ECLI:NL:RBOVE:2022:1017

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
C/08/268476 HA ZA 21/293
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en forumkeuze in civiele procedure tussen vennootschappen

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Overijssel, locatie Almelo, is op 9 maart 2022 een vonnis gewezen in een incident betreffende de bevoegdheid van de rechtbank. De eisende partij, [A] B.V., heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde partijen, [B] B.V. en [C] Holding B.V., in het kader van een vaststellingsovereenkomst die op 17 maart 2010 is gesloten. De gedaagden hebben in hun incidentele conclusie een exceptie van onbevoegdheid ingediend, stellende dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren en de zaak dient te verwijzen naar een andere rechtbank. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de rechtsgeldigheid van de vertegenwoordiging van de gedaagden bij de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat, ondanks de bewering van [B] en [C] dat zij niet rechtsgeldig vertegenwoordigd waren, [A] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heren [G] en [I]. Hierdoor zijn [B] en [C] gebonden aan de vaststellingsovereenkomst en is de rechtbank bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De incidentele vordering van [B] en [C] wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/268476 HA ZA 21/293
Vonnis in incident van 9 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak, verwerende partij in het incident,
hierna te noemen [A] ,
advocaat: mr. R.M.J. van Meerwijk,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[B] B.V.,gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C] HOLDING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen in de hoofdzaak, eisende partijen in het incident,
hierna te noemen [B] en [C] ,
advocaat: mr. J.F. Hoff.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [A] ,
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van [B] en [C] ,
- de incidentele conclusie van antwoord met producties van [A] ,
- de akte uitlaten producties van [B] en [C] ,
- de akte houdende aanvullende productie van [A] ,
- de akte uitlaten (aanvullende) productie van [B] en [C] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten voor zover van belang in het incident

2.1.
[C] is de rechtsopvolger van [D] Holding B.V.
2.2.
[B] (vertegenwoordigd door ATC Corporate Services (Curaçao),
[A] (vertegenwoordigd door Premier Management Partners N.V.), Leki B.V.
(vertegenwoordigd door [E] ), Legifa B.V. (vertegenwoordigd door [F] ) en [D] Holding (vertegenwoordigd door
Leki B.V. en Legifa B.V.) hebben op 17 maart 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.3.
De vaststellingsovereenkomst is onder meer aangegaan ter afwikkeling van een (fiscale) vordering. In randnummer 5 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [A] alle door haar gehouden aandelen in [D] Holding aan [B] verkoopt en levert, uiterlijk binnen 8 dagen na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
2.4.
De vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2010 is ondertekend:
  • namens [B] door [G] ,
  • namens [A] door [H] , voor deze [I] als schriftelijk gevolmachtigde,
  • namens Leki B.V. door [E] , voor deze [G] als schriftelijke gevolmachtigde,
  • namens Legifa B.V. door [F] , voor deze [I] als schriftelijk gevolmachtigde,
  • namens [D] Holding B.V. door Leki, [E] , voor deze [G] als schriftelijk gevolgmachtigde en door Legifa, [F] , voor deze als [I] als schriftelijk gevolmachtigde.
2.5.
In randnummer 13 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald:
“Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen welke tussen partijen mochten ontstaan, naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst, zullen worden beslecht door de rechtbank te Almelo.”
2.6.
Ter uitvoering van randnummer 5 van de vaststellingsovereenkomst hebben [G] en [I] , als schriftelijk gevolmachtigden van [B] , [D] Holding en [A] , de certificaten van aandelen van [D] Holding geleverd aan [B] , zoals vastgelegd in de akte ‘Levering certificaten van aandelen [D] Holding B.V.’ van 17 maart 2010 en vastgelegd door notaris mr. G.H. Beens te Amersfoort op 1 juni 2010.
2.7.
Uit uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt over de situatie bij de vennootschappen het volgende:
Rechtspersoon
Bestuurder
Vanaf
Tot
[B] B.V.
Intertrust Corporate Services
02-01-2006
16-12-2011
[C] B.V.
Legifa B.V.
Leki B.V.
15-03-2006
17-03-2010
17-03-2010 29-08-2017
Legifa B.V.
PMP Management,
[F]
03-01-2005
13-12-2018
Leki B.V.
[E]
03-01-2005
13-09-2017

3.De beoordeling in het incident

3.1.
[A] vordert in de hoofdzaak dat het de rechtbank moge behagen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [B] en [C] te veroordelen om aan [A] te voldoen een bedrag van in totaal € 226.533,09 (€ 187.799,- + € 38.754,09) in verband met de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de vaststellingsovereenkomst, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente tot aan de dag van algehele voldoening vanaf 30 oktober 2017 waar het betreft de hoofdvordering van € 187.799,- en vanaf 9 april 2021 waar het betreft de nevenvordering van € 38.854,09, althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. [B] en [C] te veroordelen informatie te verstrekken en waar toepasselijk aan [A] te voldoen 35% van de eventuele (meer) opbrengst ingevolge de uitspraak van de Raad van State en de eventuele bestuurs- of civielrechtelijke procedures als benoemd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar rechtsoverwegingen
4 en 4.12;
III. [B] en [C] te veroordelen om aan [A] te voldoen een bedrag van € 2.015,-, althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. [B] en [C] te veroordelen om aan [A] te voldoen een bedrag van € 3.319,98 in verband met de conservatoire maatregelen en het griffierecht in dat verband;
V. voor recht te verklaren dat [B] en [C] onrechtmatig hebben gehandeld wegens schending van hun informatieverplichting en het doelbewust niet beschikbaar stellen van 35% van de hoofdvordering reeds in 2017;
VI. [B] en [C] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[B] en [C] hebben voor alle weren geconcludeerd dat de rechtbank Overijssel, locatie Almelo zich onbevoegd dient te verklaren en de zaak dient te verwijzen naar de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, dan wel naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, met veroordeling van [A] in de kosten van het incident, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.3.
[A] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
3.4.
[B] en [C] hebben ter onderbouwing van de vordering in het incident gesteld dat zij niet rechtsgeldig vertegenwoordigd waren bij (het ondertekenen van) de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2010. Zij hebben daartoe verwezen naar uittreksels van de Kamer van Koophandel, waaruit volgt dat [B] en [C] niet rechtsgeldig vertegenwoordigd waren. Dit leidt ertoe dat [B] en [C] niet gebonden zijn aan de forumkeuze, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst, en dat voor de bepaling van de (relatieve) bevoegdheid van de rechtbank aansluiting gezocht dient te worden bij artikel 99 juncto artikel 107 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.5.
[A] heeft hiertegen ingebracht dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [B] en [C] rechtsgeldig vertegenwoordigd waren, nu de heren [G] en [I] hebben optreden als schriftelijk gevolmachtigden van [B] en [C] . Daarvoor verwijst [A] onder meer naar de akte ‘Levering certificaten van aandelen van [D] Holding’ 17 maart 2010, inclusief kopieën van de onderhandse akten van volmacht en de vaststellingsovereenkomst. Ook de notaris is er vanuit gegaan dat de heren [I] en [G] bevoegd waren om [B] en [C] rechtsgeldig te vertegenwoordigen. Daarnaast volgt volgens [A] uit de correspondentie tussen (de gemachtigden van) partijen ter zake de afwikkeling van de fiscale vordering dat [B] en [C] zich niet eerder hebben beroepen op de ongeldigheid van de vaststellingsovereenkomst omdat deze zou zijn ondertekend door vertegenwoordigingsonbevoegden.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien er vanuit gegaan wordt dat de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2010 is getekend door de - op dat moment - vertegenwoordigingsonbevoegde heren [I] en [G] , dan kunnen [B] en [C] toch gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst. Artikel 3:61 lid 2 BW bepaalt in dat verband dat indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep kan worden gedaan.
3.7.
[B] en [C] kunnen dus op het ontbreken van een dergelijke volmacht geen beroep doen indien [A] op grond van een verklaring of gedraging van [B] en [C] redelijkerwijs mocht aannemen dat deze volmacht wel was verleend. Dit geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ook indien deze verklaring of gedraging dateert van ná de totstandkoming van de (gestelde) afspraken en ook als de gedraging bestaat uit het stilzwijgend laten voortbestaan van een bepaalde situatie.
3.8.
