ECLI:NL:RBOVE:2021:3796

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
08-996125-17 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door handelaar in buitenlandse levensverzekeringen met onterecht onttrekken van geld aan de boedel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 51-jarige handelaar in buitenlandse levensverzekeringen. De verdachte heeft eind 2014 meer dan 4,1 miljoen dollar van de Zwitserse bankrekening van zijn bedrijf onterecht onttrokken voordat het faillissement werd aangevraagd. Dit leidde tot benadeling van de schuldeisers en het om de tuin leiden van de bewindvoerder, wat resulteerde in een veroordeling voor faillissementsfraude. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, maar sprak hem vrij van de beschuldigingen van witwassen en het vervalsen van documenten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onrechtmatige handelingen, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de valsheid van de handtekeningen op de betrokken documenten. De verdachte heeft in de periode van 5 december 2014 tot en met 23 februari 2015 een leningsovereenkomst met een buitenlandse vennootschap gesloten, terwijl hij wist dat het faillissement van zijn bedrijf aanstaande was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk geld heeft onttrokken aan de boedel, wat heeft geleid tot de benadeling van de schuldeisers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996125-17 (P)
Datum vonnis: 12 oktober 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1969 in [geboorteplaats] ,
nu verblijvende in [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 6, 13 en 28 september 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.J. Heidema en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. drs. I.J.K. van der Meer, advocaat te Haarlem, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van 6 september 2021 en na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 Sv van 13 september 2021, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:de managementovereenkomst d.d. 13 augustus 2010 valselijk heeft opgemaakt of doen opmaken en/of dat [bedrijf verdachte 1] deze valse managementovereenkomst heeft gebruikt, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 2:4.785.466 Amerikaanse dollars heeft witgewassen;
feit 3: [bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen [bedrijf verdachte 1] ) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) 4.119.667,20 Amerikaanse dollars aan de boedel heeft onttrokken, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 4: de overeenkomst tussen [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. en [bedrijf verdachte 3] Limited d.d. 30 november 2011 valselijk heeft opgemaakt of doen opmaken.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 1 augustus 2010 tot en met 12 november 2015,
te Amsterdam en/of Bussum en/of Schiphol, althans in Nederland, en/of te Antwerpen, althans in België
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
een managementovereenkomst d.d. 13 augustus 2010 tussen [bedrijf verdachte 1] N.V. en [bedrijf verdachte 4] B.V. (DOC-016),
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft doen opmaken,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s), toen en aldaar, valselijk en/of in strijd met de waarheid
- de datum geantedateerd en/of
- vermeld dat [bedrijf verdachte 4] B.V. recht heeft op een exitfee,
- die overeenkomst voorzien van een handtekening gelijkend op die van [naam 1]
zulks met het oogmerk om die managementovereenkomst, als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
en/of
[bedrijf verdachte 1] N.V. op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 1 maart 2014 tot en met 12 november 2015,
te Amsterdam en/of Bussum en/of Schiphol, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een managementovereenkomst d.d. 13 augustus 2010 tussen [bedrijf verdachte 1] N.V. en [bedrijf verdachte 4] B.V. (DOC-016),
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –
als ware die managementovereenkomst echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin,
- dat die managementovereenkomst de basis was voor het opmaken van een factuur 01.2014 d.d. 21 maart 2014 betreffende management fee (DOC-006), en/of
- dat in de brief gericht aan de curator d.d. 12 november 2015 (DOC-106a) is opgenomen dat
“De betaling van de exit fee aan [bedrijf verdachte 4] is gebaseerd op artikel 2.2 van de Management Agreement and Agreement of Undertaking gedateerd 13 Augustus 2010.”en die managementovereenkomst als bijlage 14 bij die brief aan de curator is opgenomen,
en
bestaande die valsheid hierin, dat in strijd met de waarheid
- de datum is geantedateerd en/of
- is vermeld dat [bedrijf verdachte 4] B.V. recht heeft op een exitfee,
- die overeenkomst is voorzien van een handtekening gelijkend op die van [naam 1] ,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, tot bovenomschreven strafbare feit(en), opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
2.
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 31 maart 2014 tot en met 03 april 2014,
te Bussum, althans in Nederland, en/of
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing van meerdere geldbedragen, te weten een bedrag van in totaal
4.785.466 Amerikaanse dollars(3.467.714 euro) heeft verborgen en/of heeft verhult, dan wel heeft
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende van die dollars is en/of het voorhanden heeft,
terwijl hij weet dat die Amerikaanse dollars - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
en/of
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 31 maart 2014 tot en met 3 april 2014,
te Bussum, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
meerdere geldbedragen, te weten een bedrag van in totaal 4.785.466 Amerikaanse dollars (3.467.714 euro),
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij weet dat die Amerikaanse dollars - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
3.
[bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen genaamd [bedrijf verdachte 1] N.V.), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 25 februari 2015 in staat van faillissement is verklaard, in of omstreeks de periode vanaf 5 december 2014 tot en met 23 februari 2015,
te Bussum, althans in Nederland, en/of
te Zurich, althans in Zwitserland,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van bovengenoemde rechtspersoon,
goederen, te weten
4.119.667,20 Amerikaanse Dollars, aan de boedel heeft onttrokken (DOC-032),
immers heeft zij voorafgaand aan het faillissement, op of omstreeks 19 december 2014 een bedrag van 22.180.240,38 Amerikaanse Dollars vanaf de Zwitserse bankrekening [rekeningnummer 1] overgeboekt aan [rekeningnummer 2] t.n.v. [advocatenkantoor] (DOC-032, pag. 2575), zijnde het bedrag dat [bedrijf verdachte 3] Limited verschuldigd was aan haar,
terwijl zij op 19 december 2014 slechts 10.250.000 Amerikaanse dollars van [bedrijf verdachte 3] Limited had ontvangen en/of zij uiteindelijk niet meer dan 18.035.000 Amerikaanse dollars van [bedrijf verdachte 3] Limited heeft ontvangen,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, tot bovenomschreven strafbare feit(en), opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
4.
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 30 november 2011 tot en met 2 december 2014,
te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
een overeenkomst tussen [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. en [bedrijf verdachte 3] Limited d.d. 30 november 2011 (DOC-028b),
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –
valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft doen opmaken,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s), toen en aldaar, valselijk en/of in strijd met de waarheid vermeld dat die overeenkomst door [naam 2] , namens [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V., was ondertekend,
zulks met het oogmerk om die overeenkomst, als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Verdachte is vanaf 2006 begonnen met [bedrijf verdachte 1] NV (hierna: [bedrijf verdachte 1] ) en daaraan gelieerde ondernemingen. De ondernemingen behorende bij het concern waren gevestigd in meerdere landen, waaronder Nederland, België, het Verenigd Koninkrijk, Bermuda en de Verenigde Staten van Amerika. [bedrijf verdachte 1] belegde geleend geld in zogenoemde
life settlements(levensverzekeringen). Dit is in Nederland verboden, maar toegestaan in de Verenigde Staten. [bedrijf verdachte 1] kocht polissen en nam daarmee de rechten en verplichtingen uit de polis over. Na overlijden van de verzekeringnemer ontving [bedrijf verdachte 1] de uitkering. Risico's werden afgedekt met herverzekeraars en een derivatenportefeuille (swaps).
