ECLI:NL:RBOVE:2021:4794

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
ak_20_2491_21_131_21_132
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor droogzetvoorziening nabij Junnerweg in Stegeren; toetsing aan Verdrag van Aarhus en bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 december 2021 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die is verleend aan het waterschap Vechtstromen voor het realiseren van een droogzetvoorziening nabij Junnerweg 9E in Stegeren. De eisers, waaronder Stichting Leefbaar Buitengebied, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, met als argument dat de vergunde activiteit onder het Verdrag van Aarhus valt en dat er onvoldoende inspraak is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afstand tussen de woningen van de eisers en de beoogde droogzetvoorziening te groot is om te spreken van een persoonlijk belang, waardoor de eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat de bezwaren van de eisers ongegrond zijn. De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of het Verdrag van Aarhus van toepassing is op de verleende vergunning. De rechtbank concludeert dat dit niet het geval is, omdat de vergunde activiteit niet onder de werkingssfeer van het verdrag valt. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, maar de beroepen van SLB en een andere eiser gegrond verklaard, omdat de bestreden besluiten een motiveringsgebrek vertoonden. De rechtsgevolgen van deze besluiten blijven echter in stand. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 20/2491, 21/131 en 21/132

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

1.
Stichting Leefbaar Buitengebieden
[eiser 1], uit Geerdijk respectievelijk uit
[woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2]uit [woonplaats 2] ,
3.
[eiser 3], uit [woonplaats 3] ,
eisers,
(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.W. van Nijendaal).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
het dagelijks bestuur van het waterschap Vechtstromen, te Almelo,
(gemachtigde: mr. V.A. Textor).

Procesverloop

In het besluit van 12 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan het waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een droogzetvoorziening op het perceel Junnerweg nabij 9E in Stegeren.
Eisers hebben hiertegen (afzonderlijk) bezwaar gemaakt.
In drie afzonderlijke besluiten van 21 oktober 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) en [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ) niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren van eisers Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB) en [eiser 4] (hierna: [eiser 4] ) zijn ongegrond verklaard. Het primaire besluit is gehandhaafd met een aanvullende motivering.
Eisers hebben tegen de aan hen gerichte bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep van SLB en [eiser 1] is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 20/2491. Het beroep van [eiser 2] is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 21/131. Het beroep van [eiser 3] is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 21/132.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben meermalen verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. Voor zover van belang heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 21 juni 2021, zaaknummers AWB 21/686, 21/687 en 21/688, het verzoek van SLB en [eiser 3] toegewezen en de aan hen gerichte bestreden besluiten en het primaire besluit geschorst tot de uitspraak van de rechtbank op de beroepen in de bodemprocedure.
Het waterschap heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Eisers hebben bij fax van 30 november 2021 een nadere toelichting gegeven op hun beroepschriften.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 december 2021 gevoegd op zitting behandeld. SLB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. [eiser 3] en [eiser 2] zijn verschenen. [eiser 1] heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Zij hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. van der Sleen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het waterschap heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van der Sluis en H. Schipper, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder heeft namens het waterschap mr. M. Guijs via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten / samenhangende besluitvorming
1. Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap
(hierna: het dagelijks bestuur) op grond van artikel 5.4 van de Waterwet het projectplan “Droogzetvoorziening stuw Junne” vastgesteld. De reden hiervoor is dat het dagelijks bestuur onderzoek wil doen naar de staat van het metselwerk en de houten fundering van de stuw bij Junne. Op grond van dit onderzoek zal worden bepaald of de stuw nog te renoveren is of wellicht vervangen moet worden. Het dagelijks bestuur acht het vanwege het goed kunnen uitvoeren van onderzoek noodzakelijk de stuw grotendeels droog te zetten door middel van een droogzetvoorziening. De droogzetvoorziening voorziet in een permanente constructie in de bodem van de Vecht, bovenstrooms van de bestaande stuw, waarin schotten kunnen worden geplaatst om het waterpeil in de Vecht nabij de stuw (tijdelijk) te verlagen. De afstand van de droogzetvoorziening tot de stuw is ongeveer 50 meter.
De droogzetvoorziening kan in de toekomst worden ingezet voor onderhoud, bij calamiteiten en eventueel als noodstuw.
Eisers hebben tegen dit vaststellingsbesluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 maart 2021, zaaknummers AWB 20/1665 en 20/1666, ECLI:NL:RBOVE:2021:923, heeft deze rechtbank, voor zover hier van belang, het hiertegen gerichte beroep van [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van SLB en [eiser 3] ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State (hierna: de Afdeling). Ook hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 30 april 2021, zaaknummer 202102377/3/R1 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van ordemaatregel het besluit van 7 juli 2020 geschorst. Het dagelijks bestuur heeft de voorzieningenrechter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. Bij uitspraak van 10 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1239, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling de bij uitspraak van 30 april 2021 getroffen voorlopige voorziening opgeheven. Op het ingestelde hoger beroep is nog niet beslist.