Tot aan de incidentele conclusie houdende de exceptie van onbevoegdheid van 10 november 2021 hebben [B] en [C] , althans hun gemachtigde(n), zich in de correspondentie ter zake (de uitvoering van) de vaststellingsovereenkomst in ruwweg 11 jaar tijd nooit beroepen op de ongeldigheid van de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2010 vanwege het ontbreken van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heren [I] en [G] . Dit volgt uit de uitvoerige correspondentie tussen partijen over de (uitvoering van de) vaststellingsovereenkomst. Ook de notaris, mr. G.H. Beens, is er - eveneens op 17 maart 2010 - bij de levering van de aandelen van [D] Holding B.V. aan [B] ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst vanuit gegaan dat [B] en [C] rechtsgeldig vertegenwoordigd werden door de heren [I] en [G] .
3.9.
Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs mogen aannemen dat de heren [I] en [G] bij de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst vertegenwoordigingsbevoegd waren. Dit betekent dat het verweer in incident van [A] , kort gezegd, dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt slaagt, nu namens [B] en [C] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt met de vaststellingsovereenkomst in te stemmen. [B] en [C] zijn dan ook gebonden aan de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2010, zodat het forumkeuzebeding van toepassing is. De rechtbank Overijssel, locatie Almelo is dan ook bevoegd om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. De incidentele vordering van [B] en [C] zal door de rechtbank worden afgewezen.
3.10.
[A] heeft verzocht om het opgeworpen incident, in samenhang met de overige (proces)handelingen van [B] en [C] , te kwalificeren als misbruik van procesrecht nu dit volgens [A] slechts is ingegeven om tijdwinst te boeken voor de conclusie van antwoord in de hoofdzaak. [A] verzoekt de rechtbank primair het incident tevens te kwalificeren als conclusie van antwoord in de hoofdzaak, nu haar recht om ten principale te antwoorden op grond van artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is komen te vervallen. De conclusie is volgens [A] dat de vorderingen in de hoofdzaak integraal dienen te worden toegewezen. Subsidiair, in het geval de rechtbank [B] en [C] in de gelegenheid stelt om een conclusie van antwoord in te dienen, verzoekt [A] de rechtbank daaraan een termijn van tien kalenderdagen te verbinden. Daarbij dienen [B] en [C] te worden veroordeeld in de kosten van dit incident, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.11.
Vooropgesteld wordt dat van misbruik van procesrecht slechts sprake is indien het instellen van een vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als een partij haar vordering of verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het voeren van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van deze toetsingsmaatstaf het inroepen van het bevoegdheidsincident door [B] en [C] niet aangemerkt kan worden als misbruik van procesrecht. Van evidente ongegrondheid van de stellingen van [B] en [C] ter zake de exceptie van onbevoegdheid is de rechtbank in deze procedure niet gebleken. Voorts kan niet worden aangenomen dat het recht van [B] en [C] om ten principale te antwoorden is vervallen op grond van artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De exceptie van (relatieve) onbevoegdheid kan immers afzonderlijk, dat wil zeggen voorafgaand aan de conclusie van antwoord, bij incidentele conclusie worden opgeworpen. De rechtbank ziet, gelet op het reeds tweemaal verleende uitstel aan [B] en [C] voor het concluderen voor antwoord, aanleiding de procedure in de hoofdzaak te verwijzen naar de rol van 23 maart 2022 voor antwoord in de hoofdzaak.
3.13.
[B] en [C] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [A] begroot op € 563,- aan salaris gemachtigde (1 punt x tarief van € 563,-).
3.14.
[B] en [C] zullen tevens worden veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- (1/2 punt x tarief van € 563,00, met een maximum van € 163,-).
3.15.
De wettelijke rente over de proceskosten van het incident en de nakosten zullen worden toegewezen als gevorderd.

4.De beslissing

De rechtbank:
In het incident
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
veroordeelt [B] en [C] in de proceskosten van het incident, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 563,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [B] en [C] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
In de hoofdzaak
4.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
23 maart 2022voor conclusie van antwoord van [B] en [C] .
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022. (TD)