2.6.Per brief van 6 februari 2020 heeft Martens verweerder meegedeeld dat eiser hem niet in staat stelt om de gronden van het bezwaar in te dienen. In deze brief verzoekt Martens verweerder om rechtstreeks contact te leggen met eiser, om die in staat te stellen zelf de gronden van het bezwaar in te dienen. Verweerder heeft uit deze brief geconcludeerd dat Martens zich in deze zaak had teruggetrokken als gemachtigde van eiser. Per brief van
18 maart 2020, gericht aan eiser zelf, heeft verweerder eiser nogmaals een termijn van vier weken gegeven voor het indienen van de bezwaargronden.
3. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen bezwaargronden heeft ingediend. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat de termijn voor het indienen van de bezwaargronden eindigde op 16 april 2020.
De beroepsgronden van eiser
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de brief van 18 maart 2020 nooit heeft ontvangen. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder een kopie van die brief naar Martens had moeten sturen, omdat die op 18 maart 2020 nog steeds optrad als gemachtigde van eiser. Volgens eiser heeft Martens alleen per brief van 20 april 2020 aangegeven dat hij niet meer voor eiser optreedt, maar is dat op 22 april 2020 alweer hersteld, zoals ook blijkt uit de brief van Martens aan [naam 2] van 22 april 2020. Dat het verweerder bekend moet zijn geweest dat Martens op en na 18 maart 2020 nog steeds optrad als gemachtigde van eiser, blijkt ook uit de correspondentie die na die datum nog heeft plaatsgevonden tussen verweerder en Martens, onder meer in het zienswijzetraject tegen het voornemen van verweerder om een verbeurde dwangsom in te vorderen. Doordat verweerder van de brief van 18 maart 2020 geen kopie naar Martens heeft gestuurd, kon die niet de in die brief gestelde termijn bewaken en binnen die termijn bezwaargronden indienen. Eiser is daarom van mening dat het hem niet kan worden aangerekend dat de bezwaargronden niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend.
Beoordeling van het beroep
5. De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de brief van 18 maart 2020 op juiste wijze naar eiser is verzonden dan wel aannemelijk te maken dat deze bij eiser is bezorgd.
6. In het (ongedateerde) advies van de Commissie bezwaarschriften van de gemeente Enschede staat dat de brief van 18 maart 2020 naar eiser is gemaild en dat dit schrijven ook in de brievenbus van eiser is gedeponeerd. Tijdens de zitting op 25 maart 2021 heeft verweerder dit bevestigd.
7. Artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan worden afgeleid dat een bestuursorgaan een bericht elektronisch naar een geadresseerde kan sturen als deze persoon kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg bereikbaar is of als tussen het bestuursorgaan en deze persoon een bestendige emailpraktijk bestaat. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2744. 8. In de brief van 30 april 2021 heeft de rechtbank verweerder gevraagd om aan te geven of eiser voor 18 maart 2020 bij verweerder heeft verklaard dat hij via zijn privé-emailadres elektronisch bereikbaar was voor berichten dan wel of voor 18 maart 2020 sprake was van een bestendige emailpraktijk tussen (medewerkers van) verweerder en eiser op diens privé-emailadres. Verweerder heeft hierop verklaard dat voor 18 maart 2020 via het privé-emailadres van eiser mailwisseling heeft plaatsgevonden tussen eiser en medewerkers van de gemeente. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een e-mail van eiser van - volgens verweerder - 12 september 2018 overgelegd, waarmee eiser aanvullende informatie over zijn aanvraag om een drank- en horecavergunning bij verweerder indient. Ook heeft verweerder een e-mail van een medewerker van de gemeente Enschede van 26 september 2018 overgelegd. Met deze e-mail is het besluit op de aanvraag om een drank- en horecavergunning naar eiser gemaild.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser bij verweerder niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat op of rond 18 maart 2020 tussen eiser en verweerder een bestendige emailpraktijk via het privé-emailadres van eiser bestond. De twee door verweerder overgelegde e-mails zijn daarvoor onvoldoende. Die e-mails zijn ongeveer anderhalf jaar voor 18 maart 2020 verstuurd en bovendien heeft eiser de door hem verzonden e-mail gestuurd vanaf zijn zakelijke emailadres. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van deze e-mails dan ook niet worden gezegd dat er voor 18 maart 2020 tussen verweerder en eiser een bestendige emailpraktijk via eisers privé-emailadres bestond. Dit betekent dat verweerder de brief van 18 maart 2020 niet naar het privé-emailadres van eiser had mogen sturen. Althans, deze elektronische verzending kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet als een rechtsgeldige verzending in de zin van artikel 2:14 van de Awb worden aangemerkt.
Deponeren in de brievenbus
11. Het in een brievenbus deponeren van een besluit (in dit geval een bericht) kan worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit (in dit geval het bericht) op de desbetreffende datum daadwerkelijk bij de betrokkene is bezorgd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796. 12. In de brief van 30 april 2021 heeft de rechtbank verweerder gevraagd om met concrete stukken aannemelijk te maken dat de brief van 18 maart 2020 op die datum in de brievenbus van eiser is gedeponeerd. In antwoord hierop heeft verweerder verklaard dat een medewerker van de gemeente vanwege de invulling van de werkweek met thuiswerken de brief op 1 april 2020 in de brievenbus van eiser heeft gedaan. Deze datum was namelijk pas de eerstvolgende werkdag op kantoor van de desbetreffende medewerker. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een foto overgelegd, waarop is te zien dat een brief van de gemeente Enschede in de brievenbus van eiser wordt gedaan.
13. De rechtbank is van oordeel dat er te veel onduidelijkheden zijn over de gestelde bezorging van de brief van 18 maart 2020 bij eiser om aan te kunnen nemen dat deze bezorging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Allereerst heeft verweerder pas in de brief van 12 mei 2021 (de antwoordbrief op de brief van de rechtbank van 30 april 2021) naar voren gebracht dat de brief van 18 maart 2020 niet op diezelfde datum, maar pas op 1 april 2020 in de brievenbus van eiser is gedaan. Daarnaast staat op de door verweerder overgelegde foto geen datum, zodat niet is aangetoond dat de brief daadwerkelijk op 1 april 2020 in de brievenbus is gegooid. Bovendien blijkt uit de foto ook niet dat de brief die in de brievenbus wordt gedaan de brief van 18 maart 2020 is. Verder heeft verweerder ter onderbouwing van de gestelde bezorging van de brief van 18 maart 2020 ook niet een verklaring overgelegd van de desbetreffende medewerker die die brief in de brievenbus van eiser zou hebben gegooid. Op basis van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bezorging van de brief van 18 maart 2020 door een medewerker van de gemeente Enschede bij eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hierover bestaat althans te veel onduidelijkheid om aan te kunnen nemen dat de (laatste) termijn van vier weken voor het indienen van de bezwaargronden door de bezorging van de brief van
18 maart 2020 bij eiser daadwerkelijk is gaan lopen.
14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 18 maart 2020 eiser daadwerkelijk en op rechtsgeldige wijze heeft bereikt. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
15. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder ervoor heeft gekozen om na 4 februari 2020, dus na afloop van de geboden termijn voor het indienen van de bezwaargronden, niet het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, maar om eiser daarvoor een nieuwe (laatste) termijn te bieden. Nu niet is gebleken dat verweerder deze laatste hersteltermijn op juiste wijze aan eiser heeft bekendgemaakt, heeft verweerder het bezwaar niet niet-ontvankelijk mogen verklaren wegens het niet tijdig indienen van de bezwaargronden.
16. De vraag of verweerder een kopie van de brief van 18 maart 2020 aan Martens had moeten sturen kan onbesproken blijven.
17. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
18. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er reden voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. De proceskosten van eiser bestaan alleen uit kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor deze kosten vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 748,-; wegingsfactor 1).
19. Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.