ECLI:NL:RBOVE:2022:2373

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
ak_21_751
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede over de intrekking van een bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die vanaf 8 januari 2010 een bijstandsuitkering ontving, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van ontvangen letselschadevergoedingen en huwelijkscadeaus. De verweerder had de uitkering van eiser opgeschort en later ingetrokken, en ook een terugvordering ingesteld van eerder betaalde bijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder onvoldoende had onderbouwd dat de eiser recht op bijstand had verloren, en dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/751

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.J. Weldam,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: I.P.M Brouwer.

Inleiding

Bij besluit van 13 oktober 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) opgeschort.
Bij besluit van 8 december 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op een bijstandsuitkering per 9 december 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 9 december 2020 (primair besluit III) heeft verweerder de betaalde bijstandsuitkering over de periode 9 december 2013 tot en met 12 oktober 2020 teruggevorderd tot een bedrag van € 95.304,90.
Bij besluit van 10 december 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder het recht op een bijstandsuitkering over de periode 8 januari 2010 tot en met 8 december 2013 herzien en een bedrag van € 4.028,70 teruggevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2021 (primair besluit V) heeft verweerder het deel van de vordering over het jaar 2020 gebruteerd/verhoogd.
Bij besluit van 29 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser
  • tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard;
  • tegen de primaire besluiten II, III en V ongegrond verklaard;
  • tegen het primaire besluit IV gegrond verklaard.
Bij besluit van 30 maart 2021 is primair besluit IV komen te vervallen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Eiser ontving vanaf 8 januari 2010 tot 12 oktober 2020 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiser is op 9 december 2013 getrouwd met [naam 1] en is op 14 november 2014 weer gescheiden.
1.2.
In 2018 is in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek een nader onderzoek gestart naar de woonsituatie van eiser en de ontvangen letselschadevergoedingen. In het RAP rapport van 15 juni 2018 wordt gerapporteerd dat eiser een totaal van € 10.000 aan letselschadevergoedingen heeft ontvangen. Bij brief van 18 juni 2018 heeft verweerder de bankafschriften over 2017 en bewijsstukken van de in 2016 en 2018 ontvangen schadevergoedingen opgevraagd. In oktober 2018 is de Sociale Recherche (SR) gevraagd een onderzoek te verrichten. De SR heeft gerapporteerd op 21 februari 2019. In dit rapport is overwogen dat bij de gemeente Enschede bekend is dat belanghebbende enkele schade-uitbetalingen heeft ontvangen die door hem contant zijn opgenomen. De bedragen zijn dermate hoog dat belanghebbende van deze bedragen geruime tijd zijn levensmiddelen kan/had kunnen aanschaffen. Overwogen is echter dat eiser niet heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de PW. Resumerend is gesteld dat de rapporteurs de in het RAP rapport genoemde feiten en omstandigheden nader hebben onderzocht en daaruit hebben geconcludeerd dat er feitelijk geen aanknopingspunten overblijven die een nader onderzoek rechtvaardigen. Geadviseerd is het onderzoek als afgedaan te beschouwen.
1.3.
Eiser wordt op 8 januari 2019 door de politie aangetroffen in een gehuurde auto waarin € 9000,- aan contanten is aangetroffen. De SR heeft daarop een onderzoek gestart waarvan op 9 november 2020 een rapport is opgemaakt. Eiser heeft verklaard dat het geld van schadevergoedingen afkomstig was. De SR heeft vervolgens de bankafschriften over de periode van 2010-2016 gevorderd. In het rapport van de SR wordt melding gedaan van meerdere schadevergoedingen die eiser heeft ontvangen, waaronder schadevergoeding vanwege een auto-ongeluk en vanwege een inbraak waarbij onder meer sieraden zijn gestolen. Het totaal van die schadevergoedingen bedraagt € 55.703,32. Op 6 januari 2020 en 10 september 2020 is met eiser gesproken.
