeding heeft de rechtbank geheel in de zaak ZWO 20/951 toegekend, zodat in de onderhavige zaak geen (deel van de) vergoeding meer wordt toegewezen.
9.3
Voor deze zaak heeft de rechtbank eisers geen griffierecht in rekening gebracht. Dat hoeft verweerder dus niet aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 31 maart 2020, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 februari 2022, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. E. Hoekstra en
mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.