ECLI:NL:HR:2004:AO2272

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01572/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over betaling in termijnen in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Advocaat-Generaal, die had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof. De zaak betreft de verplichting van de veroordeelde om een bedrag van € 250.992,88 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, met de mogelijkheid van betaling in termijnen. Het Hof had eerder bepaald dat de veroordeelde dit bedrag in 368 gedeelten kon betalen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de analoge toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht in ontnemingszaken niet is toegestaan. De Hoge Raad stelde vast dat sinds de inwerkingtreding van de Wet van 10 december 1992, artikel 24a Sr niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in ontnemingszaken. De wetgever heeft geen grondslag geboden voor de mogelijkheid van termijnbetaling in dergelijke gevallen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbeoordeling. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

25 mei 2004
Strafkamer
nr. 01572/03 P
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2002, nummer 23/001488-00, in de strafzaak tegen:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam van 6 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.992,88, subsidiair 360 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde de betalingsverplichting opnieuw te doen vaststellen.
2.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsvrouwe van de verdachte, mr. K.D.M. Schepers, advocaat te Oss.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof zich in strijd met art. 577b, eerste lid, Sv in verband met art. 561, derde lid, Sv bevoegd heeft geoordeeld om naar analogie van art. 24a, eerste lid, Sr de veroordeelde toe te staan om het bedrag dat hij aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in termijnen te betalen.
3.2. Het Hof heeft op blz. 5 en 6 van zijn arrest, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt overwogen:
"6. De verplichting tot betaling aan de Staat
(...)
Aan de veroordeelde dient ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting te worden opgelegd om aan de Staat een bedrag van € 250.992,88 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
Het Hof acht termen aanwezig om -analoog aan artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht- veroordeelde toe te staan dit bedrag in termijnen te laten betalen. (...). (...)
8. De beslissing
Het hof:
(...)
Bepaalt dat het geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in 368 gedeelten van € 680,67 (...) en één gedeelte van € 506,32 mag worden voldaan waarbij de termijnen voor de betaling van de tweede en volgende gedeelten worden gesteld op telkens EEN MAAND."
3.3. Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof met het toestaan van betaling in termijnen toepassing willen geven aan art. 24a Sr.
Het Hof heeft, waar het in dat verband gewaagt van "analoge toepassing", kennelijk tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige de mogelijkheid van termijnbetaling niet aan enige wettelijke bepaling kan worden ontleend. Dat uitgangspunt is juist.
Sedert de op 1 maart 1993 in werking getreden Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 is in art. 36e Sr, anders dan in - het hier niet toepasselijke - art. 36e (oud), vierde lid, Sr, art. 24a Sr niet van overeenkomstige toepassing verklaard, terwijl de mogelijkheid van zodanige toepassing ten aanzien van oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook niet bij enig andere wettelijke bepaling is voorzien.
De opvatting van het Hof dat niettemin grond bestaat voor analoge toepassing van art. 24a Sr is evenwel onjuist.
Op grond van de parlementaire geschiedenis van genoemde Wet moet worden aangenomen dat de wetgever een betaling in termijnen, als hier door het Hof is toegestaan, niet heeft gewild. Dat vindt bevestiging in de tekst en de ontstaansgeschiedenis van de nadien tot stand gebrachte aanvulling van het vierde lid van art. 36e Sr (Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 202). Naar de onmiskenbare bedoeling van de wetgever is in een geval waarin moet worden aangenomen dat de draagkracht van de betrokkene nu en in de toekomst ontoereikend is, de rechter slechts bevoegd tot toepassing van de in dat vierde lid voorziene matiging.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 mei 2004.
Mr. J.L.M. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.