Bij brief van 21 september 2020 en vervolgens het opschortingsbesluit van 13 oktober 2020, primair besluit I, heeft verweerder eiser gevraagd naar controleerbare en objectiveerbare bewijsstukken met betrekking tot de sieraden, de schadevergoedingen en leningen voor advocaatkosten. Hierop heeft eiser informatie ingeleverd.
1.4.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje ‘inleiding’.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden zoals bedoeld in de PW en of verweerder op grond daarvan over heeft kunnen gaan tot de intrekking van de uitkering vanaf 9 december 2013 en terugvordering van de uitkering over de periode 9 december 2013 tot en met 12 oktober 2020.
De beoordeling door de rechtbank vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht.
Standpunten partijen
3.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser over de periode van 9 december 2013 tot en met 12 oktober 2020 zijn inlichtingenplicht niet (tijdig) is nagekomen omdat hij niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt van stortingen op zijn bankrekening en uitkeringen uit schadevergoedingen. Daarom is voor die periode bij de primaire besluiten II en III overgegaan tot intrekking en terugvordering. Uit analyse van de bankafschriften is gebleken dat eiser in een tijdsbestek van 7,5 jaar een totaal aan stortingen van ongeveer € 55.703,32 heeft ontvangen en dat niet uit zichzelf heeft gemeld. Omdat eiser onvolledige en onvoldoende controleerbare bewijsstukken heeft overgelegd over de geldstromen, kan verweerder het recht op bijstand niet vaststellen over de genoemde periode. Verweerder is op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht het recht op bijstand te herzien of in te trekken. De startdatum van de intrekkingsperiode is de datum van de huwelijksvoltrekking, 9 december 2013, vanwege de onduidelijkheid over de sieraden die eiser en zijn ex-echtgenote op die dag hebben ontvangen. Omdat de opschorting van de PW-uitkering is ingehaald door de latere intrekking, is er wat betreft deze opschorting geen sprake van een zelfstandig procesbelang, waardoor het bezwaar tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk is. Het bezwaar tegen het primaire besluit IV is gegrond verklaard, omdat eiser in bezwaar controleerbare bewijsstukken heeft overgelegd waardoor het recht op bijstand voorafgaand aan 9 december 2013 alsnog vastgesteld kon worden. Het bezwaar tegen het primaire besluit V acht verweerder ongegrond omdat brutering een belastingtechnische uitwerking is van de intrekking en terugvordering.
3.2.
Eiser stelt, samengevat weergegeven, primair dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft elk jaar zijn bankafschriften overgelegd en van elke ontvangen schadevergoeding heeft hij verweerder op de hoogte gesteld. Daarbij zijn de meldingen die zijn gedaan door zijn (voormalig) begeleider B. Madho (hierna: Madho) aan te merken als meldingen van eiser zelf. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser ter zitting stukken overgelegd, zijnde een pleitnotitie die bij de hoorzitting is overgelegd, een RAP rapport van 8 januari 2016 en een verklaring van Madho uit 2021. Als er onduidelijkheden waren, had verweerder opheldering van eiser en Madho kunnen vragen. Omdat verweerder op de hoogte was van de uitgekeerde letselschadevergoedingen, maar na de onderzoeken in 2018 en 2019 niet tot intrekking en terugvordering is overgegaan, mocht eiser erop vertrouwen dat verweerder niet alsnog tot intrekking en terugvordering over zou gaan op grond van deze schadevergoedingen. Subsidiair stelt eiser dat hij volledige en controleerbare bewijsstukken heeft overgelegd over de (stortingen van de) schadevergoedingen, waardoor verweerder het recht op uitkering over de genoemde periode heeft kunnen vaststellen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan.
Eiser voert ten slotte aan dat vergoeding van proceskosten in bezwaar ten onrechte achterwege is bleven omdat verweerder de relevante informatie, op grond waarvan het bezwaar tegen het primaire besluit IV gegrond is verklaard, al voorhanden had.
Wettelijk kader
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2