[verzekeringsmaatschappij] was de grootste geldverstrekker van [bedrijf verdachte 1] (voor 98%) en heeft vele tientallen miljoenen euro’s geïnvesteerd in [bedrijf verdachte 1] . [verzekeringsmaatschappij] zorgde er om die reden voor dat iemand van hen in de raad van commissarissen of in het bestuur van [bedrijf verdachte 1] zat. De eerste jaren verliepen naar wens, met goede rendementen. Zelfs de kredietcrisis werd goed doorstaan. Na 2010 ontstonden er toch rimpelingen. Behalve toezicht via de raad van commissarissen heeft [verzekeringsmaatschappij] voor haar investeringen, toen zij een liquiditeitsprobleem met de [bank] ( [bank] ) oploste door de schulden over te nemen, ook een aantal zekerheden bedongen in de vorm van verpanding van de
levensverzekeringspolissen. In 2014 doemden bij [bedrijf verdachte 1] opnieuw liquiditeitsproblemen op.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de managementovereenkomst van 13 augustus 2010 vals is opgemaakt. Op de overeenkomst staat een handtekening van [naam 1] , maar [naam 1] heeft verklaard dat hij deze overeenkomst niet heeft ondertekend en zelfs nooit heeft gezien. De overeenkomst is onderzocht door Justiniana Schriftexperts en een documentdeskundige van de douane. Beide deskundigen concluderen dat de handtekening van [naam 1] onder de managementovereenkomst identiek is aan zijn handtekening onder de jaarrekening van 2007 van [bedrijf verdachte 1] .
Verder is de overeenkomst geantedateerd. De overeenkomst heeft als datum van tekenen 13 augustus 2010, terwijl mede-ondertekenaar [naam 4] pas op 16 augustus 2010 tot de Raad van Commissarissen van [bedrijf verdachte 1] is toegetreden.
Ook is ten onrechte in de overeenkomst opgenomen dat [bedrijf verdachte 4] recht heeft op een “exitfee”. In de jaarrekeningen van [bedrijf verdachte 1] van 2010 tot en met 2013 is steeds opgenomen dat [bedrijf verdachte 4] geen vergoeding heeft ontvangen voor haar werkzaamheden.
Feit 2
In het eerste kwartaal van 2014 had [verzekeringsmaatschappij] een vordering van $ 150 miljoen op [bedrijf verdachte 1] . De
Standstill Agreementtussen [verzekeringsmaatschappij] en [bedrijf verdachte 1] was een laatste stuiptrekking voor het faillissement van [bedrijf verdachte 1] . [verzekeringsmaatschappij] wilde geen geld meer steken in [bedrijf verdachte 1] . Door onder die omstandigheden 4,7 miljoen dollar uit [bedrijf verdachte 1] te halen door een constructie aan overboekingen tussen verschillende ondernemingen, is sprake van faillissementsfraude. De betaling van [bedrijf verdachte 1] , via [bedrijf verdachte 5] , aan [bedrijf verdachte 4] ( [bedrijf verdachte 4] ) van $ 4.785.466,24 heeft daarmee een criminele herkomst gekregen. Het zogenoemde “kasrondje” dat daarop volgt is een verhullingsconstructie voor die betaling.
Feiten 3 en 4
De officier van justitie heeft voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 3 en 4.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Feit 1 en 2
De raadsvrouw heeft verzocht om vrijspraak van feit 1 en 2. Zij heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om, indien hun verklaringen worden gebruikt voor het bewijs ten aanzien van feit 1, de heren [naam 3] en [naam 1] nogmaals te horen als getuige.
Feit 4
De raadsvrouw heeft verzocht om vrijspraak van feit 4. Zij heeft vraagtekens gezet bij de betrouwbaarheid van de verklaring van de heer [naam 2] over zijn handtekening onder de overeenkomst tussen [bedrijf verdachte 3] Ltd. en [verzekeringsmaatschappij] van 30 november 2011. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overeenkomst van 30 november 2011 tot stand is gekomen op verzoek van [verzekeringsmaatschappij] . In de overeenkomst is een verbrekingsvergoeding opgenomen, waar [bedrijf verdachte 3] zich op heeft beroepen. [verzekeringsmaatschappij] probeerde onder die verbrekingsvergoeding uit te komen, door te stellen dat de overeenkomst vals is.
Uit het onderzoek van de Douane volgt dat de handtekening van de heer [naam 2] onder overeenkomst van 30 november 2011 een kopie is van de handtekening onder de
Notification of Structural Changesvan 30 september 2010. Uit het onderzoek volgt niet wie de handtekening van de heer [naam 2] onder de overeenkomst van 30 november 2011 heeft gezet. Dat de handtekening een kopie is van een andere handtekening, zegt niets over de echtheid ervan.
Feit 3
De raadsvrouw heeft primair verzocht om ontslag van alle rechtsvervolging. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat feit 3 is ten laste gelegd conform artikel 341 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit artikel is op 16 juli 2016 (dus na de pleegperiode) gewijzigd, waardoor ‘een extra drempel is gecreëerd door voor strafbaarheid in de nieuwe strafbepaling te verlangen dat de schuldeisers daadwerkelijk zijn benadeeld’. Hierbij is sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de (inhoud en strekking van) de delictsomschrijving. Daarom dient op basis van artikel 1, tweede lid, Sr het nieuwe artikel 341 Sr als meest gunstige bepaling voor de verdachte te worden toegepast. Op basis van de huidige tenlastelegging kan feit 3 dan niet worden gekwalificeerd, wat moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 januari 2020 weliswaar geoordeeld dat er geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het delict, maar er is wel sprake van een verandering in de bewezenverklaring.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte geen opzet had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Op het moment van het verstrekken van de lening aan [bedrijf verdachte 3] kon [bedrijf verdachte 1] aan al haar verplichtingen jegens [verzekeringsmaatschappij] voldoen. Er was op dat moment ook nog geen zicht op een faillissement. De ervaring van verdachte was dat [verzekeringsmaatschappij] hard onderhandelde, maar dat ze er uiteindelijk altijd uit kwamen. Verdachte verwachtte dat dit ook in december 2014 zou gebeuren. Als [verzekeringsmaatschappij] zich niet plotseling had teruggetrokken, dan had [bedrijf verdachte 1] aan haar verplichtingen jegens [verzekeringsmaatschappij] kunnen blijven voldoen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Bespreking van de feiten
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen en op grond van wat ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.
De jaarrekening van [bedrijf verdachte 1] over 2013 toonde op 31 december 2013 een negatief eigen vermogen van bijna 60 miljoen euro. [bedrijf verdachte 1] kon in het voorjaar van 2014 niet aan haar verplichtingen jegens [verzekeringsmaatschappij] voldoen. [verzekeringsmaatschappij] had op dat moment een vordering van circa 150 miljoen euro op [bedrijf verdachte 1] .
Op 8 mei 2014 sloot [bedrijf verdachte 1] een
Standstill Agreementmet [verzekeringsmaatschappij] . Daarin werd overeengekomen dat [verzekeringsmaatschappij] tot 30 november 2014 haar zekerheidsrechten op [bedrijf verdachte 5] niet zou uitoefenen. [bedrijf verdachte 5] was een trust waarin [bedrijf verdachte 1] levensverzekeringspolissen had ondergebracht en waarop [verzekeringsmaatschappij] zekerheidsrechten had. Ook zou [verzekeringsmaatschappij] gedurende de periode tot 30 november 2014 niet het faillissement van [bedrijf verdachte 1] aanvragen.
[bedrijf verdachte 1] en [verzekeringsmaatschappij] zouden de
standstillperiode gebruiken om te onderhandelen over aanpassing van de bestaande [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekeringen swap (een derivatenproduct) of het sluiten van een nieuwe swap-overeenkomst.
Gedurende de
standstillperiode zou [bedrijf verdachte 1] op haar beurt haar liquiditeiten alleen aanwenden om de premies van de levensverzekeringen te betalen en lopende kosten te voldoen.
