ECLI:NL:RBOVE:2022:1242

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
ZWO 21/387
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wnb-vergunning voor een veehouderij en stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een Wnb-vergunning voor een veehouderij. De veehouder had een vergunning aangevraagd voor het realiseren van een berging met twee houtsnipperkachels, terwijl de bestaande activiteit van het houden van vee in stallen niet zou wijzigen. De rechtbank oordeelde dat de stikstofdepositie in de Aerius-berekening op twee decimalen mocht worden afgerond en dat verweerder voldoende had aangetoond dat het project niet zou leiden tot een toename van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden. De rechtbank concludeerde dat voor het project geen natuurvergunning nodig was en verklaarde het beroep van eisers gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en de aanvraag voor de natuurvergunning werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat het haar taak was om een juridisch oordeel te geven over de individuele beroepen en niet om een breder perspectief op de stikstofproblematiek te bieden. De rechtbank stelde ook dat de veehouderij op een afstand van ongeveer 4,3 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt, dat gevoelig is voor stikstof.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/387
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu,
beide gevestigd in Nijmegen, eisers,
gemachtigde: mr. V. Wösten,
en
het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink en mr. S.J. van Winzum.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[veehouder](handelend onder de naam [bedrijf] ), te [plaats] (de veehouder),
gemachtigde: ing. R.B.M. Aagten.
Procesverloop
In het besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de veehouder op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) een vergunning verleend voor een veehouderij (een natuurvergunning).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Winzum. Verder zijn namens verweerder verschenen G. Knuttel, H. Puttenstein en T. Nicolai. De derde-partij en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.
Overwegingen
Overweging vooraf
1. De rechtbank heeft op 31 januari 2022 en 1, 10, 14, 23 en 24 februari 2022 in totaal 33 beroepen behandeld tegen besluiten over (kort gezegd) de stikstofemissie van veehouderijen. Eisers hebben de rechtbank opgeroepen om in haar uitspraken niet alleen in te gaan op de specifieke kwesties waar deze beroepen over gaan, maar om ook in een breder perspectief iets te zeggen over de stikstofproblematiek.
De rechtbank geeft geen gehoor aan deze oproep. Het is de taak van de rechtbank om een (juridisch) oordeel te geven over de individuele beroepen die aan haar worden voorgelegd. De rechtbank zal geen uitspraak doen over de bestuurlijke keuzes die zijn gemaakt of in de toekomst moeten worden gemaakt over de stikstofproblematiek. Verweerder zal zijn eigen conclusies moeten trekken naar aanleiding van de uitspraken die de rechtbank in deze zaken doet.
Relevante feiten en omstandigheden
2. De veehouder heeft een varkenshouderij aan [adres] (het bedrijf). Het bedrijf ligt op een afstand van ongeveer 4,3 kilometer van het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Boetelerveld. Dit gebied is gevoelig voor stikstof. Rondom het bedrijf liggen ook meerdere andere voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden.
Op 9 januari 2017 heeft verweerder aan het college van burgemeester en wethouders van Raalte (het college) een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het onderdeel Wet natuurbescherming, Natura 2000-gebieden, voor het wijzigen van een bestaande varkensstal, het houden van 1.974 vleesvarkens in een stal met het emissiearme stalsysteem met Rav-code D 3.2.8, het houden van 1.050 gespeende biggen in een stal met het emissiearme stalsysteem met Rav-code D 1.1.9, het houden van 136 gespeende biggen in een stal met het emissiearme stalsysteem met Rav-code D 1.1.3 en het houden van 80 gespeende biggen, 72 kraamzeugen, 212 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 96 vleesvarkens, 2 paarden, 2 pony’s en 10 schapen (inclusief lammeren) in stallen met een regulier stalsysteem.
Op 17 januari 2017 heeft het college [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de activiteit waarvoor de verklaring van geen bedenkingen van 9 januari 2017 is afgegeven.
Op 23 juli 2020 heeft de veehouder een natuurvergunning aangevraagd voor het realiseren van een nieuwe berging met daarin twee houtsnipperkachels. In de aanvraag is aangegeven dat de veehouder ten aanzien van de gehouden dieren niets wil wijzigen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde natuurvergunning verleend voor onbepaalde tijd.
Waar gaat deze zaak over?
