Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
- het (tussen)vonnis van 21 oktober 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen
- de akte uitlating producties van RWB
- de akte overlegging producties (42 t/m 71) van RWB
- de brief van Vitens van 17 maart 2021
- de akte overlegging productie (72) van RWB
- de akte overlegging productie (73) van RWB
- de akte overlegging producties (V t/m Y) van Vitens
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 25 maart 2021 met daaraan gehecht de comparitieaantekeningen van partijen en de opmerkingen van RWB bij brief van 15 april 2021
- de akte uitlating producties van RWB
- de akte uitlating producties tevens toelichting verjaringsverweer van Vitens
- de brief van RWB van 15 april 2021
- de brief van Vitens van 15 april 2021
- de e-mail van de griffier van 22 april 2021
- de antwoordakte verjaringsverweer van RWB.
2.De feiten
leveren en monteren van de werktuigbouwkundige installatie” (WTB) in onderaanneming opgedragen aan RWB. Op het werk zijn de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012) van toepassing verklaard.
- Wanneer er financiële of technische afwijkingen op het bestek of tekeningen optreden, dient de onderaannemer deze direct na constatering, voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk te melden bij de werkvoorbereider van [A] . [A] zal deze afwijkingen doorgeven aan Vitens. Na goedkeuring van Vitens kunnen de werkzaamheden worden uitgevoerd.
- (…).
- (…).
€ 13.162,60
3.Het geschil
4.De beoordeling
Verjaring?
ons gesprek volgende week”. In zijn latere e-mail van 24 juni 2019 aan [C] – zie productie 4 bij dagvaarding – refereert dezelfde [B] aan dit gesprek (“
Nogmaals dank voor het uiterst prettige gesprek van 15 mei jongstleden”) en wijst hij erop dat hij nog geen reactie heeft mogen ontvangen “
op de brief die ik tijdens dat gesprek heb overhandigd”. RWB stelt dat [B] daarmee doelt op dezelfde toelichting die hij in zijn hiervoor bedoelde e-mail op het meerwerk heeft gegeven. Nu Vitens dit onvoldoende heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat hiermee voldoende is komen vast te staan dat de als productie 3 bij dagvaarding ingebrachte e-mail van [B] van 8 mei 2019 dateert, zodat de verjaring van de vordering met betrekking tot de desbetreffende meerwerkposten op die datum is gestuit. Het primaire verjaringsverweer van Vitens faalt dus, waardoor enkel het verjaringsverweer ten aanzien van de (oudere) meerwerkposten M004, M005b, M008, M009A, M023, M024, M025, M033 en S008 resteert.
steeds is gaan lopen op het moment dat de vermeende overeenkomst zou zijn ontstaan”, kan gelet op het in dit artikellid bepaalde aanvangstijdstip niet worden gevolgd. Als het gaat om de (meer) subsidiaire grondslag die RWB aan haar vorderingen ten grondslag legt (ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad) heeft Vitens evenmin voldoende onderbouwd wanneer de verjaringstermijn is aangevangen. Daarvoor is volgens vaste jurisprudentie noodzakelijk dat daadwerkelijke bekendheid bij RWB aanwezig was, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Vitens heeft onvoldoende omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat RWB vóór 8 mei 2014 (subjectief) bekend was met de schade die is veroorzaakt door de gestelde ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Dergelijke omstandigheden kunnen ook niet uit het dossier worden afgeleid.
Beoordeeld dient te worden of en in hoeverre er tussen Vitens en RWB, los van de overeenkomsten van (onder)aanneming, een contractuele relatie is ontstaan. Daarvoor is noodzakelijk dat Vitens aan RWB rechtstreeks één of meerdere opdrachten heeft gegeven, waarbij voor partijen duidelijk was dat Vitens voor de uitvoering van het opgedragen werk rechtstreeks aan RWB zou betalen.
In de onderhavige onderlinge verhoudingen is het uitgangspunt dat RWB zich voor het gestelde meerwerk tot [A] als haar opdrachtgever moet wenden. Dit was voor RWB kennelijk ook duidelijk nu zij dit in eerste instantie heeft gedaan. In de arbitrageprocedure tegen [A] heeft RWB immers haar meerwerkvordering ingesteld en een deel van het meerwerk vergoed gekregen (zie 2.6). De overige meerwerkposten zijn na een inhoudelijke beoordeling afgewezen in de arbitrageprocedure. Door in deze procedure een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in te stellen probeert RWB het afgewezen deel van het meerwerk nu op Vitens te verhalen. Dat gaat echter niet alleen voorbij aan de inhoud van de contractuele relatie tussen de drie partijen, maar ook aan de omstandigheid dat RWB er zelf voor heeft gekozen om de WTB-werkzaamheden zonder voorbehoud uit te voeren en de voorgeschreven meerwerkprocedure niet te volgen.
€ 6.227,50(2½ punten x tarief € 2.491,00)