ECLI:NL:RBOVE:2021:4265

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
C/08/248526 / HA ZA 20-205
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over meerwerk en ongerechtvaardigde verrijking in onderaanneming van WTB-werkzaamheden

In deze zaak vordert de besloten vennootschap Rood Wit Blauw Water Services B.V. (RWB) van Vitens N.V. een vergoeding voor meerwerk dat zij heeft uitgevoerd in het kader van een onderaanneming. RWB stelt dat er een overeenkomst is ontstaan tussen haar en Vitens voor de uitvoering van bepaalde werkzaamheden, terwijl Vitens dit betwist en aanvoert dat RWB geen recht heeft op vergoeding. De rechtbank Overijssel heeft op 3 november 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. RWB heeft in 2013 werkzaamheden aangenomen van de hoofdaannemer, Bouwbedrijf [A], die op haar beurt de opdracht van Vitens had gekregen. RWB voert aan dat Vitens tekort is geschoten in haar ontwerpverplichtingen, waardoor extra werkzaamheden noodzakelijk waren. Vitens betwist de vorderingen van RWB en stelt dat deze zijn verjaard. De rechtbank oordeelt dat RWB onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er een overeenkomst met Vitens is ontstaan. Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking wordt afgewezen, omdat RWB zich in eerste instantie tot de hoofdaannemer had moeten wenden voor betaling. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van RWB moeten worden afgewezen en veroordeelt RWB in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/248526 / HA ZA 20-205
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROOD WIT BLAUW WATER SERVICES B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Almelo,
eiseres,
advocaat mr. L.E.M. Haverkort te Deventer,
tegen
de naamloze vennootschap
VITENS N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. T. van Wijk te Arnhem.
Partijen zullen hierna RWB en Vitens genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het (tussen)vonnis van 21 oktober 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen
  • de akte uitlating producties van RWB
  • de akte overlegging producties (42 t/m 71) van RWB
  • de brief van Vitens van 17 maart 2021
  • de akte overlegging productie (72) van RWB
  • de akte overlegging productie (73) van RWB
  • de akte overlegging producties (V t/m Y) van Vitens
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 25 maart 2021 met daaraan gehecht de comparitieaantekeningen van partijen en de opmerkingen van RWB bij brief van 15 april 2021
  • de akte uitlating producties van RWB
  • de akte uitlating producties tevens toelichting verjaringsverweer van Vitens
  • de brief van RWB van 15 april 2021
  • de brief van Vitens van 15 april 2021
  • de e-mail van de griffier van 22 april 2021
  • de antwoordakte verjaringsverweer van RWB.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
RWB is een onderneming in waterbehandeling.
2.2.
Vitens is een drinkwaterbedrijf.
2.3.
In 2013 heeft Vitens de realisatie van een drinkwaterproductielocatie in Dalfsen (project PB Vechterweerd Nieuwbouw Winning en Zuivering, hierna: het werk) aanbesteed. Voor het ontwerp heeft Vitens Ingenieursbureau Arnhem (IA) ingeschakeld. Op basis van het door Vitens/IA gemaakte ontwerp heeft Bouwbedrijf [A] als coördinerend hoofdaannemer de uitvoering van het werk aangenomen. [A] heeft het “
leveren en monteren van de werktuigbouwkundige installatie” (WTB) in onderaanneming opgedragen aan RWB. Op het werk zijn de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012) van toepassing verklaard.
2.4.
In de door [A] en RWB op 7 juni 2013 respectievelijk 12 juli 2013 voor akkoord ondertekende overeenkomst van onderaanneming is ten aanzien van meer- en minderwerk (onder 4 en in de bijlagen onder G.6) het volgende bepaald:
4. Meer- en minderwerk
Het uitgangspunt is, dat prijzen inclusief alle benodigde hulpmaterialen zijn om het compleet uitvoeren van het Leveren monteren van de werktuigbouwkundige installatie ten behoeve van het in de kop genoemde werk (…) met een goede kwaliteit tot stand te laten komen. De aard van dit uitgangspunt brengt met zich mee dat de onderaannemer de opsomming van werkzaamheden zoals beschreven in bijlage 1 en de onder E, sub 1 van dit contract genoemde documenten volledig en correct acht voor het realiseren van het uitgangspunt (de te bereiken prestatie) en er met betrekking tot de te bereiken prestaties geen verdere werkzaamheden dienen plaats te vinden, dan wel dat in het eventuele geval van verdere werkzaamheden er geen additionele kosten worden doorberekend dan wel gefactureerd aan de hoofdaannemer, onverminderd hetgeen is bepaald in de toepasselijke algemene voorwaarden. Geschillen tussen partijen over meer- en minderwerk zullen nimmer reden zijn om de werkzaamheden op te schorten of anderszins niet (tijdig) uit te voeren.
  • Wanneer er financiële of technische afwijkingen op het bestek of tekeningen optreden, dient de onderaannemer deze direct na constatering, voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk te melden bij de werkvoorbereider van [A] . [A] zal deze afwijkingen doorgeven aan Vitens. Na goedkeuring van Vitens kunnen de werkzaamheden worden uitgevoerd.
  • (…).
  • (…).
2.5.
Op 17 juli 2015 heeft RWB het werk technisch gereed gemeld aan [A] , waarna [A] op 9 februari 2016 het werk aan Vitens heeft opgeleverd.
2.6.
Over de financiële afwikkeling van het werk is tussen [A] en RWB een geschil ontstaan. Bij arbitraal vonnis van 29 januari 2019 heeft de Raad van Arbitrage voor de bouw de vorderingen van [A] in conventie tot vergoeding van, kort gezegd, vertragingsschade afgewezen en de vorderingen van RWB in reconventie tot betaling van onder meer meerwerk deels toegewezen. Dit vonnis is op 30 januari 2019 onder nummer 23/2019 gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam.
2.7.
Op 15 mei 2019 hebben partijen elkaar gesproken over het beweerdelijke meerwerk van RWB. Op 29 augustus 2019 heeft RWB een nadere toelichting per meerwerkpost gegeven. Het betreft de volgende 28 meerwerkposten (zie randnr. 75 van de dagvaarding):
M004 Extra engineering € 181.683,15
M005B Meerwerk AKF aanvulling spoellucht verdeelpijp € 11.816,20
M008 Meerwerk omcoderen en aanpassingen vanuit VIPAS 3.0 € 15.293,85
M009A Meerwerk kooltransport (aanpassing diameter en materiaal) € 7.970,83
M015 Distributie-aansluiting locatie reinwatergebouw € 7.553,70
M016 Aansluiting op grindvang € 3.490,84
M021 Extra actuators spoelwater kelder € 2.080,38
M023 Verschillen in instrumentatie bestek vs. wijzigingen P&ID € 17.943,35
M024 Verschil in appendages bestek vs. wijzigingen P&ID € 31.164,83
M025 Verschil in leidingwerk vs. wijzigingen P&ID € 3.980,00
M028 Vergroten lenspomp (A5) capaciteit € 4.526,73
M029 Meerwerk inkoop membranen € 15.432,37
M030 Verplaatsen flowmeters op RO skid € 1.143,45
M032 Extra naaldafsluiter € 163,63
M033 Aanpassen instroom lamellen kattenrug € 2.101,00
M036 Opstellen IBS plan € 2.079,00
M037 Regelkleppen concentraat uitvoering Flowserve en standmelding € 6.957,72
M039 Slibafvoer leidingmateriaal gewijzigd € 1.186,00
M040 Bedrijfswater extra aansluitingen hogedruk spuit € 8.090,13
M041 Aanpassen procesluchtleiding in de filters € 490,88
M043 Tijdelijke voorziening sperwater slibpompen in spoelwatergebouw € 811,10
M045 Opstort flushtank € 1.209,84
M049 Aanpassen flowmeters bij blowers € 3.286,38
M051 Aanpassen aansluiting nafiltraat kelder € 1.486,53
M053 Wijziging type antiscalant € 8.857,75
M056 IJzer(III)chloride (FEC13) rechthoekige i.p.v. ronde lekbak € 11.099,00
M057 Antiscalant lekbak € 5.989,50
S008 Bedrijfswaterunits capaciteit vergroten
€ 13.162,60
Totaal € 371.050,74
2.8.
Bij e-mail van 4 november 2019 heeft Vitens haar standpunt gehandhaafd dat RWB geen recht heeft op een door Vitens te betalen vergoeding.

3.Het geschil

3.1.