3.1 Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Verweerder verleent zo’n natuurvergunning alleen als de aanvrager van de vergunning voor het project een passende beoordeling heeft gemaakt van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. En dan alleen als uit die passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. De verplichting om een passende beoordeling te maken geldt niet als het project een herhaling of voortzetting is van een ander project of deel uitmaakt van een plan en voor dat andere project of plan een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat project. Dit volgt uit artikel 2.7, derde lid, en artikel 2.8, eerste, tweede en derde lid, van de Wnb. [1]
3.2 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] wordt voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een vergelijking gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd.
Als de wijziging of uitbreiding van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (= intern salderen), dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging of uitbreiding significante gevolgen heeft. Het project is dan niet vergunningplichtig. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt.
3.3 In het bestreden besluit heeft verweerder aan de veehouder een natuurvergunning verleend voor het realiseren van een nieuwe berging met twee houtsnipperkachels. Verweerder heeft dit besluit onder meer gebaseerd op een depositieberekening die op 21 oktober 2020 is uitgevoerd met de AERIUS Calculator (de Aerius-berekening). Volgens verweerder blijkt uit de Aerius-berekening dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet hoger zal zijn dan de depositie in de referentiesituatie en dat het project dus niet leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van de omliggende Natura 2000-gebieden. Om die reden heeft verweerder de gevraagde natuurvergunning verleend.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de Aerius-berekening volgt dat het aangevraagde project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Daarom zijn significante gevolgen volgens verweerder op grond van objectieve gegevens uitgesloten en is bij nader inzien geen sprake van een vergunningplicht. In dit verband wijst verweerder op de wijziging van artikel 2.7 van de Wnb met ingang van 1 januari 2020 (het vervallen van de verslechteringsvergunning) en de uitspraak van de ABRvS van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (Logtsebaan, r.o. 17.3). Volgens verweerder had de aangevraagde vergunning dan ook moeten worden geweigerd.
3.4 Eisers zijn (kort samengevat) van mening dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het aangevraagde project zal leiden tot een toename van stikstofdepositie. Daarom geldt volgens eisers een vergunningplicht en had een passende beoordeling moeten worden gemaakt. De rechtbank zal hierna de door eisers aangevoerde beroepsgronden bespreken.
3.5 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bestreden besluit is gebaseerd op een voortoets en dat geen passende beoordeling is gemaakt.
Op de zitting hebben eisers aangegeven dat de rechtbank kan volstaan met het beoordelen van de beroepsgronden die zijn aangevoerd in de nadere memorie en de beroepsgrond over de geldigheidsduur van de vergunning. De rechtbank begrijpt dat eisers met de nadere memorie de nadere toelichting op het beroep van 31 maart 2021 bedoelen. Verder begrijpt de rechtbank hieruit dat eisers de overige gronden die zijn aangevoerd in de aan verweerder gerichte brief met zienswijzen van 7 februari 2021 intrekken. Daarom zal de rechtbank deze gronden verder buiten beschouwing laten.
Wat is het project waarvoor mogelijk een vergunning is vereist?
4.1 De rechtbank stelt voorop dat voor de voortzetting van één en hetzelfde project geen (nieuwe) natuurvergunning is vereist. Op het moment waarop geen sprake meer is van de voortzetting van één en hetzelfde project moet worden beoordeeld of de wijziging van het bestaande project significante gevolgen kan hebben. De bestaande activiteit gaat door de wijziging niet in zijn geheel onder de vergunningsplicht van artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vallen. De wijziging van de bestaande activiteit is in dat geval het project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, waarvan beoordeeld moet worden of die significante gevolgen kan hebben. [3]
4.2 In dit geval is een natuurvergunning aangevraagd voor het realiseren van een berging met twee houtsnipperkachels. Uit de aanvraag blijkt dat de bestaande activiteit van het houden van vee in stallen niet wijzigt. De dieraantallen blijven gelijk en ook de stallen waarin het vee wordt gehouden en de daarin toegepaste emissiearme stalsystemen (waaronder biologische luchtwassystemen), veranderen niet. Hieruit volgt dat het project in dit geval alleen bestaat uit het realiseren van een berging met twee houtsnipperkachels.
4.3 Dit betekent dat het houden van het vee op het bedrijf en de toegepaste emissiearme stalsystemen geen onderdeel zijn van het project. Daarom slagen de gronden die eisers hebben aangevoerd over het houden van het vee en het toepassen van de biologische luchtwassystemen niet. Het gaat daarbij om gronden dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat over het gebruikte veevoer, dat het toepassen van een luchtwasser een mitigerende maatregel is, dat de geclaimde positieve effecten van de luchtwasser niet hadden mogen worden betrokken in het bestreden besluit omdat deze onzeker zijn en dat verweerder niet had mogen uitgaan van de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen.
Is verweerder uitgegaan van de juiste stikstofemissies van transportbewegingen?
5.1 Eisers voeren aan dat verweerder in de Aerius-berekening is uitgegaan van een te korte en daardoor niet representatieve route van het transport. Volgens eisers is ten onrechte alleen gekeken naar de route tot het punt waar het verkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Eisers erkennen dat ergens een grens moet worden getrokken, maar zij stellen dat deze grens in geen geval op slechts enkele honderden meters van het bedrijf ligt.
5.2 De rechtbank volgt eisers niet in het standpunt dat verweerder niet is uitgegaan van de juiste stikstofemissies van transportbewegingen. Zij licht dit hierna toe.
5.2.1 Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS wordt een natuurvergunning verleend voor een project en moeten bij de verlening van een natuurvergunning alle gevolgen van het project voor Natura 2000-gebieden worden beoordeeld. [4] Dat geldt ook voor transportbewegingen die inherent zijn aan het gebruik van de houtsnipperkachels. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan verkeersbewegingen van tractoren en het aan- en afvoerverkeer van houtsnippers. Het uitvoeren van die verkeersbewegingen is noodzakelijk voor het gebruik van de houtsnipperkachels en is een gevolg van het project.
5.2.2 In de Aerius-berekening zijn de stikstofemissie en -depositie van transportbewegingen betrokken. Bij deze berekening is rekening gehouden met de transportbewegingen die plaatsvonden in de referentiesituatie. De berekening en de uitgangspunten daarvan (het aantal en soort verkeersbewegingen, de rekenpunten en de route) zijn opgenomen in het dossier. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de transportbewegingen zijn beoordeeld. De uitkomst van de berekening is dat het project (inclusief de inherente transportbewegingen) niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
5.2.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het beoordelen van de stikstofemissie door de transportbewegingen rekening mocht houden met de transportbewegingen die plaatsvonden in de referentiesituatie. Dat de transportbewegingen niet (expliciet) zijn meegenomen in de eerdere vergunningverlening doet daar niet aan af. Het gaat erom of het aangevraagde project leidt tot een toename van stikstofdepositie. De transportbewegingen zijn geen onderdeel van het project maar een gevolg daarvan. [5]
5.2.4 Verweerder erkent dat niet de hele route van de transportbewegingen is meegenomen in de Aerius-berekening. Volgens verweerder hoeft dat ook niet. De gevolgen voor Natura 2000-gebieden van verkeer van en naar een inrichting kunnen volgens verweerder niet aan een inrichting worden toegerekend, als dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Verweerder stelt dat verkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld, als het aan- en afvoerende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer op de betrokken weg. Vanaf dat moment is het verkeer volgens verweerder onderdeel van het reeds vergunde gebruik van de weg en hoeven de verkeerseffecten niet te worden betrokken in de depositieberekening.
De rechtbank stelt vast dat uit deze toelichting blijkt dat verweerder in de Aerius-berekening voor het verkeer van en naar het bedrijf heeft aangesloten bij wat in de “Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator” (de instructie) staat over het heersende verkeersbeeld. De ABRvS heeft deze werkwijze aanvaard. [6] De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
De rechtbank is niet gebleken dat dit onderdeel van de instructie in de Aerius-berekening niet juist is toegepast.
5.2.5 De rechtbank concludeert dat deze beroepsgrond geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder de stikstofemissies van de transportbewegingen die inherent zijn aan het project heeft onderschat. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is verweerder uitgegaan van de juiste stikstofemissies van de houtsnipperkachels?
6.1 Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de NOₓ-emissies van de stookinstallaties van het bedrijf, terwijl hij de bedrijfsgevolgen integraal moet beoordelen. Volgens eisers knipt verweerder de bedrijfsvoering ten onrechte op in afzonderlijke elementen door te stellen dat de NOₓ-emissie van de stookinstallaties niet leidt tot een relevante toename van de stikstofemissie. Op de zitting hebben eisers daaraan toegevoegd dat de stikstofdepositie in de Aerius-berekening ten onrechte is afgerond op twee cijfers achter de komma. Door die afronding lijkt het volgens eisers alsof de depositie niet toeneemt, terwijl dit in werkelijkheid wel zo is. Eisers zijn van mening dat daardoor onvoldoende zeker is dat het project geen significante gevolgen zal hebben.
6.2 Verweerder voert aan dat de twee houtgestookte installaties samen met de overige emissies zijn betrokken in de Aerius-berekening. Daaruit volgt volgens verweerder dat de installaties geen toename in stikstofdepositie tot gevolg hebben. Volgens verweerder is een afronding op twee cijfers achter de komma acceptabel.
6.3 De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunten dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de stikstofemissie van de houtsnipperkachels en dat verweerder de bedrijfsvoering ten onrechte heeft opgeknipt.
In de Aerius-berekening zijn de stikstofemissie en -depositie van de houtsnipperkachels betrokken. Van het opknippen van de bedrijfsvoering in afzonderlijke elementen is geen sprake. De berekening en de uitgangspunten daarvan (de locatie, uitstoothoogte, warmte-inhoud en NOₓ-emissie per kachel) zijn opgenomen in het dossier. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de stikstofemissie van de kachels is beoordeeld. De uitkomst van de berekening is dat de kachels weliswaar leiden tot een toename van de NOₓ-emissie van het bedrijf, maar dat dit niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, aangezien het verschil in depositie op de hectare met het hoogste verschil 0,00 mol/ha/j is.
De rechtbank is van oordeel dat de afronding op twee decimalen toelaatbaar is. Daarbij is van belang dat eisers niet hebben gesteld (en dus ook niet aannemelijk hebben gemaakt) dat door deze afronding relevante stikstofdepositie buiten beschouwing wordt gelaten. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof [7] in 2020 heeft geconcludeerd dat er bij het hanteren van deze grenswaarde geen risico is op een toename van stikstofdepositie. [8]
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de stikstofemissie- en depositie ten gevolge van het project (het realiseren van een nieuwe berging met twee housnipperkachels) heeft onderschat. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Conclusie
7. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder voldoende heeft aangetoond dat het project niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden. Daarom kan op voorhand worden uitgesloten dat het project zal leiden tot significante gevolgen voor deze gebieden. Hieruit volgt dat voor het project geen natuurvergunning nodig is. Dit betekent dat verweerder de veehouder ten onrechte een natuurvergunning heeft verleend en dat verweerder de vergunningaanvraag had moeten afwijzen.
8. Hieruit volgt dat de rechtbank niet toekomt aan het beoordelen van de beroepsgronden die eisers hebben aangevoerd over de geldigheidsduur van de vergunning en het ontstaan van een handhavingstekort en een rechtsonzekere situatie doordat aan de vergunning onvoldoende voorschriften zijn verbonden. Voor zover eisers ter zitting hebben betoogd dat het weigeren van de vergunning omdat significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten eveneens leidt tot een rechtsonzekere situatie, overweegt de rechtbank dat dit nu eenmaal het gevolg is van de wijziging van artikel 2.7 van de Wnb met ingang van 1 januari 2020, waarbij de verslechteringsvergunning is komen te vervallen.
9. Het beroep van eisers is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de aanvraag af te wijzen. Zolang het bedrijf in werking is volgens de beschrijving in (de toelichting op) de aanvraag van 23 juli 2020, is daarvoor geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb vereist. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan alleen uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst de aanvraag van de veehouder voor een vergunning op grond van de Wnb voor het project beschreven in de aanvraag van 23 juli 2020 af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en mr. E. Hoekstra, leden, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage: Regelgeving

Habitatrichtlijn

Artikel 6
(…)
2 De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3 Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
(…)

Wet natuurbescherming (Wnb)

Artikel 2.7
(…)
2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
(…)
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
(…)

Voetnoten

1.De regelgeving die voor deze zaak van belang is, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging (r.o.) 7 van de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507.
3.Zie r.o. 9.2 van de uitspraak van de ABRvS van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175.
4.Zie bijvoorbeeld r.o. 9.1 van de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507.
5.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 12.2 van de uitspraak van de ABRvS van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332, r.o. 6 en 7 van de uitspraak van de ABRvS van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2760, en r.o. 7 van de uitspraak van de ABRvS van 9 september 2000, ECLI:NL:RVS:2020:2170.
6.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 15.14 van de uitspraak van de ABRvS van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1054, en r.o. 14.3 en 14.4 van de uitspraak van de ABRvS van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1969.
7.Zie p. 14 en 15 van het eindrapport “Meer meten, robuuster rekenen” van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof van 15 juni 2020.
8.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 8.3 van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4393.