ECLI:NL:RBOVE:2022:2128

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
C/08/269506 / HA ZA 21-321
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van indirect bestuurder voor niet-nakoming betalingsverplichting door vennootschap

In deze zaak stond de vraag centraal of de gedaagde, als indirect bestuurder van een vennootschap, aansprakelijk is voor de schade die eiser lijdt doordat deze vennootschap niet heeft voldaan aan een veroordeling tot betaling. Eiser stelt dat gedaagde opzettelijk de mogelijkheid van verhaal op de vennootschap heeft gefrustreerd door activiteiten over te hevelen naar een andere vennootschap. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde aansprakelijk is. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende feiten heeft aangedragen die de stelling ondersteunen dat gedaagde de mogelijkheid van verhaal op de vennootschap opzettelijk heeft gefrustreerd. Gedaagde heeft gemotiveerd betwist dat hij de activiteiten van de vennootschap heeft overgeheveld om verhaal onmogelijk te maken. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat gedaagde wist of had moeten begrijpen dat de activiteiten van de vennootschap zouden leiden tot een tekortkoming in de betalingsverplichting. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/269506 / HA ZA 21-321
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonend in [woonplaats] ,
eisers,
hierna gezamenlijk genoemd: “
[eiser]”,
advocaat: mr. M.A. Schuring,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna genoemd: “
[gedaagde]”,
advocaat: mr. A.C. Huisman.

1.Inleiding

1.1.
Deze zaak draait om de vraag of [gedaagde] ervoor aansprakelijk is dat een vennootschap waarvan hij indirect bestuurder is, niet heeft voldaan aan een veroordeling tot betaling aan [eiser] en geen verhaal biedt voor de daardoor optredende schade. Volgens [eiser] is [gedaagde] als indirect bestuurder aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad, omdat [gedaagde] de mogelijkheid van verhaal op de veroordeelde vennootschap opzettelijk heeft gefrustreerd; [gedaagde] zou daartoe de activiteiten van deze vennootschap hebben overgeheveld naar een andere vennootschap. [gedaagde] bestrijdt dat hij de mogelijkheid van verhaal op de veroordeelde vennootschap opzettelijk heeft gefrustreerd. De rechtbank zal tot het oordeel komen dat [gedaagde] niet aansprakelijk is.
1.2.
Hierna (onder 5.) wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot zijn oordeel is gekomen. Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), de feiten die tussen partijen niet ter discussie staan uiteenzetten (onder 3.), en de vordering en het verweer omschrijven (onder 4.).

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 december 2021,
  • de door [eiser] c.s. toegezonden nadere productie 13,
  • de mondelinge behandeling van 17 maart 2022,
  • de spreekaantekeningen van [eiser] ,
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] .

3.De vaststaande feiten

3.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
a. [gedaagde] is enig bestuurder van Bestuur Twente Vastgoed B.V. Deze vennootschap is op haar beurt enig bestuurder van [X] Vastgoed B.V. (hierna: “ [X] Vastgoed”). [X] is dus indirect enig bestuurder van [X] Vastgoed. [X] Vastgoed is opgericht op 7 augustus 2003.
[gedaagde] is daarnaast - eveneens via Bestuur Twente Vastgoed B.V. - indirect bestuurder van [Z] Ontwikkelings- en Projectmanagement B.V. (hierna: “ [Z] O&P”). [Z] O&P is opgericht op 28 februari 2014.
In 2011 heeft [eiser] aan [X] Vastgoed opdracht verstrekt tot de begeleiding van de bouw van zijn woning.
Op 23 september 2015 heeft [eiser] een aansprakelijkstelling aan [X] Vastgoed gezonden (hierna: “de aansprakelijkstelling”). Daarin heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat hij schade lijdt doordat [X] Vastgoed haar verplichtingen als bouwbegeleider niet behoorlijk is nagekomen.
In december 2015 heeft [eiser] [X] Vastgoed gedagvaard in een procedure bij de rechtbank Overijssel. [eiser] heeft daarin een hoofdsom van in totaal € 208.265,27 gevorderd (ter vergoeding van schade en ongedaanmaking van de voldoening van facturen), te vermeerderen met rente en kosten. [X] Vastgoed heeft daarin verweer gevoerd.
De rechtbank heeft eindvonnis gewezen op 22 april 2020 (verbeterd bij herstelvonnis van 13 mei 2020). Daarbij is [X] Vastgoed veroordeeld om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 16.668,47, te vermeerderen met wettelijke rente. De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld. [X] Vastgoed heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De hoger beroepsprocedure loopt nog.
[X] Vastgoed heeft niet aan de voormelde veroordeling voldaan en biedt geen verhaal voor het toegewezen bedrag.

