ECLI:NL:RBOVE:2022:1196

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
ak_20_566
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen legesaanslag en de rechtsgeldigheid van de Legesverordening 2018

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een legesaanslag van de gemeente Dinkelland, die op 24 juli 2019 was opgelegd. De leges, oorspronkelijk vastgesteld op € 8.000,-, werden na bezwaar verlaagd naar € 6.500,-. Eiser betwistte de hoogte van de leges, stellende dat de geraamde bouwkosten niet overeenkwamen met de werkelijke kosten en dat eerdere kosten van vooroverleg niet in mindering waren gebracht. De rechtbank Overijssel oordeelde dat de Legesverordening 2018 geen voldoende grondslag bood voor de legesvaststelling, omdat de verwijzing naar normblad NEN 2699 niet voldeed aan de eisen dat de belastingplichtige de hoogte van de verschuldigde belasting uit de verordening moest kunnen afleiden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire beschikking, waarbij het beroep gegrond werd verklaard. Eiser kreeg het betaalde griffierecht van € 48,- vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke en correcte bekendmaking van belastingverordeningen en de verplichting van de belastingheffer om de hoogte van de belasting adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 20/566
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Dinkelland,verweerder,
gemachtigde: A.A.G. Cent.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft eiser bij aanslagbiljet met dagtekening 24 juli 2019 leges ten bedrage van
€ 8.000,- in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 januari 2020, heeft verweerder het door eiser tegen deze aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen op 10 maart 2020 beroep ingesteld.
Bij besluit, gedagtekend 10 maart 2020, heeft verweerder de in bezwaar aanvankelijk gehandhaafde legesvaststelling verlaagd naar € 6.500,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2021. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend om verweerder de gelegenheid te bieden een antwoord te geven op de ter zitting gestelde vragen.
Verweerder heeft daarop een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven van zijn standpunt, diee door de rechtbank is ontvangen op 3 juni 2021. Op 21 juni 2021 heeft de rechtbank een reactie van eiser daarop ontvangen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 september 2021. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en T.G.J. Arens.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Overwegingen

De feiten
1. Eiser heeft op 9 februari 2018 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland een aanvraag ingediend tot het vaststellen van een bestemmingsplan, om zo bouwactiviteiten voor het omvormen van een agrarische schuur naar een woning op het perceel [straatnaam] ongenummerd te [plaats] vergunbaar te maken.
2. Daarna heeft de besluitvorming plaatsgehad die hiervoor, in de beschrijving van het procesverloop, is weergegeven.
3. De primaire legesvaststelling was gebaseerd op een raming van de bouwkosten van het door de gevraagde bestemmingsplanwijziging mogelijk te maken bouwwerk van € 636.000,-.
Bij nadere beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 heeft verweerder de bouwkosten geraamd op € 489.750,- en in verband daarmee de leges vastgesteld op € 6.500,-.
Het geschil
4. In geschil zijn de leges die door verweerder zijn vastgesteld naar aanleiding van de door eiser ingediende aanvraag van een bestemmingsplanwijziging.
De standpunten van partijen
5.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de door verweerder geraamde bouwkosten niet overeenkomt met de daadwerkelijke bouwkosten. Verweerder is ten onrechte niet uitgegaan van de door hem gesloten aannemingsovereenkomst. Ook zijn ten onrechte op de vastgestelde leges niet de eerder in rekening gebrachte kosten van het gevoerde vooroverleg in mindering gebracht.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overeengekomen aanneemsom van € 198.374,11 (excl. BTW) niet de bouwkosten weergeeft. De aannemingsovereenkomst is niet gebaseerd op de Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012; Stcrt. 2012, 1567). Verweerder heeft daarom een eigen raming van de bouwkosten gemaakt, gebaseerd op een bouwvolume van 1900 m³ en (aanvankelijk) een eenheidsprijs van € 340,- (voor nieuwbouw van vrijstaande woningen met een luxe uitstraling) dan wel (bij de nadere vaststelling) € 285,- (voor nieuwbouw van reguliere vrijstaande woningen), waarbij rekening is gehouden met een inpandige berging van 450 m³ met een eenheidsprijs van € 170,-.