2. [eiser 1] en [eiser 2] wonen op het perceel [adres 1] in Ommen. De afstand tussen dit perceel en de beoogde droogzetvoorziening bedraagt ongeveer 625 meter. [eiser 3] woont op het perceel [adres 2] in Stegeren. De afstand tussen dit perceel en de beoogde droogzetvoorziening bedraagt enkele tientallen meters.
Juridisch kader
3. Artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (b) het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien: (a) het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat het bouwen voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012, (b) (…), (c) de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan en (d) (…).
Artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover
de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
4. De beoogde droogzetvoorziening wordt gerealiseerd op de bodem van de Vecht en in de oevers. Deze gronden hebben de bestemming “Water (WA)” en de medebestemming “Primair waterstaatsdoeleinden” volgens het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan).
De van toepassing zijnde planregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Bestreden besluitvorming
5. Bij aanvraag van 24 januari 2020, nadien aangevuld, heeft het waterschap verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een (permanente) droogzetvoorziening in de Vecht, nabij de stuw in Junne, aangeduid als perceel Junnerweg nabij 9E in Stegeren. Deze aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘aanleggen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo.
6. In het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘aanleggen’ verleend. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de weigeringsgronden, neergelegd in artikelen 2.10 en 2.11 van de Wabo, niet van toepassing zijn.
7. In de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van [eiser 2] en [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het primaire besluit.
De reden hiervoor is dat de afstand tussen hun woning en de vergunde droogzetvoorziening dusdanig groot en het zicht op dit vergunde bouwwerk te gering is, zodat niet wordt voldaan aan het vereiste van een persoonlijk belang.
De bezwaren van SLB en [eiser 3] zijn weliswaar ontvankelijk geacht maar ongegrond verklaard. Het primaire besluit is gehandhaafd met een uitbreiding van de motivering. Deze uitbreiding betreft een nadere onderbouwing waarom het project in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Verder is in het advies van de bezwarencommissie, dat verweerder heeft overgenomen en aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd, opgenomen dat voor het project geen vergunning en/of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is vereist, zodat aanhaken van natuurtoestemmingen niet aan de orde is.
Beoordeling van de beroepen
8. Vanwege de overlap in beroepsgronden zal de rechtbank de drie beroepen grotendeels tezamen bespreken.
Omvang van het geding
9. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘aanleggen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo feitelijk een ‘lege’ toestemming zonder rechtsgevolg is. In het bestemmingsplan is binnen de van toepassing zijnde bestemming en medebestemming geen aanlegvergunningvereiste opgenomen. Voor het realiseren van de droogzetvoorziening is daarom enkel een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo vereist.
10. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. De rechtbank merkt het vergunnen van een activiteit die weliswaar is aangevraagd maar niet nodig is, aan als een kennelijke verschrijving.
In deze uitspraak wordt verder uitgegaan van een verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’.
Is het Verdrag van Aarhus van toepassing?
11. Eisers stellen dat op de besluitvorming het Verdrag van Aarhus van toepassing is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, volgt volgens eisers dat op
alleomgevingsrechtelijke besluiten dit verdrag van toepassing is. Tevens is de vergunde activiteit genoemd bij de activiteiten, opgenomen in bijlage I bij dit verdrag, aldus eisers. De besluitvorming is volgens eisers in strijd met dit verdrag. Op grond van dit verdrag is inspraak verplicht, wat evenwel niet heeft plaatsgevonden. Er is weliswaar een bezwaarfase geweest maar dat is wat anders dan inspraak in de zin van dit verdrag, aldus eisers. Ook is de toegang tot de rechter aan anderen dan eisers ontzegd. Eisers hebben de rechtbank verzocht het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) hierover prejudiciële vragen te stellen.
12. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
12.1.
De door eisers genoemde uitspraak van 14 april 2021 heeft de Afdeling gedaan nadat het HvJ prejudiciële vragen over (kort samengevat) de ‘houdbaarheid’ van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in relatie tot het Verdrag van Aarhus, heeft beantwoord. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat artikel 6:13 van de Awb zich niet verdraagt met dit verdrag en daarom aanpassing door de formele wetgever behoeft. In deze uitspraak en de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, is nader uitgewerkt hoe de rechtspraktijk moet omgaan met het arrest van het HvJ totdat artikel 6:13 van de Awb is gewijzigd. Kort samengevat moet ervan worden uitgegaan dat op alle omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met de uitgebreide (de rechtbank leest hierna: uniforme) openbare voorbereidingsprocedure, het Verdrag van Aarhus van toepassing is. Bij dergelijke besluiten hoeft dus niet te worden beoordeeld of deze onder de werkingssfeer van dit verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a en b) vallen. Bij deze besluiten wordt, in afwachting van de benodigde aanpassing van artikel 6:13 van de Awb, uitgegaan van de aanname dat het Verdrag van Aarhus hierop van toepassing is.