4.De vordering en het verweer

4.1.
[eiser] vordert (verkort weergegeven): een verklaring voor recht dat [gedaagde] als indirect bestuurder van [X] Vastgoed aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt voor zover [X] Vastgoed daarvoor aansprakelijk is, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] om datgene aan [eiser] te betalen waartoe [X] Vastgoed in de procedure in eerste aanleg is veroordeeld en in de lopende hoger beroepsprocedure zal worden veroordeeld.
4.2.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] als indirect bestuurder van [X] Vastgoed tegenover hem aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de mogelijkheid van verhaal op [X] Vastgoed opzettelijk gefrustreerd door de activiteiten van [X] Vastgoed na de aansprakelijkstelling over te hevelen naar [Z] O&P.
4.3.
[gedaagde] concludeert dat de vordering moet worden afgewezen.
[gedaagde] betwist dat hij de mogelijkheid van verhaal op [X] Vastgoed opzettelijk heeft gefrustreerd.

5.De beoordeling

De maatstaf voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [X]

5.1.
Uitgangspunt is dat alleen [X] Vastgoed zelf aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt doordat zij niet aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Echter, onder bijzondere omstandigheden kan ook de
bestuurdervan [X] Vastgoed hiervoor aansprakelijk worden gehouden op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad).
In het geval de bestuurder van [X] Vastgoed aansprakelijk is, is op grond van artikel 2:11 BW ook [X] als
indirectbestuurder van [X] Vastgoed hoofdelijk aansprakelijk tegenover [eiser] . [gedaagde] is immers de bestuurder van Bestuur Twente Vastgoed B.V., welke vennootschap de bestuurder is van [X] Vastgoed.
5.2.
Het is aan [eiser] om voldoende feiten te stellen waaruit volgt dat de handelwijze van [gedaagde] als indirect bestuurder van [X] Vastgoed, zodanig onzorgvuldig is tegenover [eiser] dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt kan onder andere sprake zijn indien komt vast te staan dat [gedaagde] wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [X] Vastgoed, tot gevolg zou hebben dat [X] Vastgoed haar betalingsverplichting tegenover [eiser] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de daardoor optredende schade. [1]
[gedaagde] is niet aansprakelijk
5.3.
De rechtbank oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] tegenover [eiser] aansprakelijk is. [eiser] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd gesteld dat aan [gedaagde] ernstig verwijtbaar is dat [X] Vastgoed haar betalingsverplichting niet is nagekomen en geen verhaal biedt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3.1.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de mogelijkheid van verhaal op [X] Vastgoed opzettelijk heeft gefrustreerd door haar activiteiten over te hevelen naar [Z] O&P. [gedaagde] heeft een valide verklaring aangedragen voor het gebrek aan verhaal op [X] Vastgoed. Die komt erop neer dat de activiteiten van [X] Vastgoed aanvankelijk gericht waren op zowel bouwbegeleiding als projectontwikkeling, dat [gedaagde] nadien heeft besloten (naar aanleiding van de bouwcrisis) om de projectontwikkelingsactiviteiten vanwege de daaraan verbonden financiële risico’s af te scheiden, dat daartoe de nieuwe ontwikkelprojecten sinds haar oprichting zijn ondergebracht in [Z] O&P, terwijl de reeds lopende ontwikkelprojecten zijn afgerond door [X] Vastgoed, dat de activiteiten van [X] Vastgoed, die uitsluitend nog gericht waren op bouwbegeleiding, in de loop der jaren (vanaf 2012) zijn afgenomen en uiteindelijk geheel zijn geëindigd, omdat de opdrachten tot bouwbegeleiding terugliepen en [gedaagde] zijn focus heeft verlegd naar projectontwikkeling en dat hierdoor de omzet van [X] Vastgoed wegviel, terwijl zij wel doorlopende kosten maakte.
5.3.2.
Het voormelde betoog van [gedaagde] wordt ondersteund door het feit dat, zo stelt de rechtbank vast, de aanleiding voor de oprichting van [Z] O&P niet gelegen kan zijn in de aansprakelijkstelling van [X] Vastgoed. Immers, [Z] O&P is anderhalf jaar vóór de aansprakelijkstelling opgericht, namelijk in februari 2014. Daarnaast overweegt de rechtbank dat voor zover [Z] O&P niet reeds vóór de aansprakelijkstelling daadwerkelijk projectontwikkelingsactiviteiten verrichte, zoals [eiser] stelt, [gedaagde] daartoe in elk geval kennelijk wel reeds het voornemen had. De omschrijving van de activiteiten van [Z] O&P in het Handelsregister omvat namelijk onder andere het ontwikkelen van projecten. Verder sluit bij het betoog van [gedaagde] aan dat, zoals hij onweersproken heeft aangevoerd, de enige werknemer die (naast [gedaagde] zelf) als bouwbegeleider bij [X] Vastgoed in dienst was, in 2013 is ontslagen, omdat [X] Vastgoed te weinig opdrachten tot bouwbegeleiding ontving.
5.3.3.
In het licht van het voorgaande, heeft [eiser] onvoldoende feitelijke gegevens aangedragen die zijn stelling ondersteunen dat [gedaagde] de activiteiten van [X] Vastgoed wel degelijk heeft overgeheveld naar [Z] O&P om verhaal onmogelijk te maken. Ook de door [eiser] ter adstructie van zijn betoog overgelegde stukken kunnen hem niet baten. Zo heeft [eiser] stukken ingebracht om te onderbouwen dat [X] Vastgoed projecten heeft ontwikkeld. Daarmee miskent hij echter dat niet ter discussie staat dat [X] Vastgoed zich in het verleden ook op projectontwikkeling richtte. Wat niet uit de stellingen en stukken van [eiser] valt op te maken, is dat [X] Vastgoed na de oprichting van [Z] O&P nieuwe projecten heeft ontwikkeld. Ook heeft [eiser] niet gesteld dat [X] Vastgoed lopende ontwikkelprojecten aan [Z] O&P heeft overgedragen.
Anders dan [eiser] stelt, valt uit de door hem ingebrachte stukken niet af te leiden dat [Z] O&P bouwbegeleidingsactiviteiten (heeft) verricht. [eiser] heeft screenshots overgelegd van pagina’s van de [website] , waarop melding wordt gemaakt van werkzaamheden op het gebied van bouwbegeleiding. Echter, uit niets blijkt dat deze website (alleen) wordt beheerd en geëxploiteerd door [Z] O&P en dat de betreffende teksten betrekking hebben op die vennootschap. Dat heeft [gedaagde] (volgens wie de website de algemene website van de [gedaagde] “groep” is en een verzameling van alle activiteiten van de tot die groep behorende vennootschappen betreft, waarbij die vennootschappen gemakshalve worden aangeduid onder de overkoepelende naam “ [X] Vastgoed”) ook gemotiveerd betwist. Verder heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd, in lijn met zijn betoog, dat de betreffende begeleidingswerkzaamheden niet recent zijn verricht, maar jaren geleden hebben plaatsgevonden.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt voorts nog gesteld dat de sterke afname (sinds 2016) van het vermogen van [X] Vastgoed niet kan zijn veroorzaakt door de staking van haar activiteiten en het doorlopen van kosten, omdat van doorlopende kosten geen sprake kan zijn geweest. Die stelling legt voor de rechtbank te weinig gewicht in de schaal. Daartoe is onder meer redengevend dat [eiser] niet is ingegaan op de toelichting van [gedaagde] dat [X] Vastgoed hoge juridische kosten heeft gemaakt in verband met de procedure waarin zij door [eiser] is betrokken.
5.3.4.
Niet door [eiser] gesteld, en ook niet gebleken, is dat [gedaagde] wist of had behoren te begrijpen dat de (geleidelijke) staking van de ontwikkelingsactiviteiten door [X] Vastgoed, tot benadeling van [eiser] in diens verhaalsmogelijkheid zou leiden. Ook valt uit de stellingen van [eiser] niet op te maken dat [gedaagde] er reeds ten tijde van de aansprakelijkstelling uit september 2015, ernstig rekening mee moest houden dat [X] Vastgoed tot betaling van het bij eindvonnis van 22 april 2020 toegewezen bedrag zou worden veroordeeld. De rechtbank tekent daarbij aan dat [eiser] zijn claim op [X] Vastgoed in de aansprakelijkstelling nog niet had begroot; die begroting volgde pas nadat op 27 juli 2017 een arbitraal vonnis was gewezen tussen [eiser] en de door hem gecontracteerde aannemer.
In het licht van het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd dat, naar hij stelt, [gedaagde] ertoe verplicht was om een voorziening te treffen met betrekking tot de aansprakelijkstelling van [X] Vastgoed.
5.3.5.
Tot slot heeft [eiser] in de dagvaarding aangevoerd dat [gedaagde] heeft nagelaten om zogeheten derdenverklaringen af te leggen namens diverse vennootschappen waarvan hij eveneens (indirect) bestuurder is, naar aanleiding van beslagen die [eiser] onder die vennootschappen had gelegd ten laste van [X] Vastgoed. De rechtbank gaat daaraan voorbij. De advocaat van [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling namelijk verklaard dat hij niet heeft bedoeld te stellen dat het uitblijven van de derdenverklaringen een grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde] oplevert.
De vordering van [eiser] wordt afgewezen
5.4.
De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen, aangezien [gedaagde] niet tegenover hem aansprakelijk is.
[eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en nakosten
5.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Anders dan [gedaagde] bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om hem een hogere vergoeding toe te kennen dan het toepasselijke liquidatietarief. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn standpunt dat [eiser] misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Er is geen sprake van dat de ingestelde vordering zodanig evident ongegrond is dat die achterwege had behoren te blijven.
5.6.
De rechtbank zal bij de begroting van het salaris advocaat tarief VI hanteren, dat geldt voor zaken met een waarde van € 195.000 tot € 390.000. [eiser] heeft in deze procedure immers niet alleen betaling door [gedaagde] gevorderd van datgene waartoe [X] Vastgoed in eerste aanleg is veroordeeld, maar ook van datgene waartoe [X] Vastgoed in de lopende hoger beroepsprocedure zal worden veroordeeld. [eiser] vordert in het hoger beroep (net als in eerste aanleg) een hoofdsom van € 208.265,27 exclusief rente en kosten. Er worden twee punten toegekend: één voor de conclusie van antwoord en één voor de mondelinge behandeling. Met inachtneming van het voorgaande worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak begroot op:
  • € 4.982,00 aan salaris advocaat (2 punten x € 2.491,00),
  • € 952,00 aan griffierecht,
in totaal € 5.934,00.
5.7.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak begroot op € 5.934,00;
6.3.
veroordeelt [eiser] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 163,00, te vermeerderen met € 85,00 indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.4.
verklaart de onderdelen 6.2 en 6.3 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022. (HJB)

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen), ECLI:NL:HR:2006:AZ0758