De beoordeling door de rechtbank
6. Verweerder heeft het besluit, gedagtekend 10 maart 2020, gekwalificeerd als een ambtshalve genomen besluit, waartegen geen beroep op de rechtbank zou openstaan. Dit besluit wijzigt echter de eerder genomen beslissing op bezwaar en is dus uit de aard der zaak niet ambtshalve genomen.
Aangezien het besluit van 10 maart 2020 aan eiser is bekendgemaakt hangende het beroep en de wijziging niet volledig tegemoetkomt aan eisers bezwaren, is het beroep van eiser ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen verweerders nadere besluit.
Omdat verweerder zijn aanvankelijke beslissing op bezwaar in beroep niet heeft gehandhaafd, is het beroep gegrond. De rechtbank dient wel de gewijzigde beslissing op het bezwaar te beoordelen, nu eiser ook daartegen gronden heeft gericht.
7. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, artikel 3 en artikel 5, eerste lid, van de Legesverordening 2018 worden leges geheven voor door het gemeentebestuur verleende diensten; belastingplichtig is de aanvrager van de dienst en de toe te passen maatstaven en tarieven zijn opgenomen in de bij de verordening behorende tarieventabel.
In de Tarieventabel, behorende bij de Legesverordening 2018, (de Tarieventabel) is in Titel 2, Hoofdstuk 8, onder 2.8.1 tot en met 2.8.1.4, het tarief vermeld dat van toepassing is op aanvragen tot het vaststellen van een bestemmingsplan met het oogmerk bouwactiviteiten vergunbaar te maken. Dit tarief is afhankelijk van de hoogte van de bouwkosten.
In Hoofdstuk 1 van Titel 2 van de Tarieventabel is onder 2.1.1.2 vermeld dat onder bouwkosten wordt verstaan:
  • de aannemingssom exclusief omzetbelasting als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de UAV 2012, of, als deze ontbreekt
  • een raming van de bouwkosten exclusief omzetbelasting als bedoeld in normblad NEN 2699 (2013) of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd, of
  • als het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt, de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft.
Verweerder heeft gesteld en door eiser is niet gemotiveerd bestreden dat de door eiser gesloten aannemingsovereenkomst niet is gebaseerd op en overeenkomt met de UAV 2012. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat het door eiser beoogde bouwwerk geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid zou worden gerealiseerd. De bouwkosten, bedoeld onder 2.8.1 tot en met 2.8.1.4 van de Tarieventabel moesten dan ook worden geraamd met toepassing van normblad NEN 2699 (2013) of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd.
8. Blijkens vaste jurisprudentie [1] moet uit een belastingverordening voor de belastingplichtige de inhoud van zijn belastingplicht op te maken zijn. Indien de hoogte van de belasting of heffing afhankelijk is van technische voorschriften, moeten deze voorschriften in de verordening zijn opgenomen, of er moet in de verordening volledig en correct naar de officiële publicatie van de voorschriften zijn verwezen, of moeten de technische voorschriften zijn bekendgemaakt op de wijze zoals voor bijlagen bij de verordening is voorgeschreven.
Artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet schrijft voor dat een verordening kan bepalen dat een bijlage bij een verordening kan worden bekendgemaakt door terinzagelegging.
Verweerder heeft in zijn brief van 3 juni 2021 aan de rechtbank gewezen op artikel 13, tweede lid, van de Legesverordening 2018, waarin is bepaald dat het van toepassing verklaarde normblad door terinzagelegging wordt bekendgemaakt, en erop gewezen
dat het normblad daadwerkelijk ter inzage heeft gelegen. Eisers bestrijding daarvan, in zijn reactie van 21 juni 2021, houdt niet meer in dan dat hem in overleg met ambtenaren niet op bedoelde terinzagelegging is gewezen. De rechtbank neemt daarom aan dat met betrekking tot het normblad NEN 2699 aan de bekendmakingsvereisten is voldaan.