De stelling van eisers - dat uit deze rechtspraak van de Afdeling volgt dat
alleomgevingsrechtelijke besluiten (dus ongeacht de voorbereidingsprocedure die van toepassing is) ‘automatisch’ onder de werkingssfeer van het Verdrag van Aarhus vallen - is niet juist. De door de Afdeling geformuleerde aanname heeft immers enkel betrekking op omgevingsrechtelijke besluiten die
welzijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Omdat in deze zaak een omgevingsrechtelijk besluit voorligt dat
nietis voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, is het Verdrag van Aarhus niet ‘automatisch’ van toepassing op de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van de beoogde droogzetvoorziening.
12.2.
Vorenstaande neemt niet weg dat het Verdrag van Aarhus van toepassing
kanzijn op een omgevingsrechtelijk besluit dat
nietis voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals in deze zaak het geval is. Hiervan is pas sprake indien dit besluit onder de werkingssfeer van artikel 6 van dit verdrag valt. Hierbij gaat het om besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a) en om besluiten over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben (artikel 6, eerste lid, onder b).
12.2.1.
Bijlage I van het verdrag ziet voornamelijk op besluiten over activiteiten in de sfeer van ruimtelijke plannen en vergunningen waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden verricht. Het realiseren van de beoogde droogzetvoorziening valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder een of meerdere van in deze bijlage genoemde activiteiten. Eisers hebben ter zitting ook niet aangegeven welke in de bijlage genoemde activiteit in deze zaak van toepassing zou zijn, ondanks dat de rechtbank hen ter zitting expliciet heeft gevraagd deze activiteit te benoemen.
De rechtbank oordeelt dat het vergunnen van de beoogde droogzetvoorziening niet op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van het Verdrag van Aarhus onder de werkingssfeer van dit verdrag valt.
12.2.2.
Onder de in artikel 6, eerste lid, onder b, van het Verdrag van Aarhus genoemde categorie vallen andere besluiten (dan in bijlage I van het verdrag) over activiteiten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan
om besluiten waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt vanwege de ligging nabij een Natura 2000-gebied, of besluiten waarin rechtstreeks werkende Unierechtelijke voorschriften op milieugebied worden toegepast. Zie de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, r.o. 4.6.
In deze zaak hebben eisers aangevoerd dat de vergunde activiteit (het realiseren van
de beoogde droogzetvoorziening) nadelige gevolgen heeft voor het milieu vanwege stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied en vanwege het verstoren van beschermde fauna.
De rechtbank zal beoordelen of de door eisers gestelde gevolgen voor het milieu kunnen worden aangemerkt als een ‘aanzienlijk effect op het milieu’ in de zin van artikel 6, eerste lid, onder b, van het Verdrag van Aarhus. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Eisers [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 3] hebben een handhavingsverzoek bij gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) ingediend omdat, volgens hen, voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de beoogde droogzetvoorziening tevens een vergunning en een ontheffing op grond van de Wnb zijn vereist. Voor zover hier van belang hebben GS in hun besluit van 5 augustus 2021, kenmerk 2021/0172065, dat door het waterschap in het geding is gebracht, overwogen dat uit berekeningen met het rekenprogramma AERIUS Calculator 2020 blijkt dat de werkzaamheden een tijdelijke depositie van 0,09 mol stikstof per hectare per jaar op Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied opleveren. In het adviesrapport van advies & ingenieursbureau EcoGroen (hierna: Ecogroen) van 13 juli 2021 is geconcludeerd dat deze stikstofemissie in deze gebieden reeds onderdeel uitmaakt van de achtergrond-depositie (ADW) waardoor er per saldo geen toename van stikstof optreedt op stikstof-gevoelige habitattypen in deze hexagonen. Wat betreft de gestelde schade aan fauna hebben GS overwogen dat uit rapporten van EcoGroen van 11 februari 2020 blijkt dat de werkzaamheden niet zullen resulteren in het overtreden van de verbodsbepalingen in hoofdstuk 3 van de Wnb als de in de rapporten opgenomen mitigerende maatregelen worden gevolgd.