De Wet Werk en Bijstand is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, eerste lid, van de PW overweegt de rechtbank dat de bevoegdheid tot het nemen van de primaire besluiten is ontleend aan de PW. Daarom zal op dit beroep worden beslist met toepassing van die wet, rekening houdend met de rechten en plichten zoals ze golden in de te beoordelen periode, dus voor de periode tot 1 januari 2015: de rechten en plichten zoals beschreven in de WWB.
Beoordeling rechtbank
5 De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) volgt dat een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
5.2
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandsbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende inkomensvoorziening of bijstand zou hebben gehad. Indien de bijstandsverlenende instantie, zoals in dit geval verweerder, door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet precies kan vaststellen, behoort die instantie dat recht schattenderwijs vast te stellen, waarbij de eventueel resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene mag worden gelaten.
Is de inlichtingenplicht geschonden?
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Hierbij verwijst de rechtbank naar bovenstaand toetsingskader en acht daarbij de volgende omstandigheden van belang.
6.1.
Eiser had zelf de letselschadevergoedingen moeten melden zoals die blijken uit het RAP rapport van 15 juni 2018. Een schadevergoeding van tezamen € 10.000 is van een dermate grote omvang dat het eiser duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij deze bij verweerder moest melden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat eiser uit eigen beweging melding heeft gemaakt van de schadevergoeding. Dat hij vervolgens desgevraagd de bankafschriften heeft overgelegd waaruit de schadevergoeding blijkt, maakt niet dat hij zelf tijdig melding heeft gemaakt van deze schadevergoedingen. Eiser heeft gesteld dat zijn vorige begeleider, [naam 2] , namens hem melding heeft gemaakt van de stortingen als gevolg van de uitbetaalde schadevergoedingen. Het dossier biedt hiervoor echter geen aanknopingspunten. Ook uit de ter zitting overgelegde stukken komt niet naar voren dat eiser zelf inlichtingen aan verweerder heeft verstrekt. De verklaring van [naam 2] uit 2019 wordt niet ondersteund door andere stukken. Of [naam 2] wel of niet te benaderen was door verweerder in het latere onderzoek doet aan voorgaande niet af; eiser had immers zelf een inlichtingenplicht.
6.2.
Voorts heeft eiser geen melding gemaakt van de € 9.000,- aan contanten die de politie bij hem in zijn auto heeft aangetroffen op 8 januari 2019.
6.3.
Ten slotte heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser melding had moeten maken van de ontvangst van de huwelijkscadeaus in 2013, bestaande uit een hoeveelheid sieraden en andere cadeaus, alsmede van de schadevergoedingen die na de diefstal van deze sieraden aan eiser zijn verstrekt. Het gaat om goederen (sieraden) met een meer dan aanzienlijke waarde, zoals nadien is gebleken toen de sieraden gestolen werden bij inbraak en eiser via zijn verzekering een bedrag van ruim € 28.000,- (€ 17.627,95,- plus € 11.000,-) heeft ontvangen. Gelet hierop had het voor eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand en dat hij hier dus melding van moest maken. Dat eiser niet in gemeenschap van goederen is getrouwd doet hieraan niet af. Hijzelf heeft bij de verzekering na de inbraak de waarde van de sieraden kunnen claimen en niet zijn voormalig partner. Ook de schadevergoedingen die aan eiser zijn verstrekt vanwege de diefstal van deze sieraden heeft hij niet uit eigen beweging gemeld.
Kan het recht op bijstand nog vastgesteld worden?
7. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene in bijstandsbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [1]
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat recht op (volledige dan wel aanvullende) bijstand zou hebben bestaan en dat verweerder daarom nader onderzoek had moeten doen naar het recht van eiser op bijstand over de betreffende periode teneinde dit recht - eventueel schattenderwijs - alsnog vast te stellen. Dit dient verweerder alsnog te doen. De volgende omstandigheden zijn daarbij van belang.
8.1
