ECLI:NL:RBOVE:2021:4831

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
ak_ 21 _ 244
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de toekenning van een aanvullende beurs voor studiefinanciering en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had een aanvraag ingediend voor een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de jaren voorafgaand aan het studiejaar 2019/2020. De minister had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat de wet geen ruimte biedt voor het toekennen van een beurs met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn aanspraak op de beurs had moeten indienen, zoals vereist door de wet, en dat er voldoende informatie beschikbaar was gesteld over de aanvraagprocedure. De rechtbank oordeelde dat de hardheidsclausule, die in bepaalde gevallen kan worden toegepast om onbillijkheid te voorkomen, in dit geval niet van toepassing was. De eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigden dat de wet buiten toepassing zou worden gelaten. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had besloten om de aanvullende beurs alleen toe te kennen vanaf 1 september 2019, en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van studenten om tijdig en correct aanvragen voor studiefinanciering in te dienen, en bevestigt de strikte toepassing van de Wsf 2000.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/244

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Verspaandonk,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: E. van den Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend met ingang van
1 september 2019 en het verzoek om toekenning van een aanvullende beurs voor de jaren voorafgaand aan het studiejaar 2019/2020 afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. De rechtbank ontleent aan het dossier de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser volgde een B-opleiding tot leraar Basisonderwijs aan de katholieke PABO Zwolle. Hij ontving vanaf september 2016 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Eiser heeft op 22 juli 2020 een aanvraag gedaan voor een aanvullende beurs. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor onder ‘Procesverloop’ uiteen is gezet.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat het toekennen van een aanvullende beurs vóór 1 september 2019 vanwege de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wsf 2000 niet mogelijk is. Omdat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alleen terugwerking tot aan het begin van het studiejaar mogelijk te maken, is de hardheidsclausule ex artikel 11.5 van de Wsf 2000 ook niet van toepassing.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de hardheidsclausule moet worden toegepast en dat met terugwerkende kracht een aanvullende beurs vóór 1 september 2019 moet worden toegekend. Op grond van de hardheidsclausule moet (onder meer) gekeken worden naar het belang dat de wet beoogt te beschermen. In dit geval is dat het belang van de student om te studeren met een aanspraak op studiefinanciering die voorligt. Volgens eiser bestond het recht op de aanvullende beurs al vóór 1 september 2019 en is de aanspraak daarop alleen niet geldend gemaakt. Omdat een strikte hantering van de wet- en regelgeving in het geval van eiser tot een onbillijke uitkomst leidt, namelijk een studieschuld van
€ 14.000,-, moet deze regelgeving buiten toepassing blijven. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 november 2021 (ECLI:NL:GLD:2021:5972) en een interview met de minister van rechtsbescherming, S. Dekker.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 3.19 van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering alleen op aanvraag toegekend. In artikel 3.21 van de Wsf 2000 is aangegeven dat de studiefinanciering tijdig moet worden aangevraagd en niet met terugwerkende kracht wordt toegekend over een periode gelegen voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend. In dit artikel wordt geen melding gemaakt van de afzonderlijke onderdelen van de studiefinanciering. Een studiejaar, gelet op artikel 1.1. van de Wsf 2000, vangt aan op
1 september van enig kalenderjaar en eindigt op 31 augustus daaropvolgend.
4.2.
Gelet op de bewoordingen van artikel 3.21 van de Wsf 2000 heeft verweerder geen ruimte om af te wijken van het bepaalde in dit artikel. Dat betekent dat een aanvullende beurs, als afzonderlijke component van de studiefinanciering, niet kan worden toegekend per een datum die ligt vóór het studiejaar waarin de aanvraag is gedaan. Eiser kan gelet op de aanvraagdatum van 22 juli 2020 alleen voor het studiejaar 2019-2020 aanspraak maken op een aanvullende beurs. Verweerder heeft aldus op grond van dit artikel terecht aan eiser per 1 september 2019 een aanvullende beurs toegekend. Voor een verdergaande terugwerkende kracht biedt de Wsf 2000 geen mogelijkheid.
4.3
Eiser voert aan dat het recht op aanvullende beurs al bestond vóór 1 september 2019 en dat het onbillijk is om niet met een verdergaande terugwerkende kracht die beurs alsnog toe te kennen. Hij beroept zich op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000.
Daarbij is bepaald dat verweerder de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken in geval toepassing of afwijking daarvan, gelet op het belang dat die wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen (wettelijke) bepaling indien de onverkorte toepassing van die bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
4.4
In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Uit wat eiser heeft aangevoerd volgt namelijk niet dat de onverkorte toepassing van artikel 3.21 van de Wsf 2000 in dit geval niet in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de Wsf 2000. Eiser had zijn aanspraak op een aanvullende beurs te gelde moeten maken door een aanvraag in te dienen, zoals bedoeld in artikel 3.19 van de Wsf 2000. Het is de verantwoordelijkheid van de studerende zelf om deze aanvraag tijdig en op de juiste wijze in te dienen. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden genoemd die tot de conclusie kunnen leiden dat hij dit verschoonbaar heeft nagelaten. Het komt ook voor zijn eigen rekening en risico dat hij (kennelijk) niet wist dat hij deze aanvullende beurs zelf moest aanvragen. Verweerder heeft, door in de beslissing op bezwaar te verwijzen naar informatie die in het studiejaar 2017/2018 op de website is gepubliceerd, voldoende onderbouwd dat voldoende duidelijkheid is gegeven over de mogelijkheid tot het aanvragen van een aanvullende beurs.
De verwijzing door eiser naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:5972) treft evenmin doel. In die uitspraak is overwogen dat de rechtspraak de keuze van de wetgever in beginsel moet respecteren, maar dat desondanks voor de bestuursrechter altijd de mogelijkheid bestaat te toetsen of toepassing van de betrokken regeling onevenredig is. Los van het feit dat het in deze uitspraak ging om een geheel andere context en regelgeving, is in het geval van eiser niet gebleken dat de strikte toepassing van de betrokken wetgeving onevenredig nadelige gevolgen heeft. De omstandigheid dat eiser een studieschuld heeft van € 14.000,- is, mede gezien wat is overwogen omtrent de eigen verantwoordelijkheid van eiser, daarvoor onvoldoende.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Martini, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.