Gelet op deze AERIUS-berekeningen, de rapporten van EcoGroen van 13 juli 2021 en 11 februari 2020, welke documenten aan de gedingstukken zijn toegevoegd en aan partijen genoegzaam bekend zijn (zie r.o. 24 en 30), en de besluitvorming van GS hierover, kan de door eisers gestelde aantasting van het vaker genoemde Natura 2000-gebied en de gestelde verstoring van fauna naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een ‘aanzienlijk effect op het milieu’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van het Verdrag van Aarhus.
Het vergunnen van de beoogde droogzetvoorziening valt daarom niet op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van het Verdrag van Aarhus onder de werkingssfeer van dit verdrag.
12.3.
De rechtbank oordeelt dat de vergunde activiteit niet onder de werkingssfeer van het Verdrag van Aarhus valt. Dit verdrag is daarom in deze zaak niet van toepassing. Het stellen van prejudiciële vragen acht de rechtbank niet nodig.
Omdat het Verdrag van Aarhus niet van toepassing is op de bestreden besluitvorming, kan van strijd met dit verdrag geen sprake zijn. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Is de juiste procedure gevolgd?
13. Eisers stellen dat de reguliere voorbereidingsprocedure ten onrechte is toegepast.
De uniforme openbare voorbereidingsprocedure had moeten worden doorlopen, waarbij er eerst een ontwerpbesluit genomen had moeten worden. Dat is niet gebeurd. Hierdoor is de toegang tot de rechter belemmerd.
14. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Op de thans voorliggende procedure (het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Dit volgt uit artikel 3.7 in samenhang met artikel 3.10 van de Wabo.
Bij de reguliere voorbereidingsprocedure wordt niet eerst een ontwerpbesluit genomen, waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend, maar wordt er meteen een besluit genomen waartegen eerst bezwaar en daarna beroep openstaat. De toegang tot de rechter
is dus gewaarborgd.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van [eiser 2] en [eiser 1]
15. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 mei 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat, bij besluiten waarop het Verdrag van Aarhus van toepassing is, de toegang tot de bestuursrechter wordt verruimd in afwachting van een aanpassing van artikel 6:13 van de Awb. Voor zover hier van belang houdt deze verruiming in dat niet-belanghebbenden in hun beroep bij de bestuursrechter kunnen worden ontvangen mits zij een zienswijze (dan wel verschoonbaar geen zienswijze) tegen het ontwerpbesluit hebben ingediend.
In deze zaak is het Verdrag van Aarhus niet van toepassing. Dit heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld. Dit betekent dat de verruimde toegang tot de bestuursrechter ook niet van toepassing is. De vraag of eisers beroep kunnen instellen (en daaraan voorafgaand bezwaar kunnen maken) moet daarom worden beantwoord aan de hand van het nationale recht.
16. Op grond van artikel 8:1, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan enkel een belanghebbende beroep instellen (en daaraan voorafgaand bezwaar maken) tegen een besluit. Onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb).
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat,
is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, wordt gekeken naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Deze factoren worden zo nodig in onderlinge samenhang bekeken. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen relevant zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling) van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3016, r.o. 8.2.
17. In deze zaak is de afstand tussen de woning van [eiser 2] en [eiser 1] tot aan de vergunde droogzetvoorziening ongeveer 625 meter. Verder is sprake van een bouwwerk dat deels in de rivierbodem, onder de waterspiegel, wordt gerealiseerd. [eiser 2] en [eiser 1] hebben vanaf hun woonperceel geen zicht op het vergunde bouwwerk, zodat er geen sprake is van gevolgen van enige betekenis voor hun woon- en leefsituatie.
Vanwege het ontbreken van gevolgen van enige betekenis, hebben [eiser 2] en [eiser 1] geen persoonlijk belang bij de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van de beoogde droogzetvoorziening.
[eiser 2] en [eiser 1] zijn geen belanghebbenden bij het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar voor zover door hen gemaakt, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank zal daarom de beroepen van [eiser 2] en [eiser 1] ongegrond verklaren.
18. De rechtbank zal hierna de overige beroepsgronden beoordelen. Waar in deze uitspraak verder de term ‘eisers’ wordt gebruikt, worden hiermee SLB en [eiser 3] bedoeld.
Is een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist?
19. Eisers stellen dat er geen verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) is overgelegd. Dit had volgens hen wel gemoeten omdat het project in strijd is met het bestemmingsplan.
20. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
20.1.
Op grond van artikel 2.27 van de Wabo in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is een vvgb van de raad vereist indien de aanvraag betrekking heeft op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
In deze zaak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het project in overeenstemming is met het bestemmingsplan, zodat een omgevingsvergunning voor
de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ niet nodig is. Gelet op dit standpunt is er geen vvgb van de raad vereist.
In zo verre slaagt deze beroepsgrond niet.
20.2.
Of dit standpunt van verweerder juist is, zal de rechtbank verderop in deze uitspraak bespreken.