Eiser heeft weliswaar zijn inlichtingenplicht geschonden ten aanzien van de schadevergoeding van € 10.000,- als gevolg van de letselschade, maar dit is voor verweerder blijkens het rapport van 15 juni 2018 geen reden geweest om de uitkering van eiser op dat moment in te trekken. Het rapport van de SR van 21 februari 2019 vermeldt dat het verweerder bekend is dat eiser enkele schade-uitbetalingen heeft ontvangen die door hem contant zijn opgenomen. In het rapport werd overwogen dat eiser niet heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de PW en dat er feitelijk geen aanknopingspunten overblijven die een nader onderzoek rechtvaardigen. Geadviseerd werd het onderzoek als afgedaan te beschouwen. Eiser heeft er daarom in alle redelijkheid op mogen vertrouwen dat deze specifieke stortingen van in totaal € 10.000,- hem nadien niet alsnog tegengeworpen zouden worden. Het bedrag van € 10.000,- voor de schadevergoeding van de letselschade kan daarom niet worden betrokken bij de omvang van de niet gemelde inkomsten bij de vaststelling van het recht op bijstand waarop eiser recht zou hebben gehad.
8.2
Ten aanzien van het in de auto aangetroffen contante geldbedrag van € 9.000,- is dit anders. Eiser heeft geen bewijs geleverd ten aanzien van de herkomst van dit geldbedrag. Zijn op 10 september 2020 bij de SR afgelegde verklaring hierover dat dit het restant is van de schadevergoeding van € 10.000,- acht de rechtbank, met verweerder, ongeloofwaardig. Verweerder dient het bedrag van € 9.000,- daarom wel te betrekken bij de vaststelling in hoeverre er nog recht op bijstand bestaat.
8.3
Verweerder heeft eiser ten slotte tegengeworpen dat met de door hem overgelegde bewijsstukken de waarde van de gestolen sieraden onvoldoende is komen vast te staan. Verweerder wordt hierin niet gevolgd. Eiser heeft berichten van SNS Verzekeringen overgelegd van 31 maart 2016 en van 6 april 2016. Hieruit blijkt dat de verzekeraar zich bij de uitbetaling van schadevergoeding heeft gebaseerd op een expertiserapport. Voorts is gebleken dat dit expertiserapport niet langer beschikbaar is. Dit kan echter gelet op het tijdsverloop niet aan eiser worden toegerekend. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat het expertiserapport waarop de verzekeraar zich baseerde niet deugdelijk zou zijn. Verweerder had daarom uit moeten gaan van de bedragen zoals die blijken uit de berichten van de SNS. Verweerder dient het bedrag van ruim € 28.000,- daarom te betrekken bij het alsnog vaststellen van het recht op bijstand van eiser over de betreffende periode.
8.4.
Verweerder had, gelet op wat onder 8.1 tot en met 8.3 is overwogen, nader moeten beoordelen in hoeverre er nog (aanvullend) recht bestond op bijstand. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
9. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat de door hem in de bezwaarprocedure gevraagde proceskostenvergoeding voor de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit IV ten onrechte is afgewezen. Artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in deze zaak geen sprake. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat pas met de door eiser in bezwaar overgelegde stukken het recht op bijstand over de periode voorafgaand aan 9 december 2013 vastgesteld kon worden.
10. Dat wat verder door eiser is aangevoerd behoeft, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

11. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd zoals bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Het kan daarom niet in stand blijven. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf een beslissing op het bezwaar te nemen, omdat verweerder nader moet beoordelen of er nog een (aanvullend) recht op bijstand bestaat. De rechtbank zal verweerder opdracht geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient verweerder rekening te houden met wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door de gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Ook moet verweerder aan eiser het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 maart 2021;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Harbers, voorzitter, en mr. A.T. de Kwaasteniet en mr. M. van Veelen, leden, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wettelijk kader

In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet en van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet en van de WWB is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In het tweede lid, aanhef en onderdeel m, is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.

Voetnoten

1.zie uitspraak van Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1864)