In de periode van 8 mei 2014 tot en met 28 november 2014 spraken [bedrijf verdachte 1] en [verzekeringsmaatschappij] ook over een mogelijke herstructurering van het [concern verdachte] .
Op 29 augustus 2014 opende [bedrijf verdachte 1] een bankrekening bij een Zwitserse bank ( [bank 2] ). [bedrijf verdachte 1] boekte op 3 en 12 november 2014 in totaal circa $ 36 miljoen over naar haar nieuw geopende rekening bij die bank. De onderhandelingen over herstructurering liepen intussen vast.
Op 1 december 2014 sommeerde [verzekeringsmaatschappij] [bedrijf verdachte 1] tot betaling van $ 151 miljoen.
Op 2 december 2014 liet [bedrijf verdachte 1] weten haar faillissement te zullen aanvragen.
Op 3 december 2014 stuurde de advocaat van [bedrijf verdachte 3] Limited (een Maltese vennootschap van verdachte) een brief aan [verzekeringsmaatschappij] en vorderde $ 29 miljoen op grond van een overeenkomst tussen [bedrijf verdachte 3] en [verzekeringsmaatschappij] van 30 november 2011 (de zogenoemde [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst), waarin een
breach compensationovereengekomen zou zijn.
Op 4 december 2014 stelde [verzekeringsmaatschappij] [bedrijf verdachte 1] in gebreke en vorderde alle betalingsverplichtingen van [bedrijf verdachte 1] jegens haar op, zijnde $ 211 miljoen. [verzekeringsmaatschappij] gaf tevens aan haar zekerheden in [bedrijf verdachte 5] te gaan uitwinnen, waarmee de inkomstenbron van [bedrijf verdachte 1] zou wegvallen en een faillissement onvermijdelijk leek.
Op 5 december 2014 boekte [bedrijf verdachte 1] vanaf haar Zwitserse bankrekening bij wijze van lening een bedrag van $ 22 miljoen over naar [bedrijf verdachte 3] Ltd., zoals neergelegd in een leningovereenkomst van diezelfde datum. Zij stelde hiertoe gerechtigd te zijn op grond van de zogenoemde [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst van 30 november 2011. In de leningsovereenkomst werd gerefereerd aan de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst met [verzekeringsmaatschappij] , en dat [bedrijf verdachte 1] op 28 november 2014 heeft bevestigd dat er een inbreuk had plaats gevonden zoals gedefinieerd in de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst, zodat daarmee artikel 2.7.3 van de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst in werking trad (wat impliceert dat [verzekeringsmaatschappij] toestemming geeft aan de raad van commissarissen van [bedrijf verdachte 1] om aan [bedrijf verdachte 3] een lening te verstrekken).
Op dat moment bedroegen de niet aan restricties onderhevige geldmiddelen van [bedrijf verdachte 1] $ 34.262.026,00, zodat de in vorenbedoelde leningsovereenkomst opgenomen lening ongeveer 60 % van de liquide middelen bedroeg.
Op 9 december 2014 vroeg [bedrijf verdachte 1] uitstel van betaling. De rechtbank Amsterdam verleende dat op 10 december en benoemde mr. Verhoeven tot bewindvoerder.
Op 16 december 2014 vroeg de bewindvoerder [bedrijf verdachte 1] om de geldleningsovereenkomst op te zeggen en onmiddellijke terugbetaling van de $ 22 miljoen en de verschuldigde rente te bewerkstelligen. Op 19 december 2014 werd het gevorderde bedrag in de vorm van hoofdsom plus rente, zijnde $ 22.180.240, 38 overgemaakt naar de boedelrekening van de bewindvoerder. De bewindvoerder ging er op dat moment vanuit dat deze kwestie daarmee was opgelost. Dit bedrag was echter niet afkomstig van [bedrijf verdachte 3] Ltd. maar van de Zwitserse bankrekening van [bedrijf verdachte 1] zelf.
Op 25 februari 2015 volgde het faillissement van [bedrijf verdachte 1] met benoeming van mr. Verhoeven tot curator.
In oktober 2015 ontdekte de curator dat op het moment van de terugbetaling van de $ 22 miljoen, zoals hiervoor vermeld, slechts $ 10.250.000 afkomstig was van [bedrijf verdachte 3] Ltd. Na de terugbetaling heeft [bedrijf verdachte 3] Ltd. alsnog een bedrag van $ 2.000.000 (op 20 januari 2015) en een bedrag van $ 5.785.000 (op 23 februari 2015) overgemaakt op de Zwitserse bankrekening van [bedrijf verdachte 1] . Aldus is per saldo ongeveer $ 4,2 miljoen dollar achtergehouden en in feite van [bedrijf verdachte 1] zelf afkomstig (en "maar" $ 18.035.000 van [bedrijf verdachte 3] Ltd). Op 22 januari 2016 stelde de curator [bedrijf verdachte 3] Ltd. in gebreke en vorderde (incl. rente) $ 4,4 miljoen.
Op 31 maart 2016 stelde [bedrijf verdachte 3] Ltd. dat de leningsovereenkomst voorziet in een verbrekingsvergoeding (
breach compensation) bij voortijdige opzegging van de geldlening en dat deze vergoeding $ 4,2 miljoen bedraagt, die zij mag verrekenen met de lening.
4.4.2
Beoordeling
Feit 1
In het dossier bevindt zich een managementovereenkomst tussen [bedrijf verdachte 1] en [bedrijf verdachte 4] ( [bedrijf verdachte 4] ) van 13 augustus 2010. Deze overeenkomst lijkt onder meer ondertekend door [naam 1] , als lid van de Raad van Commissarissen namens [verzekeringsmaatschappij] . [naam 1] heeft echter verklaard dat hij deze overeenkomst niet heeft ondertekend. Zijn naam en adres zijn verkeerd geschreven; dat had hij laten verbeteren als hij de overeenkomst had gezien, aldus [naam 1] .
Een documentdeskundige van de Douane heeft de handtekening van [naam 1] onderzocht en heeft geconcludeerd dat de handtekening overeenkomt met de handtekening van [naam 1] onder de jaarrekening van [bedrijf verdachte 1] van 2007. Deze twee handtekeningen zijn kopieën van elkaar of van hetzelfde brondocument. Verdachte wordt verweten dat hij deze overeenkomst valselijk heeft opgemaakt en heeft gebruikt.
Verdachte heeft e-mails overgelegd waaruit volgens hem volgt dat [naam 1] de overeenkomst op 16 augustus 2010 wel degelijk heeft ondertekend. Verder heeft hij verklaard dat hij en [naam 4] de overeenkomst zelf ook op 16 augustus 2010 hebben getekend. Na het tekenen van de overeenkomst heeft verdachte geconstateerd dat er onregelmatigheden in de overeenkomst zaten, waardoor deze niet uitgevoerd kon worden. Verdachte heeft daarom een nieuwe overeenkomst laten opstellen, die op 23 september 2010 is ondertekend en die de augustus-overeenkomst heeft vervangen.
Tussen de dagtekening van 13 augustus 2010 en het daadwerkelijk tekenen op 16 augustus 2010 zit naar het oordeel van de rechtbank niet zoveel tijd dat zonder meer kan worden aangenomen dat er sprake is van opzettelijk antedateren. Voorts kan op basis van de bevindingen uit het strafdossier niet worden uitgesloten dat, zoals verdachte stelt, de in de overeenkomst opgenomen exitfee een voorwaardelijke betaling betrof en dat de voorwaarde niet is ingetreden, omdat de overeenkomst is vervangen door de september-overeenkomst. In dit verband kan dus niet worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de overeenkomst vanwege de inhoud vals is.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de handtekening van [naam 1] vals is, op basis van de verklaring van [naam 1] en het documentonderzoek van de Douane. Het dossier biedt echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verdachte degene is geweest die de overeenkomst vals heeft opgemaakt of dat dit door een derde is gedaan, waarbij verdachte (relevante) bemoeienis had, althans dat hij daarvan op de hoogte was toen hij van de overeenkomst gebruik maakte. De overeenkomst bevat weliswaar civielrechtelijke onjuistheden, waar verdachte, naar eigen zeggen, van op de hoogte was, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat verdachte wetenschap had van de valsheid van [naam 1] ’s handtekening op overeenkomst en dat hij daarvan, ondanks zodanige wetenschap, opzettelijk gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van wat onder feit 1 aan hem ten laste is gelegd.
Feit 2
Eind maart/begin april 2014 heeft verdachte een aantal geldbedragen tussen ondernemingen van hem doen rondgaan, die door het openbaar ministerie zijn gedefinieerd als ‘het kasrondje’. Volgens de officier van justitie zijn deze betalingen te beschouwen als
(gefingeerde) betalingen terwijl het faillissement al te voorzien was. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank evenwel van oordeel dat voor [bedrijf verdachte 1] op dat moment nog niet te voorzien was dat een faillissement aanstaande was. De op 8 mei 2014 gesloten
Standstill Agreementlaste immers een periode in waarin [bedrijf verdachte 1] en [verzekeringsmaatschappij] onderhandelden over herstructurering van het [concern verdachte] en over aanpassing van de bestaande DLL-swap of het sluiten van een nieuwe swap-overeenkomst. Deze periode duurde tot 30 november 2014. De uitkomst van de onderhandelingen was gedurende de onderhandelingsfase ongewis. [bedrijf verdachte 1] kon aan het begin van de
standstill-periode niet voorzien dat [verzekeringsmaatschappij] helemaal geen geld meer wilde steken in [bedrijf verdachte 1] , althans het strafdossier biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten, laat staan wettig en overtuigend bewijs.
Het vorenstaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank
nietwettig en overtuigend is bewezen dat de betaling van [bedrijf verdachte 1] , via [bedrijf verdachte 5] , aan [bedrijf verdachte 4] van $ 4.785.466,24 geld betrof dat van enig misdrijf afkomstig was. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van wat onder feit 2 aan hem ten laste is gelegd.
Feit 4
De rechtbank overweegt omtrent het onder 4 ten laste gelegde feit het volgende.
In het kantoorpand van verdachte aan de [adres 2] in Antwerpen is (een kopie van) de overeenkomst van 30 november 2011 tussen [verzekeringsmaatschappij] en [bedrijf verdachte 3] Ltd. gevonden. In dezelfde map met administratie is een
Notification of Structural Changesvan 30 september 2010 gevonden, met daarop een handtekening van de heer [naam 2] .
De heer [naam 2] heeft verklaard dat hij de overeenkomst van 30 november 2011 niet kent en dat de handtekening onder deze overeenkomst niet door hem is gezet. Deze verklaring wordt ondersteund door het onderzoek van de Douane naar deze handtekening. De Douane heeft geconcludeerd dat de handtekening van [naam 2] onder die overeenkomst een kopie is van de handtekening van [naam 2] onder de
Notification of Structural Changes.Bovendien zijn op de
Notification of Structural Changes– die in het kantoorpand van verdachte is aangetroffen – sporen van vooronderzoek aangetroffen bij de handtekening van [naam 2] .
Dat de handtekening niet door de heer [naam 2] is gezet, wordt verder aannemelijk doordat [verzekeringsmaatschappij] met deze overeenkomst bepaalde, pas verworven, zekerheden opgaf en zich er bovendien toe verbond [bedrijf verdachte 1] te blijven financieren, op straffe van een aanzienlijke boete. De heer [naam 2] heeft verklaard dat hij een dergelijke overeenkomst nooit namens [verzekeringsmaatschappij] zou sluiten. Verdachte had, als de financieel gerechtigde van [bedrijf verdachte 3] Ltd., wel een groot financieel belang bij deze overeenkomst.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de handtekening van de heer [naam 2] op de overeenkomst van 30 november 2011 is vervalst.
Nu de bron van de valse handtekening (de
Notification of Structural Changes) in het bedrijfspand van verdachte in Antwerpen is aangetroffen, en verdachte zelf de overeenkomst tussen [verzekeringsmaatschappij] en [bedrijf verdachte 3] van 30 november 2011 ook heeft getekend, heeft het er
-zeker in de context van het vorenstaande- op zijn minst alle schijn van dat het verdachte is geweest die de handtekening van de heer [naam 2] op de overeenkomst van 30 november 2011 aldaar, in zijn kantoor (in België) op het document heeft aangebracht. In het in de tenlastelegging opgenomen verwijt is echter opgenomen dat het valselijk opmaken van dit geschrift “te Amsterdam, althans in Nederland” zou hebben plaatsgevonden. Voor dit laatste
bevat het dossier echter geen bewijs.
Verdachte wordt derhalve van het onder 4 ten laste gelegde vrijgesproken.
Feit 3
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar pleidooi voor het toepassen van artikel 341/343 (nieuw) Sr. De rechtbank heeft bij haar beoordeling acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:128). In dit arrest overweegt de Hoge Raad het volgende over dit vraagstuk:
2.5
Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor de verdachte gunstige zin - is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. (Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.)
2.6.1
Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is weergegeven volgt onder meer dat de wetgever met de wijziging van art. 341 en 343 Sr heeft beoogd een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen enerzijds strafbaar handelen bij een faillissement van een natuurlijke persoon - waarop de strafbaarstelling van art. 341, eerste lid onder 1°, Sr is betrokken - en anderzijds strafbaar handelen bij een faillissement van een rechtspersoon op welk handelen de strafbaarstelling van art. 343, aanhef en onder 1°, Sr ziet. Het doel van deze wetswijziging is dat “de strafrechtelijke normstelling in het vervolg preciezer [kan] worden toegesneden op het faillissement van een rechtspersoon en de relevante gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen in dat verband”. Gelet daarop geeft de enkele omstandigheid dat een rechtspersoon thans geen normadressaat is van de strafbaarstelling van art. 341, eerste lid onder 1°, Sr geen blijk van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feitelijke leiding geven aan de in de bewezenverklaring onder 3 en 4 vermelde gedragingen van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard met betrekking tot feiten die vóór de wijziging van wetgeving zijn begaan. Voor zover het middel zich op een ander standpunt stelt, faalt het.
2.6.2
Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is weergegeven volgt voorts dat de wetgever genoemde delictsomschrijvingen telkens ook in die zin heeft gewijzigd dat het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten’ van de schuldeisers als bedoeld in art. 341 (oud) onderscheidenlijk 343 (oud) Sr is vervangen door het bestanddeel ‘wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat voor strafbaarheid op grond van deze bepalingen vereist is dat niet alleen komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het (voorwaardelijk) opzet om een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen, maar ook - anders dan voorheen - dat de schuldeisers als gevolg van dat handelen daadwerkelijk zijn
benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.Voor zover het middel klaagt dat die verandering in bestanddelen een wetswijziging betreft die voortvloeit uit een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane feiten als in de onderhavige zaak onder 3 en 4 bewezenverklaard, faalt het eveneens. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis naar voren komt dat bedoelde wetswijziging onderdeel is van een aanpassing van in Titel XXVI van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen strafbepalingen die strekt tot “stroomlijning en modernisering, en waar mogelijk vereenvoudiging” van de betreffende bepalingen alsook bewerkstelliging dat “de normstelling uit het faillissementsrecht en het strafrecht zo goed mogelijk op elkaar aansluiten”, terwijl met betrekking tot het bij wijziging van art. 341 en 343 Sr ingevoegde benadelingsvereiste ook overigens niet blijkt dat sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane feiten als in de onderhavige zaak onder 3 en 4 bewezenverklaard.
Nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wetswijziging van artikel 341/343 (oud) Sr (waarbij mede begrepen is de wijziging van het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers’)
nietvoortvloeit uit een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane feiten, moet artikel 1, tweede lid, Sr buiten toepassing blijven.
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging, zoals vereist, alle bestanddelen van de ten tijde van de dagvaarding vermelde pleegperiode geldende wetsbepalingen (artikel 341 oud, juncto artikel 51, van het Wetboek van Strafrecht) bevat, en ziet in dit verband -bij bewezenverklaring- geen reden voor ontslag van rechtsvervolging wegens het ontbreken van een bestanddeel, zoals door de raadsvrouw is bepleit.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe, in aanvulling op het hiervoor overwogene, het volgende.
De leningsovereenkomst tussen [bedrijf verdachte 1] en [bedrijf verdachte 3] van 5 december 2014 lijkt tot stand gekomen op basis van de overeenkomst tussen [bedrijf verdachte 3] en [verzekeringsmaatschappij] van 30 november 2011. Nu de rechtbank hiervoor tot de conclusie is gekomen dat dit een valse overeenkomst betreft, kan verdachte niet tegenwerpen dat het aangaan van de leningsverplichting en het verstrekken van de lening van [bedrijf verdachte 1] aan [bedrijf verdachte 3] in de oorsprong een verplichte rechtshandeling was. Dat verdachte op dat moment, toen hij de valse overeenkomst ging gebruiken, in de veronderstelling verkeerde dat hij uitvoering gaf aan een verplichting uit een daadwerkelijk bestaande rechtsgeldige overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk, gelet op de onlogische inhoud van die overeenkomst waarbij [verzekeringsmaatschappij] bepaalde, pas verworven, zekerheden opgaf en in weerwil van recente afspraken juist meer risico nam.
Daarnaast heeft [verzekeringsmaatschappij] een dag voor het verstrekken van de lening aangekondigd haar vordering op [bedrijf verdachte 1] te gaan opeisen. Dit betrof een dusdanig hoog bedrag, namelijk
$ 211,354,660, dat daarmee het faillissement van [bedrijf verdachte 1] onvermijdelijk werd. Dat [bedrijf verdachte 1] en verdachte daadwerkelijk voorzagen dat een faillissement aanstaande was, blijkt ook door de brief die verdachte namens [bedrijf verdachte 1] op 2 december 2014 aan [verzekeringsmaatschappij] heeft gestuurd, waarin werd aangekondigd dat [bedrijf verdachte 1] een insolventieprocedure zou gaan aanvragen.
Door het aanzienlijke leenbedrag vervolgens op 5 december 2014 aan [bedrijf verdachte 3] te verstrekken, heeft [bedrijf verdachte 1] geld onttrokken aan de boedel, terwijl op dat moment duidelijk was dat niet kon worden voldaan aan de vordering van [verzekeringsmaatschappij] , hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een faillissement, uitgesproken op 25 februari 2015, waardoor schuldeisers zijn benadeeld.
Op verzoek van de bewindvoerder heeft [bedrijf verdachte 1] de lening teruggevorderd. Verdachte heeft zelf tijdens de surseance het totale leningsbedrag inclusief verschuldigde rente vanaf de Zwitserse bankrekening van [bedrijf verdachte 1] overgeboekt op de boedelrekening van de bewindvoerder, waarbij werd voorgewend dat dit afkomstig was van [bedrijf verdachte 3] Ltd. [bedrijf verdachte 3] Ltd. heeft, in delen, een groot deel van de lening terugbetaald, maar heeft een bedrag van $ 4.119.667,20 niet teruggestort. Dit bedrag is aan de boedel onttrokken gebleven.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat [bedrijf verdachte 1] (op dat moment inmiddels genaamd [bedrijf verdachte 2] N.V.) door te handelen zoals zij deed in de periode van 5 december 2014 tot en met 23 februari 2015 in het zicht van het faillissement ter bedrieglijke verkorting van haar schuldeisers een leningsovereenkomst met een aan haar -middels haar bestuurder (lees: verdachte)- verbonden buitenlandse vennootschap [bedrijf verdachte 3] Ltd. is aangegaan om zodoende opzettelijk een geldbedrag van $ 22.180.240,38 bij wijze van voor te wenden “lening” buiten het zicht en de machtssfeer van de (aankomend) bewindvoerder te brengen om kort daarna surseance van betaling aan te vragen en vervolgens, toen daarover (toch) vragen opkwamen bij de bewindvoerder, een integrale terugstorting inclusief rente gecamoufleerd voor te wenden als ware het (geheel) afkomstig van [bedrijf verdachte 3] Ltd., waardoor zij er uiteindelijk op bedrieglijke wijze in slaagde het bedrag van $ 4.119.667,20 buiten de machtssfeer van de bewindvoerder te houden.
[bedrijf verdachte 1] (inmiddels [bedrijf verdachte 2] N.V.) heeft daarmee (per saldo) $ 4.119.667,20 zijnde een onderdeel van de oorspronkelijk overgeboekte $ 22.180.240,38 aan de boedel onttrokken binnen het ten laste gelegde tijdvak.
Deze gang van zaken heeft naar het oordeel van de rechtbank plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Verdachte is, als bestuurder van [bedrijf verdachte 1] , nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de lening, het terugvorderen daarvan en het overboeken van het totale leningsbedrag, inclusief rente, naar de boedelrekening van de bewindvoerder. De verklaring van verdachte over zijn betrokkenheid bij de gang van zaken rond de lening aan [bedrijf verdachte 3] leidt daarnaast tot de conclusie dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het onttrekken van ruim $ 4 miljoen aan de boedel van [bedrijf verdachte 1] .
4.4.3
Voorwaardelijke verzoeken
Nu verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit, en de verklaringen van de heren [naam 1] en [naam 3] niet worden gebruikt als bewijs, behoeft de rechtbank niet te beslissen op de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging om hen als getuige te horen.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
[bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen genaamd [bedrijf verdachte 1] N.V.), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 25 februari 2015 in staat van faillissement is verklaard, in de periode vanaf 5 december 2014 tot en met 23 februari 2015,
te Bussum,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van bovengenoemde rechtspersoon,
goederen, te weten
4.119.667,20 Amerikaanse Dollars, aan de boedel heeft onttrokken (DOC-032),
immers heeft zij voorafgaand aan het faillissement, op 19 december 2014 een bedrag van 22.180.240,38 Amerikaanse Dollars vanaf de Zwitserse bankrekening [rekeningnummer 1] overgeboekt aan [rekeningnummer 2] t.n.v. [advocatenkantoor] (DOC-032, pag. 2575), zijnde het bedrag dat [bedrijf verdachte 3] Limited verschuldigd was aan haar,
terwijl zij op 19 december 2014 slechts 10.250.000 Amerikaanse dollars van [bedrijf verdachte 3] Limited had ontvangen en zij uiteindelijk niet meer dan 18.035.000 Amerikaanse dollars van [bedrijf verdachte 3] Limited heeft ontvangen,
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 341 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 3
het misdrijf:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier gevorderd om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om integrale vrijspraak en afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de omstandigheden waaronder deze is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich als feitelijk bestuurder van een vennootschap schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij heeft feitelijk leiding gegeven aan [bedrijf verdachte 1] bij het verstrekken van een geldlening aan [bedrijf verdachte 3] Limited, een rechtspersoon waarvan hij de financieel gerechtigde was. Deze lening is verstrekt op een moment dat voor verdachte duidelijk was dat [bedrijf verdachte 1] in staat van faillissement zou geraken. Desondanks is de lening, met een omvang van circa 65% van de nog in [bedrijf verdachte 1] aanwezige liquide middelen, aan [bedrijf verdachte 3] verstrekt en is de boedel van [bedrijf verdachte 1] , doordat [bedrijf verdachte 3] de lening vervolgens niet volledig heeft terugbetaald, verstoken gebleven van ruim $ 4 miljoen. Verdachte is daarbij, tijdens de door de rechtbank Amsterdam uitgesproken surseance van betaling, eigengereid zijn beschikkingsmacht over een Zwitserse bankrekening van de in surseance verkerende vennootschap naar eigen goeddunken en in eigen persoonlijk belang blijven gebruiken, om daarmee op slinkse wijze de bewindvoerder om de tuin te leiden en zichzelf ten opzichte van de bewindvoerder door bezitsverschaffing in een betere onderhandelingspositie ten opzichte van de boedel te brengen. Op deze manier heeft verdachte geld onttrokken aan de boedel en zijn de schuldeisers van [bedrijf verdachte 1] benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
De rechtbank rekent verdachte zijn handelen aan, maar weegt ook mee dat [verzekeringsmaatschappij] als grote “speler / schuldeiser” ook een aandeel heeft gehad in het geschil met verdachte dat heeft geresulteerd in het faillissement.
De rechtbank constateert dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 juni 2020, in Nederland niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Gezien de ernst van het gepleegde feit en de omvang van het benadelingsbedrag kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Nu de rechtbank tot een vrijspraak is gekomen voor een belangrijk deel van de ten laste gelegde feiten, zal de op te leggen straf substantieel lager zijn dan door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden (900 dagen) passend en geboden is. Verdachte heeft al 646 in voorlopige hechtenis doorgebracht in voor hem extra bezwarende omstandigheden. Vanaf de schorsing van de voorlopige hechtenis is de bewegingsvrijheid van verdachte bovendien beperkt ten gevolge van de aan die schorsing verbonden voorwaarden. Daarbij komt dat verdachte ten gevolge de strafvervolging en de ondergane voorlopige hechtenis in maatschappelijk, sociaal en financieel opzicht “bijzonder diep is gevallen”. Hij is daardoor zwaarder geraakt dat een gemiddeld persoon. De rechtbank ziet daarin aanleiding het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf te beperken tot de duur van de voorlopige hechtenis en het resterende deel van de in beginsel passend te achten gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Dat houdt ook in dat de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis zal worden afgewezen, en dat het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven met ingang van heden.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51 en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 3
het misdrijf:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 3 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
254 (tweehonderdvierenvijftig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
opheffing geschorste bevel voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. J. Wentink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
Buiten staat
Mr. Werkhoven is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD/Belastingdienst met nummer 61226/6061226 (onderzoek Sacoma). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
Feit 3
1.
Een geschrift, te weten de overeenkomst tussen [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekeringen N.V. en [bedrijf verdachte 3] Limited van 30 november 2011, nummer DOC-028b (pagina 2528 tot en met 2536), inhoudende, voor zover van belang:
[screenshot document]
2.
Het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor, gehouden op 5 september 2017, van de Rechtbank Amsterdam, nummer DOC-059 (pagina 2668 tot en met 2679), inhoudende als verklaring van [naam 2] , voor zover van belang:
U vraagt mij naar de 2011-overeenkomst. In feite ken ik dit document niet. Wat mij opvalt is de wijze waarop stempels met mijn naam zijn gezet. Ik kan mij niet herinneren dat ik ooit stempels op alle bladzijden van een overeenkomst heb gezet en als ik dit al zou hebben gedaan, dan zou ik die recht hebben gezet en niet scheef door de tekst, zoals in deze overeenkomst. Paragraaf 6.5 van de overeenkomst valt mij op, omdat wij daar bepaalde zekerheden zouden prijsgeven.
U houdt mij voor dat ik verklaard heb dat ik niet bekend ben met de 2011-overeenkomst. Deze overeenkomst bevat, kort gezegd, de afspraak dat [verzekeringsmaatschappij] gehouden is om [bedrijf verdachte 1] te blijven financieren en een commissaris te leveren en dat, wanneer deze afspraak niet nagekomen wordt, een behoorlijke boete betaald moet worden door [verzekeringsmaatschappij] . Ik zou zo’n afspraak voor [verzekeringsmaatschappij] nooit hebben gemaakt.
3.
Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst van 29 mei 2020, documentcode ZD-02 (zaaksdossier 2, pagina 265 tot en met 324), inhoudende, voor zover van belang:
De jaarrekening van [bedrijf verdachte 1] over het jaar 2013 laat op 31 december 2013 een negatief vermogen zien van $ 59.166.695,00.
In 2014 dreigde de situatie dat [bedrijf verdachte 1] niet aan haar betalingsverplichtingen jegens [verzekeringsmaatschappij] kon voldoen.
Op 8 mei 2014 kwamen [bedrijf verdachte 1] en [verzekeringsmaatschappij] een ‘
Standstill Agreement’ overeen. Deze overeenkomst bepaalde dat [verzekeringsmaatschappij] tot 30 november 2014 haar zekerheidsrechten op [bedrijf verdachte 5] niet zou uitoefenen (een trust waarin door [bedrijf verdachte 1] levensverzekeringspolissen waren ondergebracht en waarop [verzekeringsmaatschappij] zekerheidsrechten had) en niet het faillissement van [bedrijf verdachte 1] zou aanvragen. Partijen zouden de
standstillperiode gebruiken om te onderhandelen over een aanpassing van de bestaande DLL Swap of het sluiten van een nieuwe swap-overeenkomst. Gedurende de
standstillperiode zou [bedrijf verdachte 1] haar liquiditeiten enkel aanwenden om premie te betalen en lopende kosten te voldoen.
Op 29 augustus 2014 opende [bedrijf verdachte 1] een bankrekening bij de Zwitserse bank [bank 2] . Op 3 november 2014 boekte [bedrijf verdachte 1] een bedrag van $ 11.000.000,00 van haar Nederlandse bankrekening over naar deze Zwitserse bankrekening. Op 12 november boekte [bedrijf verdachte 1] een bedrag van $ 25.197.334,13 over.
De [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst is een overeenkomst tussen [verzekeringsmaatschappij] en [bedrijf verdachte 3] van 30 november 2011.
In de inbeslaggenomen administratie aan de [adres 2] 34 te Antwerpen is een kopie van de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst aangetroffen (DOC-028b). Dit is een bedrijfsadres van ondernemingen van verdachte [verdachte] . De kopie zat in een map met het opschrift ‘ [bedrijf verdachte 1] Agreements [verzekeringsmaatschappij] ’. In dezelfde map is een conformed copy ‘Notification of Structural Changes’, gedateerd 30 september 2010 (DOC-085) aangetroffen. Dit document viel op door een handtekening onder het document tezamen met een stempel van [naam 2] . Deze handtekening lijkt met pen te zijn gezet en op het oog identiek te zijn aan de handtekening op de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst.
Op 3 december 2014 heeft de raadsman van [bedrijf verdachte 3] bij [verzekeringsmaatschappij] een schadeclaim van $ 29.111.338,14 ingediend. Deze claim komt volgens de raadsman voort uit de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst. [verzekeringsmaatschappij] betwist het bestaan van de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst en honoreert de claim niet.
4.
Een geschrift, te weten een
conformed copyvan de
Notification of Structural Changes, gedateerd 30 september 2010, nummer DOC-085 (pagina 2802 tot en met 2803), inhoudende, voor zover van belang:
[screenshot document]
5.
Het proces-verbaal van Belastingdienst/Douane/Falsificaten van 27 januari 2020, nummer AMB-048 (pagina 850 tot en met 851), inhoudende, voor zover van belang:
Op 16 december 2019 ontving ik een dossier genaamd ‘Sacoma’. De onderzoeksvraag luidde of vastgesteld kon worden of de handtekening onder DOC-085 wel of niet het brondocument is van de handtekening onder DOC-028b.
De handtekening onder DOC-085 was wel het brondocument van de handtekening (afbeelding) onder DOC-028b, deze is heel zeer waarschijnlijk door beeldmanipulatie tot stand gekomen.
Daarnaast is zeer waarschijnlijk de naamstempelafbeelding van ‘ [naam 2] , directeur beleggingen [verzekeringsmaatschappij] Groep’ onder DOC-028b ook door beeldmanipulatie tot stand gekomen.
Tevens zijn er ‘sporen van vooroefening’ aangetroffen bij de geschreven handtekening op DOC-085.
6.
Een geschrift, te weten een e-mail van [naam 5] , van [verzekeringsmaatschappij] , aan onder andere [verdachte] en [naam 4] , van [bedrijf verdachte 2] N.V., van 1 december 2014, nummer DOC-124 (pagina 3536 en 3537), inhoudende, voor zover van belang:
The standstill agreement between us dated 8 May 2014 terminated on 30 November 2014. (…)
That said, as previously, we stand ready to make scheduled payments due by
DLL under the Swap Agreement, subject to you confirming to us that [bedrijf verdachte 1] will proceed to pay to us today USD 150,300,000, plus interest accrued at the contractual rate of 1.3324 per annum from and including 8 May, to but excluding today's date (being an aggregate amount of USD 151.420.767,06) and providing us before 14.30 CET Amsterdam time with a copy of an irrevocable payment instruction in respect thereof to your account bank.
7.
Een geschrift, te weten een brief van [bedrijf verdachte 2] N.V. aan [verzekeringsmaatschappij] Asset Management N.V. en [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. van 2 december 2014, nummer DOC-125 (pagina 3538 tot en met 3540), inhoudende, voor zover van belang:
Aangezien er geen zicht is op een herstructurering en per 1 december 2014 materiële bedragen opeisbaar (kunnen) worden), zal [bedrijf verdachte 2] eerdaags een insolventieprocedure aanvragen. (…)
Hoogachtend,
[verdachte] en [naam 4]
8.
Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst van 29 mei 2020, documentcode ZD-02 (zaaksdossier 2, pagina 265 tot en met 324), inhoudende, voor zover van belang:
In een brief van 3 december 2014 van de advocaat van [bedrijf verdachte 3] (DOC-113) refereert zij namens [bedrijf verdachte 3] aan de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst van 30 november 2014. Zij geeft aan dat er sprake is van een
breach(inbreuk) zoals deze is gedefinieerd in de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst en dat in de [bedrijf verdachte 3] -overeenkomst ook is vastgelegd dat, als zich een inbreuk voordoet, [bedrijf verdachte 1] een
Breach Compensation(inbreukvergoeding) verschuldigd is aan [bedrijf verdachte 3] . In de brief wordt aangegeven dat [bedrijf verdachte 1] in haar brief van 28 november 2014 heeft vermeld dat zij heeft vastgesteld dat sprake is van een inbreuk. De inbreukvergoeding wordt berekend op USD 29,111,338.14.
In de brief van [verzekeringsmaatschappij] aan [bedrijf verdachte 2] N.V. van 4 december 2014 (DOC-126) eist [verzekeringsmaatschappij] alle betalingsverplichtingen van [bedrijf verdachte 1] onder de DLL Swap per 4 december 2014 op. Daarmee werd [bedrijf verdachte 1] onmiddellijk een bedrag van USD 211.354.660,00 verschuldigd onder de DLL Swap.
In de brief van [verzekeringsmaatschappij] aan [bedrijf verdachte 1] van 4 december 2014 (DOC-173) stelt [verzekeringsmaatschappij] [bedrijf verdachte 1] in gebreke met betrekking tot het nakomen van de betalingsverplichtingen onder de DLL Swap. [verzekeringsmaatschappij] geeft aan over te gaan tot uitwinning van haar zekerheidsrecht op [bedrijf verdachte 5] , waarin de levensverzekeringspolissen door [bedrijf verdachte 1] waren ondergebracht.
Op 5 december 2014 wordt de [bedrijf verdachte 3] -leningsovereenkomst gesloten, waarbij [bedrijf verdachte 1] USD 22.1545.667,29 aan [bedrijf verdachte 3] leent. Direct voor het sluiten van de leningsovereenkomst beschikt [bedrijf verdachte 1] nog over $ 34.262.026,00 niet aan restricties onderhevige geldmiddelen . De leningsovereenkomst betrof ongeveer 60 % van de liquide middelen van [bedrijf verdachte 1] .
9.
Een geschrift, te weten een brief van mr. P.J. van der Korst (advocaat) aan [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. van 3 december 2014, nummer DOC-113 (pagina 3392 tot en met 3395), inhoudende, voor zover van belang:
[bedrijf verdachte 3] and you have – amongst others – entered into an agreement on 30 november 2011. The agreement includes a definition of breach, which is defined as any action by [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. or any of its affiliates (hereinafter ‘ [verzekeringsmaatschappij] ’) that results in:
(…)
(iv) [verzekeringsmaatschappij] has not provided one member to the Supervisory Board of [bedrijf verdachte 1] for a period of minimal 9 months without [verzekeringsmaatschappij] providing written confirmation the Funding is available until 8 May 2018 at a cost equal to Breach Interest per annum.
(…)
A Breach as set out in item (iv) occurred per September 2014 as a result of the resignation in December 2013 of the representative of [verzekeringsmaatschappij] in the Supervisory Board of [bedrijf verdachte 1] , Mr. Gast.
(…)
[bedrijf verdachte 3] has therefore, in accordance with clause 7.2 of the Agreement, requested the Supervisory Board of [bedrijf verdachte 1] to determine and to confirm that a Breach has occurred. Following the noteholders meeting of [bedrijf verdachte 1] , the Supervisory Board of [bedrijf verdachte 1] determined and confirmed by letter of 28 November last that a Breach (as defined above) has occurred.
(…)
As a consequence of this Breach, in accordance with clause 7.2.2 of the Agreement, [bedrijf verdachte 3] is entitled to Breach Compensation as set out in the Agreement which is payable no later than six months after today, i.e. 3 June 2015. The Breach Compensation amounts to a principal amount of USD 29,111,338.14, in accordance with the calculation attached hereto as Annex I. 1 hereby request you to unconditionally confirm in writing within ten days from today that you will timely transfer this amount.
10.
Een geschrift, te weten een brief van [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. aan [bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen [bedrijf verdachte 1] N.V.) van 4 december 2014, nummer DOC-126 (pagina 3541 tot en met 3543), inhoudende, voor zover van belang:
By a notice dated 4 December, 2014 we designated 4 December, 2014 as the Early Termination Date in respect of the Relevant Transaction.
This letter constitutes the statement required by Section 6(d) of the Master Agreement.
Notwithstanding Section 6(e) and Section 9(h)(ii)(1) of the Master Agreement, in accordance with clause 2.7 of the Standstill Agreement, the amount payable in respect of the Early Termination Date is equal to the [bank] Close-out Amount plus interest (calculated at the Ten Year Swap Rate) accrued from and including the [bank] Close-out Date up to and including the Early Termination Date (such amount, the Early Termination Amount).
Accordingly, pursuant to clause 2.7 of the Standstill Agreement, the amount payable to us by you is USD 211,354,660 (…).
11.
Een geschrift, te weten een brief van [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. aan [bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen [bedrijf verdachte 1] N.V.) van 4 december 2014, nummer DOC-173 (pagina 4151 en 4152), inhoudende, voor zover van belang:
We write in regard to the Second Amended And Restated Security Agreement (SARSA), dated as of November 29, 2011, between [verzekeringsmaatschappij] Levensverzekering N.V. ( [verzekeringsmaatschappij] ) and [bedrijf verdachte 1] N.V., now known as [bedrijf verdachte 2] N.V. ( [concern verdachte] ), which is intended to secure the Obligations of [concern verdachte] in respect of the SARSA and the Swap Agreement. As provided in the SARSA, this writing constitutes a Notice of Enforcement that an Enforcement Event has occurred and that [verzekeringsmaatschappij] is exercising remedies granted to it under the SARSA.
Pursuant to the notice designating an Early Termination Date under the 2002 ISDA Master Agreement issued to [concern verdachte] on December 4, 2014, there has occurred and is continuing an Event of Default as to which [concern verdachte] is the Defaulting Party. This Notice of Enforcement entitles [verzekeringsmaatschappij] to the remedies set out in Article VI of the SARSA, including without limitation, vesting in [verzekeringsmaatschappij] (a) all rights of [concern verdachte] in respect of the Collateral and (b) any and all rights afforded to a secured party under the UCC or other applicable law.
12.
Een geschrift, te weten een overeenkomst tussen [bedrijf verdachte 3] Limited en [bedrijf verdachte 2] N.V. van 5 december 2014, nummer DOC-027 (pagina 2486 tot en met 2492), inhoudende, voor zover van belang:
[screenshot document]
13.
Een geschrift, te weten een verzoekschrift van mr. C.R. Zijderveld aan de rechtbank Amsterdam van 9 december 2014, nummer DOC-199 (pagina 4355 tot en met 4392), inhoudende, voor zover van belang:
Verzoekster is [bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen: [bedrijf verdachte 1] N.V., statutair gevestigd te Amsterdam.
(…)
REDENEN WAAROM
Verzoekster uw Rechtbank verzoekt om ten aanzien van haar een voorlopige surseance van betaling te verlenen (…).
14.
De beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2014, nummer DOC-200 (pagina 4393), inhoudende, voor zover van belang:
De rechtbank:
- verleent aan [bedrijf verdachte 2] N.V. (voorheen genaamd [bedrijf verdachte 1] N.V.) voornoemd voorlopig surseance van betaling;
- benoemt mr. F. Verhoeven (…) tot bewindvoerder, teneinde met schuldenares het beheer over haar zaken te voeren;
15.
Een geschrift, te weten een brief van F. Verhoeven aan [verdachte] en [naam 4] van 16 december 2014, nummer DOC-033 (pagina 2578 tot en met 2579), inhoudende, voor zover van belang:
On 5 December 2014, [bedrijf verdachte 2] entered into a loan agreement (the "Agreement") with [bedrijf verdachte 3] Ltd. (…)
I hereby request [bedrijf verdachte 2] to cancel the Loan pursuant to article 6.3 of the Agreement on the shortest possible notice and demand and effectuate immediate repayment from [bedrijf verdachte 3] of the Loan amount due including interest up and till the date of repayment in cash.
16.
Een geschrift, te weten een e-mail van de heer [verdachte] aan de heer [naam 6] van 17 december 2014, DOC-034 (pagina 2580), inhoudende, voor zover van belang:
Please find attached a letter of the administrator of [bedrijf verdachte 2] NV — Mr F. Verhoeven — addressed to us in which he basically asks us to agree upon an immediate cancellation of the loan agreement entered into between [bedrijf verdachte 3] Limited and [bedrijf verdachte 2] NV on 5 December 2014, resulting in an immediate cash repayment of the Loan including interest by [bedrijf verdachte 3] Limited to [bedrijf verdachte 2] NV. We kindly ask you and strongly advise you to consider to effectuate the immediate repayment to [bedrijf verdachte 2] NV, including interest from 5 December 2014 to the factual repayment date.
17.
Het proces-verbaal ter terechtzitting van 6 september 2021, inhoudende als verklaring van verdachte, voor zover van belang:
Op 17 december 2021 vroeg de curator ons de lening terug te vragen van [bedrijf verdachte 3] . Wij hebben ervoor gezorgd dat het geld van [bedrijf verdachte 1] Zwitserland naar [bedrijf verdachte 1] Nederland zou komen. We hebben het bedrag vanaf de [bedrijf verdachte 1] rekening overgemaakt.
18.
Een geschrift, te weten een bankafschrift van de bankrekening van [bedrijf verdachte 1] N.V. bij Bank [bank 2] , DOC-032 (pagina 2573 tot en met 2577), inhoudende, voor zover van belang:
[screenshot document]
19.
Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst van 29 mei 2020, documentcode ZD-02 (zaaksdossier 2, pagina 265 tot en met 324), inhoudende, voor zover van belang:
In oktober 2015 ontving mr. Verhoeven, de oud-bewindvoerder en de (inmiddels) curator van [bedrijf verdachte 1] vanuit Zwitserland rekeningafschriften van de bankrekening welke [bedrijf verdachte 1] in Zwitserland bij Bank [bank 2] aanhield. De curator ziet dan pas dat de overboeking van $ 22.180.240,38 naar de boedelrekening van de bewindvoerder afkomstig was van de Zwitserse bankrekening van [bedrijf verdachte 1] zelf.
20.
Een geschrift, te weten een brief van F. Verhoeven aan [naam 6] , van 22 januari 2016, nummer DOC-128 (pagina 3545 tot en met 3550), inhoudende, voor zover van belang:
[bedrijf verdachte 3] partly repaid the Loan by making three repayments, but is still due an amount of USD 4.119.677,29 plus interest. (…)
This letter is to be understood as a default notice within, but not limited to, the meaning of section 6:82 Dutch Civil Code.
21.
Een geschrift, te weten een brief van [naam 6] , directeur van [bedrijf verdachte 3] Limited aan [advocatenkantoor] van 31 maart 2016, nummer DOC-131 (pagina 3557 tot en met 3561), inhoudende, voor zover van belang:
In the process of the repayment of the loan between [bedrijf verdachte 2] N.V. and us, we have acted in accordance with clause 6.3.2 of the loan as set out in the confirmation by [bedrijf verdachte 2] N.V. of 5 December 2014 (‘Confirmation’). (…) The Confirmation introduces and explains the concept of compensations upon an early repayment request made by [bedrijf verdachte 2] N.V. (the ‘Break Fee’). We have calculated this Break Fee as being equal toe an amount of USD 4.204.470,00 as per 23 February 2015 and made the finale payment on February 23rd 2015 of USD 5.785.000 as per our agreement.
22.
Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende [bedrijf verdachte 2] N.V. van 21 maart 2019, nummer DOC-046 (pagina 2597 tot en met 2601), inhoudende, voor zover van belang:
Rechtspersoon
Statutaire naam: [bedrijf verdachte 2] N.V.
Statutaire zetel: Amsterdam
Activiteiten gestaakt per: 25-02-2015. Met ingang van 25-02-2015 is [bedrijf verdachte 2] N.V. in staat van faillissement verklaard.
Oude statutaire namen zoals vastgelegd sinds 01-10-1993
Statutaire naam: [bedrijf verdachte 1] N.V.
Datum ingang: 03-03-2006
Datum einde: 28-11-2014
Vestigingsadres
Adres [adres 3]
Datum ingang 02-04-2012