Is het project in strijd met de Waterwet?
21. Eisers stellen dat het project in strijd is met meerdere artikelen van de Waterwet.
Zo is er geen regionaal waterplan opgesteld, wat volgens eisers in strijd is met artikelen 4.4 en 4.5 van de Waterwet. Ook is het project in strijd met paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet, waarin onder meer gecoördineerde besluitvorming is voorgeschreven.
22. De rechtbank overweegt hierover dat genoemde paragraaf 2 niet van toepassing
is omdat in deze zaak geen sprake is van een primaire waterkering of een geval bij of krachtens provinciale verordening bepaald. Verder is het al dan niet bestaan van een regionaal waterplan geen weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’. De weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo en bij dit artikel is sprake van een limitatief-imperatief stelsel.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Is er een aanhaakplicht op grond van de Wnb (gebiedsbescherming)?
23. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat
uit de door het waterschap bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt dat als gevolg van het project geen schade of negatieve effecten worden verwacht op Natura 2000-gebieden vanwege stikstofdepositie. De in dit kader ingebrachte stukken betreffen een berekening, uitgevoerd met het rekenprogramma AERIUS Calculator 2019A, en een op 11 februari 2020 door EcoGroen opgesteld adviesrapport, getiteld ‘Quickscan natuurtoets inspectie stuw bij Junne’. Een vergunning op grond van de Wnb is daarom niet vereist, zodat aanhaken van deze natuurtoestemming niet aan de orde is, aldus verweerder.
24. Eisers hebben dit standpunt bestreden. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij bij hun verzoeken om voorlopige voorziening hangende hun beroepen twee contra-expertises ingebracht, opgesteld door SPA WNP ingenieurs (hierna: SPA WNP) op 8 april 2021 en 15 juni 2021. Omdat eisers deze stukken niet opnieuw in beroep hebben ingebracht (en deze stukken bij verweerder en het waterschap reeds bekend zijn) heeft de rechtbank deze stukken (in kopie) overgeheveld naar de thans voorliggende beroepsprocedures.
25. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in de uitspraak van 21 juni 2021, zaaknummers AWB 21/686, 21/687 en 21/688, samengevat weergegeven, overwogen dat verweerders standpunt is gebaseerd op een berekening, uitgevoerd met het rekenprogramma AERIUS Calculator 2019A, terwijl ten tijde van de bestreden besluiten een berekening met rekenprogramma AERIUS Calculator 2020 was voorgeschreven. Een berekening, gebaseerd op het nieuwe rekenprogramma, kan leiden tot een andere uitkomst. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat bij deze (nieuwe) berekening andere invoergegevens zullen worden gebruikt, omdat inmiddels meer relevante zaken duidelijk zijn, zoals wie de aannemer is, welk materieel er zal worden gebruikt en de nog te verrichten werkzaamheden.
Vanwege de onduidelijkheid over de resultaten van de nieuwe, nog uit te voeren berekening, heeft de voorzieningenrechter de betrokken bestreden besluiten en het primaire besluit geschorst.
26. Het waterschap heeft nieuwe berekeningen laten uitvoeren met rekenprogramma AERIUS Calculator 2020. EcoGroen heeft op 13 juli 2021 een adviesrapport opgesteld, getiteld ‘Stikstofberekening inspectie stuw Junne (met permanente droogzetvoorziening)’. In dit rapport wordt, samengevat weergegeven, geconcludeerd dat sprake is van een maximale toename van 0,09 mol/ha/jaar van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied
Vecht- en Beneden-Reggegebied. De stikstofemissie die bij het project vrijkomt maakt in deze gebieden reeds onderdeel uit van de achtergronddepositie (ADW), waardoor er per saldo geen toename van stikstofdepositie optreedt op stikstofgevoelige habitattypen in deze hexagonen. Verdere vervolgstappen in het kader van de Wnb zijn niet aan de orde, aldus EcoGroen.
27. In reactie op een handhavingsverzoek van eisers, hebben GS zich in hun besluit van 5 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat er voor de bouwwerkzaamheden niet tevens een Wnb-vergunning is vereist. Dit standpunt is gebaseerd op de hiervoor aangehaalde nieuwe AERIUS-berekeningen en het adviesrapport van EcoGroen van 13 juli 2021. De door SPA WNP op 15 juni 2021 opgestelde contra-expertise hebben GS bij de bepaling van dit standpunt betrokken.
28. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
28.1.
De aanhaakverplichting betreffende de gebiedsbescherming op grond van de Wnb
is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 2.2aa in samenhang met artikel 6.10a van het Bor. Deze aanhaakverplichting kan pas aan de orde zijn indien voor de activiteit (in deze zaak: het realiseren van een droogzet-voorziening nabij de stuw bij Junne) niet alleen een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist maar dat tevens een vergunning op grond van de Wnb is vereist.
