ECLI:NL:RBOVE:2022:1024

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
08.952833-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering tot terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die werd beschuldigd van het verkrijgen van wederrechtelijk voordeel. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot terugbetaling van € 454,85 aan de Staat, als gevolg van onrechtmatig verkregen voordeel uit oplichting. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de verdachte zou zijn verkregen via internetoplichting. Tijdens de openbare zitting op 4 april 2022 heeft de verdediging betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, gezien de vrijspraak van de verdachte in de onderliggende strafzaak. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen uit meerdere transacties, ondanks de vrijspraak voor het medeplegen van oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2016 tot en met 6 december 2018 via 12 transacties een totaalbedrag van € 592,35 had verkregen, waarvan € 137,50 niet-ontvankelijk werd verklaard. Uiteindelijk is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verdachte € 454,85 aan de Staat moet terugbetalen, en dat betaling in termijnen niet mogelijk is. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.952833-18
Datum vonnis: 15 april 2022
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven aan [adres] .

1.De schriftelijke vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 592,35.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 4 april 2022. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.J.R. Roethof, advocaat in Arnhem, is op die terechtzitting verschenen en hij is op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 4 april 2022 heeft de officier van justitie mr. M. Hoekstra de schriftelijke vordering gehandhaafd.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering, gelet op de door haar bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak, moet worden afgewezen. Indien de rechtbank aan verdachte de verplichting oplegt tot betaling van enig bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen, heeft de raadsvrouw subsidiair verzocht rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde en te bepalen dat de veroordeelde dit bedrag in termijnen kan voldoen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Partiele vrijspraak
Nu verdachte bij vonnis van 15 april 2022 is vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde (medeplegen van oplichting), een feit waarop de ontnemingsvordering van de officier van justitie mede is gegrond, dient het Openbaar Ministerie in de vordering voor dat gedeelte, een bedrag van € 137,50, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, te weten het met deze vordering samenhangende strafdossier, met onder meer het in de onderhavige zaak opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk voordeel van 20 maart 2019, en het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting op 4 april 2022.
Op grond van het bepaalde in artikel 36e Sr kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde of uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde door het oplichten van aangevers via Marktplaats en Facebook voordeel heeft verkregen. Hoewel verdachte bij vonnis van de rechtbank van 15 april 2022 is vrijgesproken voor het ten laste gelegde medeplegen van oplichting naar aanleiding van een drietal aangiftes, laat dit onverlet dat in artikel 36e lid 3 Sr is bepaald dat, naast bewezenverklaarde feiten, ook andere feiten als grondslag kunnen dienen voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat deze op enige wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot het oordeel dat van die situatie hier sprake is. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het genoemde rapport [1] blijkt dat veroordeelde in de onderzoeksperiode van 1 januari 2016 tot en met 6 december 2018 door middel van 12 transacties waarvan het aannemelijk is dat dit geld is verkregen middels oplichting/internetoplichting wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Alle 12 transacties betroffen overboekingen van particuliere tegenrekeningen en het ging om overboekingen voor de aankoop van goederen. Deze overboekingen, met een totaalbedrag van € 592,35, zijn gestort op een rekeningnummer die op naam van verdachte staat, namelijk: NL03BUNQ2206582201. Hierop dient in mindering te worden gebracht het bedrag van
€ 137,50 waarvoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard.
Gelet op het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 454,85.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 454,85. Door toewijzing van de ontnemingsvordering legt de rechtbank een maatregel op en geen straf. Artikel 24a Sr mist daarom toepassing. Betaling in termijnen van het ter ontneming van wederrechtelijk voordeel aan de Staat te betalen bedrag is niet mogelijk. [2]
4.
De wettelijke voorschriften
De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijkin de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
tot een bedrag van € 137,50;
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 10 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mr. H.R. Schimmel en mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2022.
Buiten staat
mr. R.P. van Campen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e Sr van 20 maart 2019, pagina’s 185 tot en met 193 van Map 4, het ‘financieel onderzoek’, van het dossier van de politie-eenheid Oost-Nederland, district IJsselland, genaamd Tempra (ON1R017144), met BVH-nummer 2018382206.
2.HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2272.