RWB vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- voor recht zal verklaren dat tussen Vitens en RWB een overeenkomst is ontstaan met betrekking tot werkzaamheden als genoemd onder M004, M005B, M008, M009A, M015, M016, M021, M023, M024, M025, M028, M029, M030, M032, M033, M036, M037, M039, M040, M041, M043, M045, M049, M051, M053, M056, M057 en/of S008;
en
- Vitens zal veroordelen om aan RWB te voldoen een bedrag van € 371.050,74, te vermeerderen met de daarover verschuldigde btw, alsmede te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, in beide gevallen te rekenen vanaf de datum van indiening van de betreffende post als vermeld op het overzicht d.d. 8 mei 2019, althans de dag van oplevering van het werk door RWB (17 juli 2015), althans 8 mei 2019, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
Subsidiair:
- Vitens zal veroordelen om aan RWB te voldoen een bedrag, voor zover niet toewijsbaar onder het primair gevorderde, dit bedrag te (doen) begroten of te (doen) schatten overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:97 BW en te vermeerderen met de daarover verschuldigde btw, alsmede te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, in beide gevallen te rekenen vanaf de datum van indiening van de betreffende post als vermeld op het overzicht d.d. 8 mei 2019, althans de dag van oplevering van het werk door RWB (17 juli 2015), althans 8 mei 2019, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
Meer subsidiair:
(voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat geen overeenkomst tussen Vitens en RWB tot stand is gekomen)
- voor recht zal verklaren dat Vitens ter zake de post(en) M004, M005B, M008, M009A, M015, M016, M021, M023, M024, M025, M028, M029, M030, M032, M033, M036, M037, M039, M040, M041, M043, M045, M049, M051, M053, M056, M057 en/of S008 ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van RWB;
en
- Vitens zal veroordelen om aan RWB te voldoen een bedrag van € 371.050,74, te vermeerderen met de daarover verschuldigde btw, alsmede te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, in beide gevallen te rekenen vanaf de datum van indiening van de betreffende post als vermeld op het overzicht d.d. 8 mei 2019, althans de dag van oplevering van het werk door RWB (17 juli 2015), althans 8 mei 2019, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
althans (voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat geen overeenkomst tussen Vitens en RWB tot stand is gekomen en dat Vitens niet ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van RWB):
- voor recht zal verklaren dat Vitens ter zake de post(en) M004, M005B, M008, M009A, M015, M016, M021, M023, M024, M025, M028, M029, M030, M032, M033, M036, M037, M039, M040, M041, M043, M045, M049, M051, M053, M056, M057 en/of S008 onrechtmatig heeft gehandeld jegens RWB;
en
- Vitens zal veroordelen om aan RWB te voldoen een bedrag van € 371.050,74, te vermeerderen met de daarover verschuldigde btw, alsmede te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, in beide gevallen te rekenen vanaf de datum van indiening van de betreffende post als vermeld op het overzicht d.d. 8 mei 2019, althans de dag van oplevering van het werk door RWB (17 juli 2015), althans 8 mei 2019, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
- Vitens zal veroordelen om aan RWB te voldoen een bedrag van € 8.437,33 aan buitengerechtelijke kosten, althans een bedrag conform de staffel van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten;
en
- Vitens zal veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan haar vorderingen legt RWB, samengevat, ten grondslag dat het door Vitens/IA gemaakte bestek/ontwerp van het werk gebrekkig was – in het bijzonder voor wat betreft de zogenaamde Piping and Instrumentation Diagrams (P&ID's), waartoe RWB verwijst naar productie 12 en 12A bij de dagvaarding – waardoor vele verbeteringen en aanpassingen nodig waren, naast de aanvullende wensen die Vitens had. RWB betoogt dat Vitens als opdrachtgever is tekortgeschoten in haar ontwerpverplichtingen. Volgens RWB is Vitens op grond van tussen partijen gesloten overeenkomsten, dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel onrechtmatige daad gehouden tot betaling van meerwerk tot een bedrag van
€ 371.050,74.
3.3.
Vitens voert als meest verstrekkend verweer dat de vorderingen van RWB zijn verjaard. Voor zover dit verweer niet slaagt, betwist Vitens de grondslagen van de vorderingen van RWB.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.

4.De beoordeling

Verjaring?

4.1.
Met uitzondering van de posten M021, M032, M040, M043, M045, M049 en M053 betoogt Vitens primair dat de vordering is verjaard. Zij betwist dat sprake is geweest van een stuitingshandeling. Voor zover aangenomen moet worden dat RWB de verjaring op 8 mei 2019 heeft gestuit, stelt Vitens zich subsidiair op het standpunt dat de verjaring geldt voor de meerwerkposten M004, M005b, M008, M009A, M023, M024, M025, M033 en S008.
4.2.
RWB betwist zowel het een als het ander. RWB meent ten eerste dat Vitens aan haar verjaringsverweer onvoldoende feiten ten grondslag heeft gelegd. Ten tweede stelt RWB dat zij de verjaring in 2014 en 2015 en in ieder geval op 8 mei 2019 heeft gestuit. RWB verwijst daartoe onder meer naar een ongedateerd e-mailbericht met bijlage van
[B] van RWB aan J. [C] van Vitens. Volgens RWB is dit bericht op 8 mei 2019 verzonden.
4.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gestelde stuitingshandeling als volgt. Vitens heeft de datum van voormeld e-mailbericht betwist maar heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling dat RWB met dit e-mailbericht een stuitingshandeling heeft verricht. Hoewel deze e-mail zonder datum in het geding is gebracht, wordt daarin een toelichting gegeven op het meerwerk van RWB en verwezen naar “
ons gesprek volgende week”. In zijn latere e-mail van 24 juni 2019 aan [C] – zie productie 4 bij dagvaarding – refereert dezelfde [B] aan dit gesprek (“
Nogmaals dank voor het uiterst prettige gesprek van 15 mei jongstleden”) en wijst hij erop dat hij nog geen reactie heeft mogen ontvangen “
op de brief die ik tijdens dat gesprek heb overhandigd”. RWB stelt dat [B] daarmee doelt op dezelfde toelichting die hij in zijn hiervoor bedoelde e-mail op het meerwerk heeft gegeven. Nu Vitens dit onvoldoende heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat hiermee voldoende is komen vast te staan dat de als productie 3 bij dagvaarding ingebrachte e-mail van [B] van 8 mei 2019 dateert, zodat de verjaring van de vordering met betrekking tot de desbetreffende meerwerkposten op die datum is gestuit. Het primaire verjaringsverweer van Vitens faalt dus, waardoor enkel het verjaringsverweer ten aanzien van de (oudere) meerwerkposten M004, M005b, M008, M009A, M023, M024, M025, M033 en S008 resteert.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat op Vitens de stelplicht en bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat van verjaring sprake is. Zij zal daarbij ook moeten onderbouwen wanneer de verjaringstermijn is aangevangen. Een dergelijke onderbouwing heeft Vitens onvoldoende gegeven. Daartoe overweegt de rechtbank dat RWB haar vorderingen primair baseert op overeenkomsten met Vitens. Vitens laat na te stellen dat en op welk moment de vordering van RWB opeisbaar is geworden als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Het door Vitens gehanteerde uitgangspunt dat de verjaringstermijn “
steeds is gaan lopen op het moment dat de vermeende overeenkomst zou zijn ontstaan”, kan gelet op het in dit artikellid bepaalde aanvangstijdstip niet worden gevolgd. Als het gaat om de (meer) subsidiaire grondslag die RWB aan haar vorderingen ten grondslag legt (ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad) heeft Vitens evenmin voldoende onderbouwd wanneer de verjaringstermijn is aangevangen. Daarvoor is volgens vaste jurisprudentie noodzakelijk dat daadwerkelijke bekendheid bij RWB aanwezig was, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Vitens heeft onvoldoende omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat RWB vóór 8 mei 2014 (subjectief) bekend was met de schade die is veroorzaakt door de gestelde ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Dergelijke omstandigheden kunnen ook niet uit het dossier worden afgeleid.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van Vitens op verjaring faalt.
4.6.
De rechtbank zal hierna achtereenvolgens de grondslagen van de vorderingen van RWB bespreken.
Overeenkomst?
4.7.
RWB stelt zich ten eerste op het standpunt dat Vitens tijdens de WTB discipline-overleggen, in afwijking van de tussen [A] en RWB overeengekomen meerwerkprocedure (zie 2.4), aan RWB meerdere keren rechtstreeks opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van werkzaamheden die niet tot het aangenomen werk van RWB behoorden. RWB heeft die werkzaamheden uitgevoerd waardoor volgens haar – op basis van de Haviltex-maatstaf – tussen partijen (mondelinge) overeenkomsten zijn ontstaan. De overeenkomsten moeten volgens RWB worden gekwalificeerd als overeenkomsten van aanneming van werk, overeenkomsten van opdracht, gemengde overeenkomsten dan wel onbenoemde overeenkomsten. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst RWB onder meer naar de diverse besprekingsverslagen van de discipline-overleggen WTB, zoals die bij de dagvaarding zijn gevoegd, en de actie- en besluitenlijst WTB (productie 72 van RWB).