28.2.
Gelet op de (nieuwe) AERIUS-berekeningen, de conclusies van EcoGroen (neergelegd in het adviesrapport van 13 juli 2021) en de besluitvorming hierover van GS van 5 augustus 2021, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanhaakplicht op grond van de Wnb (gebiedsbescherming) is.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
28.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de motivering van dit standpunt in de bestreden besluiten evenwel niet juist is. Er is immers gerekend met een rekenprogramma dat niet meer mocht worden gebruikt. De bestreden besluiten, voor zover betrokken in de beroepen met zaaknummers 20/2491 en 21/132, bevatten daarom een motiveringsgebrek. Dat dit motiveringsgebrek hangende beroep is hersteld door alsnog berekeningen te laten uitvoeren met het juiste rekenmodel en het hierop gebaseerde advies van EcoGroen van
13 juli 2021, neemt niet weg dat ten tijde van belang er wel een motiveringsgebrek was.
28.4.
De rechtbank zal de bestreden besluiten, voor zover betrokken in de beroepen met zaaknummers 20/2491 en 21/132, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat dit motiveringsgebrek hangende beroep is hersteld en de alsnog ingebrachte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan, kunnen de rechtsgevolgen in stand worden gelaten.
Daarvoor is wel vereist dat de overige beroepsgronden niet slagen. Of dit het geval is, zal de rechtbank hierna beoordelen.
Is er een aanhaakplicht op grond van de Wnb (soortenbescherming)?
29. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de door het waterschap bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt dat de bouwwerkzaamheden voor het realiseren van de droogzetvoorziening niet resulteren in een overtreding van de verbodsbepalingen van hoofdstuk 3 van de Wnb. De in dit kader aangevoerde stukken betreffen de hiervoor reeds genoemde Quickscan van EcoGroen van 11 februari 2020 en een door EcoGroen op 11 februari 2020 opgesteld ecologisch werkprotocol, getiteld ‘Ecologisch werkprotocol inspectie stuw Junne’. Een ontheffing op grond van de Wnb is daarom niet vereist, zodat aanhaken van deze natuurtoestemming niet aan de orde is, aldus verweerder.
30. Eisers hebben dit standpunt bestreden. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij bij hun verzoeken om voorlopige voorziening hangende hun beroepen een contra-expertise van EcoNatura ingebracht, gedateerd 14 april 2021. Omdat eisers dit stuk niet opnieuw in beroep hebben ingebracht (en dit stuk bij verweerder en het waterschap reeds bekend is) heeft de rechtbank dit stuk (in kopie) overgeheveld naar de thans voorliggende beroepsprocedures.
31. In reactie op een handhavingsverzoek van eisers, hebben GS zich in hun besluit van 5 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat uit de rapporten van EcoGroen van 11 februari 2020 blijkt dat de werkzaamheden niet zullen resulteren in het overtreden van de verbods-bepalingen in hoofdstuk 3 van de Wnb als de in de rapporten opgenomen mitigerende maatregelen worden gevolgd. Voor het realiseren van de beoogde droogzetvoorziening is daarom niet tevens een Wnb-ontheffing vereist. De door eisers ingebrachte contra-expertise van EcoNatura is door GS beoordeeld maar heeft niet geresulteerd in een ander standpunt.
32. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
32.1.
De aanhaakverplichting betreffende de soortenbescherming op grond van de Wnb
is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 2.2aa in samenhang met artikel 6.10a van het Bor. Deze aanhaakverplichting kan pas aan de orde zijn indien voor de activiteit (in deze zaak: het realiseren van een droogzet-voorziening nabij de stuw in Junne) niet alleen een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist maar dat tevens een ontheffing op grond van de Wnb is vereist.
32.2.
Gelet op de bevindingen van EcoGroen en de besluitvorming van GS hierover van
5 augustus 2021, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanhaakplicht op grond van de Wnb (soortenbescherming) is.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Is het project in strijd met het bestemmingsplan?
33. Eisers stellen dat het project in strijd is met het bestemmingsplan zodat,
hieruit voortvloeiend, een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is vereist. Deze omgevingsvergunning is evenwel niet verleend.
Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eisers aangevoerd dat de gronden met de bestemming “Water” primair bestemd zijn voor wateraanvoer en -afvoer. Een droogzetvoorziening belemmert de wateraanvoer- en afvoer, en is dus hiermee in strijd. Verder hebben eisers opgemerkt dat het gebruiken van de droogzetvoorziening erin resulteert dat het water van de Vecht via de ten noorden van de Vecht gelegen meestromende nevengeul wordt afgevoerd. Dat is in strijd met de aan die gronden toegekende bestemming “Natuur”. Ter zitting stelden eisers nog dat voor het gebruik van de meestromende nevengeul geen vergunning was verleend.
34. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
34.1.
De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt, neergelegd in het verweerschrift, dat de droogzetvoorziening een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding en de waterkering is. De droogzetvoorziening zal immers gedurende tijdelijke periodes worden gebruikt om inspectie-werkzaamheden en/of onderhouds-werkzaamheden aan de stuw (een waterkering) uit te kunnen voeren. Uit het bepaalde in artikelen 19 en 21 van het bestemmingsplan volgt dat een dergelijk bouwwerk is toegestaan. Dat het water tijdens het plaatsen van de wanden in de droogzetvoorziening gedurende een tijdelijke periode via een andere route zal stromen, laat onverlet dat er wordt gebouwd in overeenstemming met het bestemmingsplan.
34.2.
Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat aan de door eisers bedoelde gronden (de ten noorden van de Vecht gelegen nevengeul) in het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening gronden Junne” de bestemming “Natuur” is toegekend en dat die gronden onder meer zijn bestemd voor waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen. Dat blijkt uit artikel 3.1 van dat bestemmingsplan.
Het (tijdelijk) gebruiken van die gronden voor de afvoer van het water uit de Vecht is in overeenstemming met deze bestemming. Hoewel daar ter zitting naar gevraagd konden eisers niet aangeven welke vergunning voor het gebruik van de nevengeul vereist zou zijn en ook de rechtbank is niet gebleken van een vergunningplicht ter zake.
34.3.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Is het project in strijd met het Bouwbesluit 2012?
35. Eisers stellen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van het bouwen van de droogzetvoorziening voor de omgeving. Zo is niet duidelijk of door het slaan van stalen wanden, scheuren gaan ontstaan in de woning van [eiser 3] . Ook is niet duidelijk of er trillingsschade bij de omliggende woningen zal worden veroorzaakt.
36. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
36.1.
Gelet op het van toepassing zijnde toetsingskader (artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo) leest de rechtbank deze beroepsgrond als dat eisers stellen dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het aannemelijk is dat wordt voldaan aan het Bouwbesluit 2012, zoals neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo.
36.2.
De van toepassing zijnde artikelen uit het Bouwbesluit 2012 zijn neergelegd in hoofdstuk 8.
Artikel 8.1 van het Bouwbesluit 2012 is getiteld ‘Aansturingsartikel’.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden zodanig is dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Artikel 8.2 van het Bouwbesluit 2012 is getiteld ‘Veiligheid in de omgeving’.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden maatregelen worden getroffen ter voorkoming van:
a. (…);
b. (…), en
c. beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere al dan niet roerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouwterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen.
Artikel 8.4 van het Bouwbesluit 2012 is getiteld ‘Trillingshinder’.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat trillingen veroorzaakt door het uitvoeren van bouwwerkzaamheden in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en in verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, van het Besluit geluidhinder niet meer bedragen dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 4 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B Hinder voor personen in gebouwen 2006.
36.3.
In de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Staatsblad 2011, 416) staat dat de functionele eis van artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 duidelijk maakt dat onveilige situaties niet volledig voorkomen kunnen worden. Volgens de toelichting op artikel 8.2 moeten, om onveilige situaties tijdens bouw- of sloopwerkzaamheden te voorkomen, maatregelen worden getroffen om letsel van personen of beschadiging van
al dan niet roerende zaken te voorkomen. Gelet op deze toelichting bestaat de onveiligheid er ten aanzien van al dan niet roerende zaken in dat daaraan schade wordt toegebracht. Dergelijke onveilige situaties kunnen weliswaar niet altijd worden voorkomen, maar
om die zoveel als mogelijk te voorkomen, moeten in ieder geval de in artikel 8.2 bedoelde maatregelen worden getroffen, zodat deze maatregelen als minimumeisen hebben te gelden. Zie onder meer de uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3124, waar verweerder naar heeft verwezen in zijn verweerschrift.
36.4.
In deze zaak heeft Ortageo Ingenieurs Ruimtelijke Leefomgeving (hierna: Ortageo) op 1 mei 2020 een trillingspredictie opgesteld. Ortageo heeft geconcludeerd dat de kans dat er door de geplande damwandwerkzaamheden schade ontstaat aan de woning en het pompgebouw Junnerweg 9E, uiterst klein is.
