ECLI:NL:RBOVE:2021:4895

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
08/996044-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, is het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen de afname en verwerking van haar DNA-celmateriaal in de DNA-databank behandeld. De veroordeelde, geboren in 1966, heeft bezwaar gemaakt tegen de verplichting om DNA af te staan, na een veroordeling voor medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De raadkamer heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de schriftelijke conclusie van de officier van justitie, mr. C.L. van Kooten, en heeft het bezwaar behandeld op een niet-openbare zitting op 17 december 2021.

De raadsvrouw van de veroordeelde heeft betoogd dat het DNA-celmateriaal vernietigd moet worden, omdat het niet gerechtvaardigd is dat de veroordeelde DNA heeft moeten afstaan voor delicten waarbij DNA-onderzoek geen rol speelt. De officier van justitie heeft echter gesteld dat het bezwaar ongegrond is, omdat de wet verplicht tot DNA-afname bij veroordeelden van bepaalde misdrijven. De raadkamer heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en gemotiveerd is ingediend en dat het ontvankelijk is.

Na beoordeling van de standpunten van beide partijen heeft de raadkamer geconcludeerd dat de uitzonderingsgronden voor het niet afnemen van DNA niet van toepassing zijn. De raadkamer heeft geoordeeld dat de aard van de misdrijven en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd niet rechtvaardigen dat de veroordeelde wordt vrijgesteld van DNA-afname. De raadkamer heeft het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard en de beschikking is openbaar uitgesproken op 24 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/996044-15
Bezwaarschriftnummer: RK 21/16720
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (de Wet), van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van de raadsvrouw mr. N.J.B. Vegelien,
kantoorhoudende aan de [adres] ,
verder te noemen: veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift is op 1 november 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-celmateriaal in de DNA-databank.
De raadkamer heeft kennisgenomen van de relevante stukken van de strafzaak tegen veroordeelde. Daarnaast heeft de raadkamer acht geslagen op de schriftelijke conclusie van de officier van justitie mr. C.L. van Kooten van 8 november 2021.
Het bezwaar is behandeld op de niet-openbare zitting van de raadkamer van 17 december 2021. Bij die raadkamerbehandeling zijn de officier van justitie mr. A.M. Ruige en de (gemachtigde) raadsvrouw gehoord.

2.De standpunten

Standpunt raadsvrouw (namens veroordeelde)
Veroordeelde vindt dat haar bezwaar gegrond moet worden verklaard en dat het DNA-celmateriaal dat zij heeft afgestaan moet worden vernietigd. Veroordeelde vindt het niet gerechtvaardigd dat zij DNA-celmateriaal heeft moeten afstaan. Zij is veroordeeld voor medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van gewoontewitwassen. Dit betreft delicten waarbij DNA-onderzoek grotendeels geen rol speelt of kan spelen. Het vonnis is nog niet onherroepelijk, omdat dit vonnis vanwege het door veroordeelde ingestelde hoger beroep nog door het gerechtshof moet worden beoordeeld. Veroordeelde is van mening dat aan de orde is de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Ook is zij – op de genoemde veroordeling na – niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard. De officier van justitie is verplicht tot het geven van een bevel tot afname van DNA-celmateriaal bij een veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, als de straf een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf betreft. Dit bevel is - met het oog op de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de strafbare feiten waarvoor in deze strafzaak een veroordeling is gevolgd - gerechtvaardigd. Het is niet onaannemelijk dat bij het plegen van strafbare feiten waarvoor veroordeelde is gestraft sporen kunnen achterblijven op fysieke documenten en/of gegevensdragers. Een beroep op de uitzonderingsgronden ‘de aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan in dit geval niet slagen.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en gemotiveerd. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ook voor het overige ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
In het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 22 november 2018 is geoordeeld dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van gewoontewitwassen. De straf betrof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf van honderdtachtig uren. Vanwege deze veroordeling heeft de officier van justitie op grond van artikel 2 van de Wet op 16 september 2021 bevolen dat van veroordeelde DNA-celmateriaal moest worden afgenomen voor het bepalen en het verwerken van haar DNA-profiel. Op 19 oktober 2021 is aan dit bevel uitvoering gegeven door het DNA-celmateriaal van veroordeelde af te nemen.
Uitzonderingsgronden
Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop zijn de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De reikwijdte van die uitzonderingsgronden is slechts zeer beperkt. [1] Het uitgangspunt is namelijk dat van iedere veroordeelde in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, DNA-celmateriaal wordt afgenomen.
In dit geval is veroordeelde gestraft voor één of meer misdrijven zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan veroordeelde is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Omdat veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-celmateriaal in de DNA-databank, moet de raadkamer beoordelen of er sprake is van een uitzonderingsgrond op die plicht van de officier van justitie. De vraag is of het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de ‘aard van de misdrijven’ of ‘de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd’, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er zijn dus twee uitzonderingsgronden mogelijk. Hierbij is geen plaats voor een afweging van andere belangen. [2] Is géén van de uitzonderingsgronden van toepassing? Dan moet het bezwaar ongegrond worden verklaard.
Uitzonderingsgrond 1: Aard van het misdrijf
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [3] Dit is inmiddels meer dan vijftien jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan door of namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen tot papier, een USB-stick of andere gegevensdragers, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. Zo ook voor wat betreft het misdrijf niet-ambtelijke omkoping. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel zij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [4] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.
Conclusie
De raadkamer is van oordeel dat een beroep op de uitzonderingsgronden niet kan slagen. Het bezwaar van veroordeelde is dus ongegrond.

5.De beslissing

De raadkamer verklaart het bezwaarschrift
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Meijer, rechter, in tegenwoordigheid van
N. Klunder, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op de terechtzitting van 24 december 2021.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.
3.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 14.
4.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.