4.8.
Vitens betwist dat tussen haar en RWB ter zake van het beweerdelijke meerwerk overeenkomsten zijn gesloten. Daartoe voert Vitens ten eerste aan dat RWB haar meerwerkopgaven steeds bij [A] heeft ingediend. Volgens Vitens blijkt daaruit dat ook RWB er steeds vanuit is gegaan dat er geen overeenkomsten tussen partijen tot stand kwamen. Ten tweede heeft Vitens meerdere keren expliciet benoemd dat RWB onderaannemer was van [A] en dat RWB vermeend meerwerk daarom bij [A] moest melden. Ten derde wijst Vitens erop dat RWB – met uitzondering van de desinfectie en instandhouding van de installatie – het vermeende meerwerk nimmer aan Vitens heeft bevestigd. Ten vierde geldt dat partijen vanwege een exclusiviteitsafspraak alleen met betrekking tot de champagnespoeling rechtstreeks een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Tot slot heeft RWB eerst getracht het meerwerk bij [A] in rekening te brengen, zodat ook uit dit feit blijkt dat tussen partijen geen overeenkomsten tot stand zijn gekomen, aldus Vitens.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat er door de overeenkomsten van (onder)aanneming een contractuele relatie bestaat tussen enerzijds Vitens en [A] en anderzijds tussen [A] en RWB. In die verhouding gold een specifieke meerwerkprocedure voor RWB. RWB was gehouden meerwerk schriftelijk te melden bij [A] , [A] zou dat doorgeven aan Vitens en na goedkeuring van Vitens kon het meerwerk worden uitgevoerd. Voor betaling van meerwerk diende RWB zich in beginsel dus te richten tot [A] .
Beoordeeld dient te worden of en in hoeverre er tussen Vitens en RWB, los van de overeenkomsten van (onder)aanneming, een contractuele relatie is ontstaan. Daarvoor is noodzakelijk dat Vitens aan RWB rechtstreeks één of meerdere opdrachten heeft gegeven, waarbij voor partijen duidelijk was dat Vitens voor de uitvoering van het opgedragen werk rechtstreeks aan RWB zou betalen.
4.10.
Ingevolge artikel 6:217 lid 1 BW komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. De vraag of een overeenkomst met een bepaalde inhoud tot stand is gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij het beantwoorden van deze vraag komt het uiteindelijk aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat RWB onvoldoende concrete omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Vitens ten aanzien van de gevorderde meerwerkposten, rechtstreeks met RWB heeft gecontracteerd. Enkel ten aanzien van de champagnespoeling kan een rechtstreekse opdracht worden vastgesteld en deze opdracht maakt geen onderdeel uit van de vordering. RWB heeft ter zitting verklaard dat zij gedurende het gehele project alle verzoeken tot uitbetaling van meerwerk bij [A] heeft ingediend, hetgeen is bevestigd door Vitens. Daaruit kan worden afgeleid dat RWB zelf ook dacht dat [A] als (coördinerend hoofd-)aannemer en contractspartij haar aanspreekpunt was voor de betaling van het meerwerk. Als RWB rechtstreeks met Vitens zou hebben gecontracteerd, dan had zij zich immers niet tot [A] moeten wenden maar tot Vitens. Het enkele feit dat RWB en Vitens samen werkbesprekingen hadden waarbij [A] niet aanwezig was, doet aan het voorgaande niet af. Zonder bijkomende omstandigheden kan daaruit immers niet worden afgeleid dat de meerwerkprocedure niet meer gevolgd hoefde te worden en evenmin dat RWB zich rechtstreeks tot Vitens kon wenden voor betaling van meerwerk. Anders dan RWB aanvoert, kan uit de zogenoemde actie- en besluitenlijst evenmin volgen dat Vitens, buiten de meerwerkprocedure om, rechtstreeks met RWB heeft gecontracteerd. Ook als Vitens bepaalde posten heeft goedgekeurd ontslaat dat RWB niet van haar verplichting de meerwerkprocedure te volgen. Een overeenkomst tussen partijen kan daaruit niet worden afgeleid. Het voorgaande leidt ertoe dat van overeenkomsten tussen RWB en Vitens onvoldoende is gebleken, zodat de primaire vordering zal worden afgewezen.
Ongerechtvaardigde verrijking?
4.12.
Subsidiair beroept RWB zich op het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). Daartoe voert RWB aan dat vast staat dat RWB extra (ontwerp- en engineer)werkzaamheden heeft verricht die niet tot het door RWB in onderaanneming aangenomen werk behoorden en dat Vitens daarvan nog steeds het genot heeft. Volgens RWB is Vitens daardoor verrijkt, terwijl voor die verrijking geen rechtvaardiging bestond, en is RWB verarmd, nu zij voor die werkzaamheden geen financiële vergoeding heeft ontvangen, welke verrijking en verarming in rechtstreeks verband met elkaar staan.
4.13.
Vitens voert als verweer dat zij het werk na aanbesteding heeft gegund aan [A] . Volgens Vitens is daarbij afgesproken dat [A] nog de nodige ontwerpwerkzaamheden zou verrichten en dat de vergoeding daarvoor is verdisconteerd in de aanneemsom die Vitens volledig aan [A] heeft betaald, zodat zij door geen enkele van de litigieuze meerwerkwerkzaamheden van RWB is verrijkt. Als de onderaannemingsovereenkomst tussen [A] en RWB wat dat betreft niet goed aansluit op de hoofdaannemingsovereenkomst tussen Vitens en [A] , kan dat niet aan Vitens worden tegengeworpen. Voorts wijst Vitens erop dat zij vertragingsschade heeft geleden die zij niet (via [A] ) vergoed heeft gekregen waardoor in haar ogen sprake is van “verminderde verrijking”. Ook heeft RWB ten onrechte geen rekening gehouden met het minderwerk dat (via [A] ) niet bij RWB in rekening is gebracht, hetgeen op de verarming van RWB drukt. Bovendien is toewijzing op basis van deze grondslag slechts mogelijk als dat redelijk is. Vanwege eigen schuld van RWB en het ontbreken van toerekenbaarheid harerzijds, is daarvan geen sprake, aldus Vitens.
4.14.
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet sprake zijn van een verrijking, van een verarming, van causaal verband tussen de verrijking en de verarming, en de verrijking dient ongerechtvaardigd te zijn.
4.15.
[A] heeft als aannemer met beide partijen contractuele afspraken gemaakt. Tussen RWB en Vitens bestaat geen contractuele verhouding. Uitgangspunt is dat (onder)aannemer zijn (eigen) opdrachtgever aanspreekt tot betaling. De uiteindelijke opdrachtgever betaalt aan de hoofdaannemer en staat buiten de verhoudingen tussen die hoofdaannemer en onderaannemers. Als een onderaannemer werkzaamheden verricht ten bate van de uiteindelijke opdrachtgever wordt deze in beginsel niet ongerechtvaardigd verrijkt; hij is hiervoor immers op grond van contractuele afspraken betaling aan de hoofdaannemer verschuldigd.
In de onderhavige onderlinge verhoudingen is het uitgangspunt dat RWB zich voor het gestelde meerwerk tot [A] als haar opdrachtgever moet wenden. Dit was voor RWB kennelijk ook duidelijk nu zij dit in eerste instantie heeft gedaan. In de arbitrageprocedure tegen [A] heeft RWB immers haar meerwerkvordering ingesteld en een deel van het meerwerk vergoed gekregen (zie 2.6). De overige meerwerkposten zijn na een inhoudelijke beoordeling afgewezen in de arbitrageprocedure. Door in deze procedure een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in te stellen probeert RWB het afgewezen deel van het meerwerk nu op Vitens te verhalen. Dat gaat echter niet alleen voorbij aan de inhoud van de contractuele relatie tussen de drie partijen, maar ook aan de omstandigheid dat RWB er zelf voor heeft gekozen om de WTB-werkzaamheden zonder voorbehoud uit te voeren en de voorgeschreven meerwerkprocedure niet te volgen.
Als er al sprake is van meerwerk van RWB en Vitens daardoor is verrijkt, dan vloeit dit voort uit (de discrepantie tussen) de overeenkomst tussen Vitens en [A] en de overeenkomst tussen [A] en RWB en het niet volgen van de meerwerkprocedure waardoor voorafgaande toestemming voor het uitvoeren van de werkzaamheden ontbrak. De rechtvaardiging voor deze mogelijke verrijking – wat daar ook van zij – kan worden gevonden in de overeenkomsten van (onder)aanneming van werk. Van ongerechtvaardigde verrijking is derhalve niet gebleken, zodat de vordering van RWB op deze grondslag eveneens zal worden afgewezen.