Niet in geschil is dat Ortageo een onafhankelijke en onpartijdige deskundige is. Een bestuursorgaan mag van een advies van een door hem ingeschakelde deskundige uitgaan, maar heeft daarbij een vergewisplicht. Verweerder moet nagaan of het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht volgt (voor andere adviseurs dan wettelijke adviseurs) uit artikel 3:2 van de Awb. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van
de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur om een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
Eisers hebben het rapport van Ortageo niet inhoudelijk bestreden. Eisers hebben daarentegen volstaan met de stelling dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft laten uitvoeren. Eisers hebben ook geen andersluidende contra-expertise in het geding gebracht.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zijn standpunt met betrekking tot (trillings)schade mogen baseren op het rapport van Ortageo. Uit dit rapport blijkt dat de kans op schade aan de meest nabij gelegen woning (de woning van [eiser 3] ) minimaal is.
36.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het aannemelijk is dat wordt voldaan aan de toepasselijke eisen uit het Bouwbesluit 2012.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Overige beroepsgronden
37. Eisers hebben beroepsgronden ingebracht die betrekking hebben op het projectplan “Droogzetvoorziening stuw Junne”. Het vaststellingsbesluit van dat projectplan is reeds beoordeeld door de rechtbank en ligt thans in hoger beroep voor bij de Afdeling. Ook hebben eisers beroepsgronden ingebracht die zien op (eventuele) toekomstige restauratiewerkzaamheden aan de stuw. Het bestreden besluit ziet daar niet op.
De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom niet bespreken.
Conclusie
38. De beroepen, ingediend door [eiser 2] en [eiser 1] , zijn ongegrond.
39. De beroepen van SLB en [eiser 3] zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de aan hen gerichte bestreden besluiten vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van die bestreden besluiten in stand, omdat hangende beroep alsnog een motivering is gegeven en deze motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
40. Omdat de rechtbank de beroepen van SLB en [eiser 3] gegrond verklaart, moet verweerder het door hen betaalde griffierecht vergoeden. Voor de drie beroepszaken is één keer griffierecht geheven ten bedrage van € 354,-. Dit bedrag moet verweerder betalen aan SLB of aan [eiser 3] .
41. Omdat de beroepen van SLB en [eiser 3] gegrond zijn, krijgen zij een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van de twee beroepschriften met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. De rechtbank is hierbij van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Toegekend wordt € 1.496,-. Dit bedrag moet verweerder betalen aan SLB of aan [eiser 3] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser 2] , zaaknummer ZWO 21/131, ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer ZWO 20/2491, voor zover ingediend door [eiser 1] , ongegrond;
- verklaart het beroep van [eiser 4] , zaaknummer ZWO 21/132, gegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer ZWO 20/2491, voor zover ingediend door SLB, gegrond;
- vernietigt de aan SLB en [eiser 4] gerichte bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan SLB of aan [eiser 4] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van SLB en [eiser 4] tezamen tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en
mr. W.J.B. Cornelissen, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

Artikel 19 Water (WA)

19.1.
Doeleindenomschrijving
19.1.1.
De gronden op de plankaart aangewezen voor Water (WA) zijn primair bestemd voor de wateraanvoer en -afvoer, de waterberging en het verkeer te water, alsmede voor steigers:
- ter plaatse van de subbestemming WAs: stuwen, sluizen en vistrappen;
- ter plaatse van de subbestemming WAvbp: een voorbezinkplas;
- ter plaatse van de subbestemming WAr: een retentiegebied met daaraan ondergeschikt
agrarisch medegebruik.
19.1.2.
De in lid 19.1 bedoelde gronden zijn tevens bestemd voor de doeleinden die in
hoofdstuk 3 in de betrokken zone rechtstreeks toelaatbaar zijn bij wijze van medebestemming. Daarbij is per zone ook aangegeven welke doeleinden en bouwmogelijkheden na ontheffing of planwijziging toelaatbaar zijn.
19.2.
Bouwregels
Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor de waterhuishouding worden gebouwd, alsmede bruggen, duikers en keerwanden met een maximale bouwhoogte van 2 m.

Artikel 21 Primair waterstaatsdoeleinden (medebestemming)

21.1.
Doeleindenomschrijving
21.1.1.
De gronden op de kaart aangewezen voor Primair waterstaatsdoeleinden zijn primair
bestemd voor de waterhuishouding, waaronder begrepen de wateraanvoer en -afvoer, de
waterberging alsmede dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de
waterkering.
21.1.2.
De in lid 21.1.1 bedoelde gronden zijn tevens bestemd voor de doeleinden die in
hoofdstuk 3 in de betrokken zone rechtstreeks toelaatbaar zijn bij wijze van medebestemming. Daarbij is per zone ook aangegeven welke doeleinden en bouwmogelijkheden na ontheffing of planwijziging toelaatbaar zijn.
21.2.
Bouwregels
21.2.1.
Op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 21.1.1 genoemde bestemming
uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
21.2.2.
Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag, met
inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels, uitsluitend
worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid.