ECLI:NL:RBOVE:2022:1402

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
08-996050-18 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk oplichting en witwassen

Op 16 mei 2022 heeft de Rechtbank Overijssel een 33-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen voor zijn deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met oplichting en witwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, in de periode van 1 oktober 2016 tot 22 maart 2018, deel uitmaakte van een organisatie die oplichting en witwassen als oogmerk had. De verdachte werd beschuldigd van het ontvangen van geld van gedupeerden op zijn bankrekening en het begeleiden van medeverdachten bij het pinnen van deze bedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol speelde in de organisatie, ondanks dat hij een relatief korte periode betrokken was.

De rechtbank overwoog dat de modus operandi van de organisatie bestond uit het bellen van slachtoffers, waarbij de beller zich voordeed als medewerker van de belastingdienst. Slachtoffers werden onder druk gezet om geld over te maken, met de belofte dat beslaglegging op hun bankrekening kon worden voorkomen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, door zijn handelen, bijdroeg aan de criminele organisatie en dat zijn betrokkenheid voldoende was om hem te veroordelen.

De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure en besloot de gevangenisstraf te verlagen van tien maanden naar 150 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan benadeelde partijen, die door de organisatie schade hadden geleden. De rechtbank verklaarde dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade die door de organisatie was veroorzaakt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996050-18 (P)
Datum vonnis: 16 mei 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres]

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 juni 2018, 6 augustus 2018, 3 december 2020, 22 maart 2022, 23 maart 2022 en 16 mei 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G.J. Heidema en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 3 december 2020 en 22 maart 2022, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte, samen met anderen, in de periode van 1 oktober 2016 tot 22 maart 2018, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die oplichting en witwassen als oogmerk had.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij, in of omstreeks de periode van 1 oktober 2016 tot en met 22 maart 2018, in de gemeente
Arnhem en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen
- hem, verdachte; en/of
- [medeverdachte 1] ; en/of
- [medeverdachte 2] ; en/of
- [medeverdachte 3] ; en/of
- [medeverdachte 4] ; en/of
- [medeverdachte 5] ; en/of
- [medeverdachte 6] ; en/of
- [medeverdachte 7] ; en/of
- [medeverdachte 8] ; en/of
(een) ander(en) - natuurlijke en/of rechtspersonen -, al dan niet in wisselende samenstelling,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het oplichten van natuurlijke en/of rechtspersonen (artikel 326 Wetboek van strafrecht); en/of
- het plegen van witwassen (artikel 420bis, ter, quater Wetboek van strafrecht).

3.De voorvragen

De raadsman heeft bepleit dat het specialiteitsbeginsel is geschonden omdat de overlevering van verdachte uit Spanje heeft plaatsgevonden op basis van de verdenkingen van witwassen en oplichting, niet op grond van deelneming aan een criminele organisatie - waarbij verdachte volgens het dossier een summiere rol zou hebben gespeeld. Het Openbaar Ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank overweegt dat het specialiteitsbeginsel is opgenomen in artikel 27 van het Kaderbesluit van de Raad van Europa van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: het
Kaderbesluit). Volgens dit beginsel kan een overgeleverde persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander voor de overlevering begaan feit dan het feit dat de reden tot de overlevering is geweest.
In het arrest in de zaken Leymann en Pustovarov van 1 december 2008 (zaak C-388/08 PPU) heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de basis vormt voor de opzet van het Kaderbesluit, ook impliceert dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel. Deze moeten of kunnen de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel slechts weigeren als één van de in de artikelen 3 en 4 van dat Kaderbesluit genoemde respectievelijk absolute of facultatieve weigeringsgronden aan de orde is. In het arrest Leymann en Pustovarov heeft het Hof van Justitie ook overwogen dat het overleveringsverzoek is gebaseerd op de informatie die de stand van het onderzoek op het tijdstip van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel weergeeft. Het is volgens het Hof van Justitie dus mogelijk dat in de loop van de procedure de vastgestelde feiten niet in alle opzichten meer overeenkomen met die welke oorspronkelijk waren omschreven. De verzamelde gegevens kunnen leiden tot een precisering en zelfs een wijziging van de bestanddelen van het strafbare feit die de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel aanvankelijk hebben gerechtvaardigd. Verder heeft het Hof van Justitie overwogen dat vereisen dat de uitvoerende lidstaat voor iedere wijziging in de omschrijving van de feiten toestemming verleent, verder zou gaan dan wat het specialiteitsbeginsel verlangt en zou afdoen aan het doel: de in het Kaderbesluit voorziene justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen.
Het Hof van Justitie oordeelt dat, om te bepalen of het aan de orde zijnde strafbare feit geen ‘ander feit’ is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, dient te worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die bestanddelen zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden, tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het Kaderbesluit.
De rechtbank overweegt dat in het Europees aanhoudingsbevel (EAB) (opgenomen als 62841, PD-001-01E) ‘fraudedelict (oplichting) /witwassen van gelden, waarop een maximumstraf van 8 jaar gevangenisstraf is gesteld’.
De gewijzigde tenlastelegging ziet op het deelnemen aan het criminele organisatie die het plegen van de oorspronkelijk ten laste gelegde feiten als doel heeft: oplichting en witwassen. De rechtbank is van oordeel dat de aard van de verdenking hetzelfde blijft omdat oplichting en witwassen in de verdenking is geïncorporeerd.
Gelet op voorgaande overwegingen van het Hof van Justitie en het doel van het Kaderbesluit is de rechtbank van oordeel dat de feiten en bestanddelen die in het EAB zijn aangegeven en de omschreven gedragingen in de (gewijzigde) tenlastelegging in voldoende mate overeenstemmen. Op basis daarvan mag worden aangenomen dat de rechter in Spanje op de hoogte was van het feitencomplex in deze zaak en dat de goedkeuring van deze rechter ook hierop betrekking heeft. Daarnaast is er geen sprake van de in artikel 3 en 4 van het Kaderbesluit genoemde weigeringsgronden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
Deze zaak is onderdeel van het resultaat van het onderzoek Barracuda, een onderzoek naar grootschalige acquisitiefraude gepleegd binnen Nederland in de periode van oktober 2016 tot half 2018. Aanleiding voor het onderzoek waren de onderzoeken “Berry” en “Barst”. In beide onderzoeken zijn mensen, vaak ondernemers, gebeld om geld over te boeken, vanwege een beweerdelijke belastingschuld, zogenaamd naar een rekening van de belastingdienst, maar in werkelijkheid naar een rekening waarover de fraudeurs beschikten. Andere personen, zogenoemde “geldezels”, werden benaderd om, al dan niet tegen betaling van een geldelijke vergoeding, hun bankrekeningen en bankpasjes (tijdelijk) ter beschikking te stellen.
Het dossier bevat 191 aangiftes uit het hele land van (pogingen tot) oplichting en bedreiging/afpersing. Aangevers verklaren dat zij zijn gebeld door iemand die zich voorstelde als zijnde een medewerker van de belastingdienst of een incassobureau die hen vervolgens onder valse voorwendselen heeft bewogen tot het overboeken van geld via internetbankieren. Uit de aangiftes blijkt dat in veel gevallen een soortgelijke werkwijze werd gehanteerd omdat de aangevers een vergelijkbaar verhaal vertelden. De beller nam een valse naam en hoedanigheid aan om het vertrouwen van de aangevers te winnen. Daarnaast werd er op intimiderende wijze gesproken of druk uitgeoefend op aangevers omdat er sprake zou zijn van boetes, beslaglegging of het bevriezen van bankrekeningen, als er niet direct zou worden betaald. Veel aangevers hebben op instructie van de beller tijdens de telefoongesprekken bedragen van meerdere duizenden euro’s overgeboekt. In de meeste gevallen werden de geldbedragen direct na de overboeking bij een pinautomaat gepind, terwijl de aangevers aan de lijn moesten blijven. Ook zijn er met bankpasjes van rekeningen waarop dergelijke geldbedragen werden ontvangen, producten in winkels aangeschaft, waarna deze kort daarna werden geretourneerd om alsnog het geld contant in handen te krijgen.
In sommige gevallen heeft de bank kunnen voorkomen dat het geld in handen van de daders belandde. Uit het dossier is gebleken dat in totaal door toedoen van de organisatie in wisselende samenstellingen 2,2 miljoen euro is overgemaakt. Uit de geldstromen blijkt dat een deel hiervan is overgeboekt naar Turkije. Het daadwerkelijke benadelingsbedrag is niet bekend.
Binnen het onderzoek zijn meerdere personen als verdachte aangemerkt. Volgens het politieonderzoek hebben zij – in meer of mindere mate – met elkaar samengewerkt en daarbij een rol vervuld als organisator of beller teneinde mensen hun bankrekening en/of bankpas met pincode ter beschikking te laten stellen. Een aantal verdachten zou daarbij mensen hebben bedreigd. Daarnaast waren er geldezels en kassiers actief, deze personen lieten geld op hun rekening storten en/of pinden het geld van de bankrekening.
In onderhavig onderzoek staan de volgende verdachten terecht, die worden verdacht van betrokkenheid bij een crimineel samenwerkingsverband: [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] . De rolverdeling van de verdachten zou (grofweg) als volgt zijn: [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] zouden de geldezels, kassiers en geldstromen organiseren en coördineren. De andere verdachten zijn in meer of mindere mate betrokken als geldezel en/of kassier. Aan een aantal personen werd een kleinere rol toegedicht. Deze zijn in 2021 door de politierechter van deze rechtbank berecht. Het is echter niet gelukt om de hele organisatie op te rollen. Een tweetal hoofdverdachten, [medeverdachte 9] (de vermoedelijke leider van de organisatie) en [medeverdachte 8] ( [medeverdachte 8] ), staan op dit moment niet terecht omdat zij vooralsnog onvindbaar zijn, of buiten het bereik van de Nederlandse justitie.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Primair omdat geen sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Subsidiair omdat [verdachte] niet heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Zijn bijdragen in juni 2017 en januari 2018 waren immers daarvoor te kortstondig en gering. Daarnaast had hij geen relevante (structurele op criminele samenwerking gerichte) contacten met de overige personen in de dagvaarding.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan slechts sprake zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt bij, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Modus operandi
Uit de aangiftes blijkt dat de modus operandi in veel van de ten laste gelegde zaken op essentiële punten overeenkomsten vertoont. De modus operandi komt erop neer dat een beller, telkens Nederlands sprekend, belde naar bedrijven – veelal kleine ondernemers – uit het hele land. [2] Doorgaans stelde de beller zich voor als [alias] of [alias] , maar hij gebruikte ook andere namen zoals [alias] . [3] Hij vertelde dan aan de aangever dat hij werkzaam was als medewerker van de belastingdienst, waardoor vertrouwen werd gewekt. Vervolgens vertelde hij dat het bedrijf van de aangever een aanslag niet had betaald en dat er om die reden beslag was of zou worden gelegd op de bankrekening van de onderneming. [4] De beller vertelde dat deze beslaglegging en de daaropvolgende gerechtelijke procedure kon worden afgewend als het bedrijf direct geld zou overboeken. De aangever werd aan de lijn gehouden totdat het geld door middel van één of meerdere spoedoverboekingen via internetbankieren was overgeboekt, terwijl de beller vertelde welke handelingen de aangever moest verrichten. Hoewel van de aangevers de nodige omzichtigheid mag worden verwacht bij dergelijke overboekingen, maakt dat het aantal, de indringendheid en de opeenstapeling van de hiervoor genoemde leugens in deze context telkens sprake is van een samenweefsel van verdichtsels.
Voorts waren er meerdere kassiers actief die vervolgens het geld van de rekeningen pinden. [5]
Criminele organisatie
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een organisatie die het oogmerk had om strafbare feiten te plegen. Uit de hiervoor geschetste modus operandi blijkt dat een vrijwel vaste werkwijze werd gehanteerd waarbij mensen werden gebeld aan de hand van een belscript, kassiers werden aangestuurd om het geld te pinnen en auto’s werden gehuurd om de kassiers te vervoeren. Doorgaans werden de mensen een uur aan de lijn gehouden zodat de pinners het geld contant konden opnemen, voordat mensen tot bezinning konden komen, of hun boekhouder konden raadplegen. Dit vereist samenwerking en communicatie tussen de beller, de begeleider van de kassier/pinner en de pinner. De organisatiestructuur is getracht zo diffuus mogelijk te maken door gebruik te maken van wisselende geldezels [6] en kassiers (hetgeen overigens ook nodig was om de fraude te kunnen laten voortduren in verband met geblokkeerde bankrekeningen). De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, dat uit wisselende samenstellingen bestond, waarbij altijd sprake was van één kern, [medeverdachte 9] , die handelde vanuit Turkije en samenwerkte met telkens één of meerdere personen in Nederland. [7] De handelingen van de organisatie, die als planmatig en stelselmatig zijn aan te merken, waren erop gericht om mensen geld afhandig te maken en het geld contant te innen en te verdelen onder de deelnemers aan de organisatie, waardoor sprake is van een criminele organisatie met als oogmerk de misdrijven oplichting en witwassen.
Betrokkenheid [verdachte]
wordt van de betrokkenheid bij de criminele organisatie verdacht omdat hij geld van gedupeerden op zijn bankrekening zou hebben ontvangen en [medeverdachte 4] zou begeleiden bij het pinnen op verschillende locaties in Nederland. Hierbij zou [verdachte] ook geweld hebben gebruikt.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een paar keer is meegegaan om te pinnen en een aantal keer zelf heeft gepind. [8] De 126 telefonische contacten die hij met [medeverdachte 5] heeft gehad, zouden hiermee niets te maken hebben omdat zij vrienden van de middelbare school zijn.
Uit het dossier blijkt dat aangever [aangever 1] op 14 juni 2017 en aangever [aangever 2] op 28 juni 2017 geld naar de bankrekening van [verdachte] hebben overgemaakt, waarna het geld van de rekening contant in Arnhem is opgenomen. [9] Aangever [aangever 3] heeft op 26 januari 2018 geld naar [medeverdachte 4] overgemaakt, waarna het geld op diverse plekken in Nijmegen contant is opgenomen. [10] Aangever [aangever 4] heeft op 30 januari 2018 geld overgemaakt naar diverse bankrekeningnummers, waarna diverse bedragen contant in Arnhem zijn opgenomen. [11] [medeverdachte 4] heeft deze bedragen gepind en [verdachte] was hierbij aanwezig. [12] Er is gezichtsvergelijkend onderzoek gedaan en [verdachte] is op 26 en 27 januari 2018 op meerdere camerabeelden herkend door de koninklijke marechaussee. [13]
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] deelnemer van de criminele organisatie is geweest in de periode van 14 juni 2017 tot 30 januari 2018. Dat [verdachte] relatief korte periodes bijdragen heeft geleverd aan de organisatie en weinig tot geen contact heeft gehad met overige leden van de organisatie, is inherent aan de hiervoor geschetste organisatiestructuur en maakt niet dat hij geen onderdeel van het criminele samenwerkingsverband heeft uitgemaakt. [verdachte] was op die momenten een onmisbare schakel van de criminele organisatie om geld van gedupeerden in handen te krijgen. [verdachte] heeft geld op zijn rekening laten storten en heeft [medeverdachte 4] begeleid tijdens het pinnen. Uit de gang van zaken en de omstandigheden waaronder [verdachte] zijn gedragingen heeft verricht, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat hij wist dat hij zijn feiten pleegde binnen het kader van die criminele organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank zijn overigens in het dossier onvoldoende aanknopingspunten naar voren gekomen dat [verdachte] [medeverdachte 4] heeft bedreigd met een vuurwapen of met andersoortig geweld.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in de periode van 14 juni 2017 tot 30 januari 2018, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen
- hem, verdachte; en/of
- [medeverdachte 1] ; en/of
- [medeverdachte 2] ; en/of
- [medeverdachte 4] ; en/of
- [medeverdachte 5] ; en/of
- [medeverdachte 6] ; en/of
- [medeverdachte 7] ; en/of
- [medeverdachte 8] ; en/of
een andere - natuurlijke en/of rechtspersonen -, al dan niet in wisselende samenstelling,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het oplichten van natuurlijke en/of rechtspersonen; en
- het plegen van witwassen.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
het misdrijf:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren. Hierbij is rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht niet over te gaan tot verdere strafoplegging omdat verdachte al vijf maanden in voorarrest heeft gezeten, terwijl in de oriëntatiepunten voor fraudezaken met een benadelingsbedrag waarvoor verdachte terecht staat, een geldboete staat aangegeven. Daarbij is nog sprake geweest van elektronisch toezicht en is de redelijke termijn overschreden. Indien de rechtbank overgaat tot strafoplegging, is een taakstraf volgens de raadsman de aangewezen strafmodaliteit.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
[verdachte] heeft vanaf juni 2017 tot en met januari 2018 onderdeel uitgemaakt van een criminele organisatie die het plegen van oplichting en witwassen als oogmerk had. Slechts door ingrijpen van justitie is daaraan een einde gekomen. De organisatie heeft op structurele en georganiseerde wijze, een groot aantal personen, voornamelijk ondernemers, opgelicht door het plegen van zogenaamde acquisitiefraude. De personen zijn gebeld door een lid van de organisatie die zich met een valse naam heeft voorgesteld en zich voorgedaan als een medewerker van de belastingdienst om zo hun vertrouwen te winnen. De slachtoffers zijn onder druk gezet door hen voor te houden dat zij een aanslag niet hadden betaald, dat daarom beslag op de bankrekening zou worden gelegd en dat zij dit zouden kunnen afwenden door met spoed een groot geldbedrag over te boeken. Dat deze personen zich onder druk gezet hebben gevoeld en zijn overgegaan tot het overboeken van de geldbedragen is het gevolg geweest van het geraffineerde handelen van de verdachten. In totaal is door toedoen van de organisatie waarvan verdachte als onderdeel van de wisselende samenstellingen op enig moment deel heeft uitgemaakt in totaal ruim 2,2 miljoen euro overgeboekt op betaalrekeningen van katvangers en zijn de betaalde bedragen veelal kort nadien contant opgenomen of op andere wijze weggesluisd. Er is gebruik gemaakt van een netwerk van katvangers, tussenpersonen en ondersteuners om te bewerkstelligen dat het afhandig gemaakte geld feitelijk in bezit van de organisatie kwam.
[verdachte] is aldus in georganiseerd verband te werk gegaan. Hoewel hij in hiërarchisch verband een meer ondergeschikte rol lijkt te hebben gehad, heeft hij door zijn handelen eraan bijgedragen dat het vertrouwen van de gebelde personen is beschaamd en heeft hen mede veel financieel en ander leed toegevoegd. De omvang van de fraude en het totaal aantal slachtoffers is fors te noemen. Verdachte heeft eigen financieel gewin voorop gesteld.
Gelet op de ernst van het gepleegde feit enerzijds en anderzijds de uit het dossier blijkende relatief bescheiden rol van [verdachte] in het geheel, is de rechtbank van oordeel dat voor [verdachte] , mede gelet op de straftoemeting in vergelijkbare zaken, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden als uitgangspunt voor de strafmaat dient te gelden.
De rechtbank heeft ten nadele van verdachte rekening gehouden met het uittreksel uit de justitiële documentatie van [verdachte] van 20 januari 2022, waaruit blijkt dat hij relevante documentatie heeft.
Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met artikel 63 Sr.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op het over [verdachte] opgemaakte reclasseringsrapport van 24 februari 2022. Hierin komt onder meer naar voren dat het recidiverisico wordt ingeschat als gemiddeld. [verdachte] staat open voor werk, heeft inmiddels een gezin en schulden worden afbetaald. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden. Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [verdachte] inmiddels werk heeft bij een autobedrijf. De rechtbank weegt dit mee in het voordeel van verdachte.
Voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid. Op 14 maart 2018 is [verdachte] in Spanje aangehouden, zodat deze datum als aanvang van de redelijke termijn dient te gelden. In deze zaak had dus uiterlijk op 14 maart 2020 een eindvonnis gewezen moeten worden. Het vonnis dateert van 16 mei 2022, waardoor er sprake is van een termijnoverschrijding van ruim twee jaar en dit ligt in buiten “de schuld” van verdachte. De rechtbank zal hiermee rekening houden en een “strafkorting” hanteren van vier maanden ten opzichte van het hiervoor genoemde uitgangspunt van tien maanden.
Alles afwegende, waarbij de rechtbank eveneens acht heeft geslagen op de positieve ontwikkelingen die [verdachte] lijkt te hebben doorgemaakt en de rechtbank dit niet verder wil doorkruisen, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. De rechtbank zal daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 150 opleggen, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

8.De schade van benadeelden

8.1
Inleidende opmerkingen
In het onderzoek Barracuda zijn 137 vorderingen van benadeelde partijen ingediend. De schadeformulieren bevatten doorgaans informatie die vooraf door het Openbaar Ministerie is ingevuld, tegen wie de vordering gericht zou zijn. In veel gevallen is de naam van een van de geldezels dan wel een ander persoon ingevuld en niet de naam van verdachte. De rechtbank heeft ter terechtzitting beslist dat de vorderingen beschouwd moeten worden als te zijn ingediend in de thans voorliggende zaken in het onderzoek Barracuda, waaronder de zaak tegen verdachte. Vervolgens heeft de rechtbank ter terechtzitting beslist dat 84 vorderingen van benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk zijn op grond van het bepaalde in artikel 333 Sv. Deze beslissing is uitgewerkt in het proces-verbaal van de zitting en nadere bespreking kan derhalve achterwege blijven.
8.2
het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het overgrote deel van de vorderingen hoofdelijk dient te worden toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente, zoals in het schriftelijke requisitoir nader is uitgewerkt.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld zoals is verwoord in het schriftelijke pleidooi
.
8.4
Overwegingen van de rechtbank
Gelet op hetgeen is overwogen in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:793, is de rechtbank van oordeel dat er in onderhavig geval geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Hoewel een grote hoeveelheid aan vorderingen is ingediend, zijn de vorderingen naar hun aard en omvang niet dermate complex dat zij een onevenredige belasting van het strafgeding vormen en om die reden op voorhand niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die als oogmerk oplichting en witwassen had. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een actieve rol heeft gehad bij meerdere aangiftes. De rechtbank acht de intensiteit van deze criminele samenwerking op die momenten waarop de aangiftes betrekking hebben zodanig dat sprake is van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepaling voorziet in een individuele aansprakelijkheid van alle tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid voor schade ontstaan door groepshandelen vindt haar rechtvaardiging in de bijdrage van iedere groepsdeelnemer aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige groepsschade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.
De rechtbank betrekt in haar oordeel dat enkel de bewezen deelname aan een bepaalde organisatie dan wel groep onvoldoende is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166, eerste lid BW te kunnen aannemen voor
allevanuit de groep op enig moment gepleegde onrechtmatige daden. Die aansprakelijkheid is er alleen indien en voor zover de verdachte ten aanzien van die schade op enigerlei wijze actief een bijdrage leverde aan het onrechtmatig handelen. De rechtbank acht verdachte individueel aansprakelijk voor de schade in die gevallen dat hij zelf heeft gepind of hierbij aanwezig was, maar op basis van de hiervoor uitgewerkte groepsaansprakelijkheid dus ook voor de bedragen die door anderen van de rekeningen zijn gehaald in die gevallen waarbij hij, verdachte, op grond van de bevindingen neergelegd in het dossier enige (andere) betrokkenheid heeft gehad en aldus een actieve bijdrage leverde aan de criminele organisatie, zoals die op dat moment feitelijk was samengesteld.
Voor zover de door de benadeelde partijen opgevoerde schadeposten worden toegewezen is komen vast te staan dat de verdachte door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade aan hen heeft toegebracht. De rechtbank neemt hiervoor als uitgangspunt de bedragen die daadwerkelijk van de rekening (van de geldezel) zijn gepind, omdat in sommige gevallen bedragen zijn gestorneerd of teruggeboekt nadat de bank de rekening had geblokkeerd. Voorts betreffen het schadeposten die niet, althans onvoldoende zijn betwist, en telkens voldoende aannemelijk zijn gemaakt door de desbetreffende benadeelde partij, terwijl bovendien deze transacties zijn terug te vinden in het strafdossier en zijn terug te voeren op betrokkenheid van de verdachte. De betreffende bedragen zullen aan de betreffende benadeelde partij worden toegewezen, te vermeerderen, met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het geld is gepind. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die elke benadeelde partij heeft gemaakt of nog zal maken ter zake de indiening van de schadevergoedingsvordering verleende professionele rechtsbijstand (voor zover daarvan gebleken is) en de executie van dit vonnis.
Daar waar schadeposten worden afgewezen kan niet geoordeeld worden dat de betreffende post schade betreft die het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde feit.
Daar waar een benadeelde partij ten aanzien van een deel van de gevorderde schade niet ontvankelijk wordt verklaard, betreft het schade die onvoldoende is onderbouwd.
Meer specifiek ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, merkt de rechtbank op dat deze schade eveneens onderbouwd moet zijn. Uit de artikelen 6:95 juncto 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat uitsluitend in limitatief in de wet opgesomde gevallen aanspraak bestaat op "smartengeld". Volgens artikel 6:106 onder b BW bestaat een recht op immateriële schadevergoeding als een benadeelde in zijn persoon is aangetast. Als aantasting in de persoon noemt dat artikel de gevallen van lichamelijk letsel of aantasting in de eer of goede naam. Ingevolge dat artikel is het ook mogelijk dat een benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarvan is volgens de jurisprudentie in ieder geval sprake als een benadeelde aantoonbaar, naar objectieve maatstaven vastgesteld, geestelijk letsel heeft opgelopen. In de jurisprudentie is aangenomen dat ook een aantasting van de persoon op andere wijze, zonder dat daarvoor geestelijk letsel is vereist, tot toekenning van immateriële schadevergoeding kan leiden. In het zogenaamde EBI-arrest (HR 15 maart 2019. ECLI:NL:HR:2019:376) en in het Groningse aardbevingsschade-arrest (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278) heeft de Hoge Raad zich daar nader over uitgelaten. Uit deze arresten volgt dat in beginsel meer aangevoerd dient te worden dan alleen het stellen dat de persoon een nadelige beleving heeft ondervonden door de schadeveroorzakende handeling. Daarnaast volgt uit deze arresten dat de omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, zich niet ‘min of meer forfaitair’ laat vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. De aard en de ernst van de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis kunnen echter meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en daarbij aannemelijk kan worden geacht dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade ten minste een bepaald bedrag beloopt. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in onderhavig geval voordoet omdat de criminele organisatie dermate geraffineerd en agressief te werk is gegaan ten aanzien van de acquisitiefraude, dat aangenomen kan worden dat de slachtoffers schade hebben opgelopen zoals bijvoorbeeld (ernstige) stressklachten, slapeloze nachten en beschadigd vertrouwen. De rechtbank stelt de immateriële schade in dit geval telkens vast op een bedrag van € 500,-.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de onvoldoende onderbouwde schade, dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn/haar stelling ten aanzien van dat deel van de vordering alsnog nader te onderbouwen, leidt tot een onaanvaardbare vertraging van de strafrechtelijke procedure. De benadeelde partijen kunnen - in zoverre hij/zij in de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard - de vordering voor dat deel slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Vorenstaande resulteert in de volgende beslissingen aangaande de vorderingen van de benadeelde partijen :
[aangever 2] namens [bedrijf 1]
[aangever 2] namens [bedrijf 1] (aangifte nr. 41) vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een bedrag van € 19.208,65. Het gevorderde bedrag is van de rekening van [bedrijf 1] afgeschreven, maar er zijn geen stukken toegevoegd (zoals een uittreksel van de Kamer van Koophandel of volmacht van de bestuurder) waarin wordt bevestigd of waaruit blijkt dat [aangever 2] bevoegd is om het bedrijf te vertegenwoordigen. Het rechtstreekse verband tussen de vordering en het strafbare feit staat daardoor niet vast, waardoor de rechtbank [aangever 2] niet-ontvankelijk verklaart.
[aangever 1]
(aangifte nr. 84) vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een bedrag van € 8.280,-. De rechtbank wijst de materiële kosten tot een bedrag van € 8.240,- toe te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2017. Voor het overige verklaart de rechtbank de benadeelde niet-ontvankelijk.
[aangever 4] namens [bedrijf 2] vof
[aangever 4] namens [bedrijf 2] vof (aangifte nr. 180) vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een bedrag van € 30.000,-. De rechtbank wijst de materiële kosten tot een bedrag van € 29.990,- toe te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2018. Voor het overige verklaart de rechtbank de benadeelde niet-ontvankelijk.
De verdachte is voor de schade, voor zover hiervoor toegewezen, naar burgerlijk recht met zijn mededaders steeds hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat de verdachte tegenover de benadeelde partij steeds voor het hele bedrag aansprakelijk is.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd tevens de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht. Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met het nader aan te geven aantal dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
150 dagen;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partijen zoals in de hieronder weergegeven tabel weergegeven bedragen (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum in de tabel weergegeven):
  • legt de
  • bepaalt dat de benadeelde partijen zoals hieronder genoemd, voor een deel zoals daar vermeld niet-ontvankelijk zijn in de vordering, en dat de benadeelde partijen de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
AG nr.
Benadeelde partij
Toegewezen materiële schade
Niet- ontvankelijk
Datum ingang wettelijke rente
Maximale duur van de gijzeling
41
[aangever 2] namens [bedrijf 1]
€ 19.208,65
84
[aangever 1]
€ 8.240,-
€ 40,-
14 juni 2017
77 dagen
180
[aangever 4] namens [bedrijf 2] vof
€ 29.990,-
€ 10,-
30 januari 2018
106 dagen
  • veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
  • bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;

opheffing bevel voorlopige hechtenis

- heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. J. Wentink en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Koning, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2022.
Mrs. Wentink en Orriëns-Schipper zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) met onderzoeksnaam Barracuda. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar stukken van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.61743, AG-001 t/m AG-186.
3.61743, AMB-040 en AMB-047.
4.61743, AMB-024.
5.61743, proces-verbaal van ambtshandeling betreffende geldstromen, pag. 98 e.v.
6.61743, zaaksproces-verbaal geldezels 5-ZPV.
7.61743, AMB-262 en AMB-263.
8.Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 22 en 23 maart 2022, voor zover de verklaring van [verdachte] .
9.AG-084 in samenhang met DOC-019 en AG-041 in samenhang met DOC-001.
10.AG-181 in samenhang met BOB-003.
11.AG-180 in samenhang met DOC-015.
12.V001-04, het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting op 22 en 23 maart 2022, voor zover de verklaring van [verdachte] .
13.61743, AMB-280, pag. 1700 t/m 1703.