4.16.
RWB voert ook nog aan dat Vitens verantwoordelijk was voor het bestek en dat de fouten daarin op grond van artikel 5.1 en 5.2 UAV 2012 voor rekening van Vitens behoren te komen. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel. Wat er ook zij van de (on)juistheid van het bestek, indien RWB bij de uitvoering van het werk problemen van bestektechnische aard ontdekt en constateert dat daardoor meerwerk onvermijdelijk is, is het in eerste instantie aan RWB om dat bij haar aannemer [A] aan te geven en de meerwerkprocedure te volgen. Als dit op problemen zou stuiten in verband met de voortgang van het project, had zij haar bezwaren over het ontwerp ook aan Vitens kenbaar kunnen maken, haar werkzaamheden onder protest kunnen uitvoeren of tijdelijk haar werkzaamheden kunnen staken in afwachting van een oplossing voor het gerezen probleem. Nu RWB daarvan heeft afgezien, kan zij de gevolgen daarvan niet afwentelen op Vitens.
Onrechtmatige daad?
4.17.
Meer subsidiair betoogt RWB dat Vitens als initiator, opdrachtgever en afnemer van het werk haar zorgplicht tegenover RWB heeft geschonden. RWB stelt dat zij als WTB-onderaannemer van [A] de orders en aanwijzingen van Vitens moest opvolgen en dat haar belangen nauw waren betrokken bij de uitvoering van de overeenkomst tussen Vitens en [A] , onder meer waar het ging om wijzigingen in het ontwerp van het werk. Volgens RWB droeg Vitens haar op onder tijdsdruk vele werkzaamheden te verrichten, terwijl Vitens tot op heden niet tot enige vorm van vergoeding bereid is en RWB altijd in het projectbelang heeft gehandeld. Daarbij beroept RWB zich op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1355.
4.18.
Vitens voert als verweer dat zij juist rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van RWB doordat RWB steeds als gelijkwaardige partij aanwezig is geweest bij de verschillende overleggen over de werkzaamheden en daarbij altijd inspraak heeft gehad, op basis waarvan partijen veelvuldig tot werkafspraken zijn gekomen. Verder heeft Vitens erop gewezen dat RWB ook geen kennisachterstand had, omdat RWB de inhoud van de hoofdaannemingsovereenkomst tussen Vitens en [A] en het bestek kende. Volgens Vitens blijkt daaruit onder meer dat [A] nog de nodige ontwerpwerkzaamheden diende uit te voeren en dat op Vitens als opdrachtgever in het geheel geen coördinatieverplichting rustte.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat RWB tegenover dit gemotiveerde verweer van Vitens onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat Vitens jegens RWB onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit zou anders liggen als Vitens bewust opdracht(en) aan RWB had gegeven en vervolgens bewust betaling heeft geweigerd maar dat is niet gemotiveerd gesteld en daarvan is evenmin voldoende gebleken. Ook de stelling dat Vitens onder dreiging van contractuele boetes RWB onder druk heeft gezet en/of RWB heeft gedwongen om onder tijdsdruk meerwerk uit te voeren heeft RWB onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Het enkele feit dat de werkzaamheden onder tijdsdruk hebben plaatsgevonden – wat daar ook van zij – maakt niet dat Vitens onrechtmatig heeft gehandeld. Tot slot kan ook niet gezegd worden dat RWB feitelijk als aannemer van Vitens heeft gefunctioneerd. Gelet op de omstandigheid dat RWB het meerwerk altijd bij [A] heeft ingediend, heeft RWB zich ook niet als zodanig gedragen. De rechtbank concludeert dan ook dat niet kan worden geoordeeld dat Vitens de belangen van RWB heeft verwaarloosd die RWB als nauw betrokken derde had bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst tussen Vitens en [A] . Dit betekent dat ook de meer subsidiaire grondslag van de vordering van RWB niet slaagt.
Conclusie
4.20.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vorderingen van RWB moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.21.
RWB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Vitens worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 6.227,50(2½ punten x tarief € 2.491,00)
Totaal € 10.358,50
4.22.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van RWB af,
5.2.
veroordeelt RWB in de proceskosten, aan de zijde van Vitens tot op heden begroot op € 10.358,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt RWB in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat RWB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. D.N.R. Wegerif en mr. M. Weistra en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.