9.1
In het verweerschrift, ingekomen bij de rechtbank op 25 juni 2020, is aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen met toepassing van een richtlijn “Bouwkosten 2010” met als nader opschrift: “Correctie(indicatie)richtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631; (excl. BTW) per 1 januari 2010. (inhoudsberekening volgens NEN 2580)” en dus niet met toepassing van het in de verordening en de tarieventabel genoemde NEN 2699. Deze nader genoemde grondslag vindt naar het oordeel van de rechtbank geen basis in de Legesverordening 2018 en de Tarieventabel. Van een correcte bekendmaking van bedoelde richtlijn en van normblad NEN 2631, als de daarin vervatte normen tot de essentialia voor de vaststelling van de belastingplicht zouden behoren, is ook niet gebleken.
9.2
In het op 3 juni 2021 ingekomen antwoord op door de rechtbank gestelde vragen is door verweerder erkend dat het normblad NEN 2699 geen “rekenmethodiek” bevat waarmee de in aanmerking te nemen bouwkosten kunnen worden berekend. Geciteerd wordt dat in normblad NEN 2699 “de indeling van investeringskosten en exploitatiekosten van onroerende zaken en hun onderlinge relatie” wordt gegeven. In onderdeel 4.2, onder B, van NEN 2699 worden volgens verweerder verschillende mogelijkheden genoemd die bij het ramen van bouwkosten kunnen worden gebruikt, zoals het ramen per m2, per m3 of per functionele eenheid (kosten per bed, per leerling, per woning e.d.). Met kennelijke instemming citeert verweerder meergenoemd normblad waar dit stelt: “De rubricering van NEN 2699 is niet bedoeld om (…) kostenramingen te kunnen maken maar om gegevens voor andere doelen te kunnen hergebruiken.” Het normblad NEN 2699 bevat dan ook voor de raming van de bouwkosten in de zin van de Legesverordening 2018 en de Tarieventabel volgens verweerder geen ander voorschrift dan dat bij de raming alle kosten moeten worden betrokken die voortvloeien uit aangegane verplichtingen ten behoeve van het realiseren van een bouwwerk.
Het door verweerder gestelde impliceert dat, ook al voldoet de bekendmaking op dit punt, met de verwijzing naar NEN 2699 niet wordt voldaan aan de eis dat uit de verordening de hoogte van de verschuldigde belasting voor de belastingplichtige moet kunnen worden afgeleid. Daarom biedt de Legesverordening 2018 voor de onderhavige legesvaststelling geen grondslag.
9.3
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser, indien hij het niet eens is met de door verweerder volgens deze richtlijn gehanteerde kostenraming, tegenbewijs mag leveren.
Dat standpunt moet worden verworpen; het komt niet overeen met de primaire norm in het Nederlandse belastingrecht dat het aan verweerder is om, als de hoogte van een opgelegde aanslag of heffing wordt betwist, aannemelijk te maken dat die hoogte in overeenstemming met de toepasselijke normen correct is vastgesteld.
9.4
Verweerders standpunt, dat het niet uitmaakt of bouwkosten worden geraamd volgens NEN 2699 of NEN 2631, gaat voorbij aan het hier beslissende punt dat de in aanmerking te nemen bouwkosten zijn geraamd met verwijzing naar een ‘richtlijn’ en een technische norm (NEN 2631) die in de Legesverordening 2018 en de Tarieventabel niet van toepassing zijn verklaard.
9.5
Hetgeen door partijen voor het overige is aangevoerd kan de rechtbank in het midden laten.
10. Hetgeen hiervoor, onder 8. en 9., is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en de primaire beschikking moet worden herroepen. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Aangezien het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 28 januari 2020 en 10 maart 2020 en herroept de beschikking van 24 juli 2019;
  • gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van D. Roest, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
De griffier is verhinderd de de rechter
uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld HR 29 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1669.