ECLI:NL:RBOVE:2021:3558

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2634
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening op grond van de Drank- en Horecawet aan horecagelegenheid; beoordeling van bezwaar en beroepsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (Dhw) aan een horecagelegenheid in Deurningen. De burgemeester van de gemeente Dinkelland had op 28 mei 2020 een vergunning verleend aan de derde-partij, die een horecabedrijf exploiteert. Eiseres, een buurvrouw van het horecabedrijf, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en stelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en milieunormen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat de vergunning op juiste gronden was verleend en er geen strijd was met de relevante wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester voldoende onderzoek had gedaan en dat de beroepsgronden van eiseres niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de burgemeester niet verplicht was om advies te vragen aan het Bureau bibob, omdat er geen aanwijzingen waren voor ernstig gevaar dat de vergunning zou worden misbruikt voor strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat de vergunning in stand kon blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2634

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp,
en

de burgemeester van de gemeente Dinkelland, verweerder,

gemachtigden: S.J.M. Kuipers en L. Gortemaker.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2], te Deurningen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam 2] een vergunning verleend op grond van de Drank- en horecawet (Dhw).
Bij besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, vergezeld van W. Amweg.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. De derde-partij exploiteert op het perceel aan de [adres 1] in Deurningen een horecabedrijf onder de naam [naam 2] (het horecabedrijf). Daarvoor heeft verweerder hem op 20 maart 2012 een vergunning verleend op grond van de Dhw. De derde-partij heeft het naastgelegen perceel [adres 2] ook aangekocht. Hij wil het horecabedrijf uitbreiden naar het pand op dit perceel. Hij wil in dit pand een ijssalon, indoor-speelruimte en kleinschalig eetgedeelte realiseren en het voorterrein van het pand voorzien van een terras. Eiseres woont aan de [adres 3] in Deurningen. Haar perceel grenst aan de achterzijde aan het perceel [adres 2] .
Op 6 september 2019 heeft de derde-partij vergunning aangevraagd voor het uitoefenen van een horecabedrijf op het perceel aan de [adres 1] . In de aanvraag is vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van de ondernemingsvorm. Op 14 maart 2020 heeft de derde-partij een vergunning aangevraagd voor het uitoefenen van een horecabedrijf op het perceel aan de [adres 2] . In de aanvraag is aangegeven dat de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het horecabedrijf naar [adres 2] .
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de rechtspersoon [naam 2] op grond van de Dhw een vergunning verleend voor het uitoefenen van een horecabedrijf in de inrichting op de percelen [adres 2] en 9 (de Dhw-vergunning). De Dhw-vergunning geldt voor een ijssalon en diningroom met een terras met een oppervlakte van 100 m² op het perceel [adres 2] en voor een bier- en eetcafé, eetkamer en binnentuin, zaal en cafetaria met een terras met een oppervlakte van 192 m² op het perceel [adres 1] .
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de Dhw-vergunning in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering. Verweerder heeft in de bezwaarfase nader onderzoek gedaan in het kader van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob). Verweerder heeft de vergunning verleend, omdat zich geen van de in artikel 27 van de Dhw genoemde weigeringsgronden voordoet.
Onvoldoende informatie
3. De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar beroepsgrond dat bij de aanvraag onvoldoende informatie is verstrekt door de derde-partij om deze aanvraag te kunnen beoordelen, onvoldoende heeft onderbouwd. Eiseres heeft niet aangegeven welke extra informatie volgens haar bij de aanvraag had moeten worden gevoegd. Daarom wordt deze beroepsgrond verworpen. Voor zover eiseres bedoelt dat verweerder naar aanleiding van de aanvraag onvoldoende onderzoek heeft gedaan, zal de rechtbank daar later op terugkomen.
Achterhouden informatie
4.1
Eiseres voert verder aan dat haar ten onrechte de kennisneming van de stukken van het Bibob-onderzoek is onthouden, waardoor geen sprake is van een eerlijke rechtsgang.
4.2
Naar aanleiding van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.1
Op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
4.2.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AB6602) houdt het eerste lid van artikel 8:29 van de Awb een beperking in van het beginsel van de openbaarheid en dat van de “equality of arms”. Het artikel bepaalt evenwel, dat deze beperking slechts om “gewichtige redenen” kan worden aangebracht, terwijl het derde lid de toetsing daarvan aan de rechter opdraagt. Acht de rechter de beperking gerechtvaardigd, dan is het ingevolge het vijfde lid aan de andere partij overgelaten te beslissen of de rechter mede op de grondslag van de achtergehouden of geheimgehouden inlichtingen of stukken uitspraak kan doen. De beperkingsmogelijkheid is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt.
4.2.3
In dit geval heeft verweerder bij het indienen van de stukken – onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb – meegedeeld dat van een deel daarvan uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen, omdat deze zeer vertrouwelijke gegevens bevatten, zoals identiteitsgegevens, financiële gegevens, arbeidsovereenkomsten en justitiële gegevens. Het gaat daarbij om de stukken die de derde partij heeft ingediend voor het door verweerder zelf in te stellen onderzoek in het kader van de Wet bibob. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 januari 2021 bepaald dat de beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is, omdat in dit geval aan de noodzaak tot bescherming van de belangen van het horecabedrijf meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiseres om van de inhoud van de stukken kennis te nemen. Ter zitting van 9 juli 2021 heeft eiseres de rechtbank toestemming gegeven om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
4.2.4
Gelet hierop en op de onder 4.2.2 genoemde rechtspraak van de ABRvS, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de kennisneming van de stukken van het Bibob-onderzoek ten onrechte aan eiseres is onthouden, noch voor het oordeel dat sprake is van een oneerlijke rechtsgang. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Strijd met bestemmingsplan en milieunormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer
5.1
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de aangevraagde Dhw-vergunning had moeten weigeren, omdat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het in artikel 21 van de Dhw gestelde verbod zal worden overtreden. Daartoe voert zij aan dat een deel van de inrichting en het terras in strijd zijn met het bestemmingsplan. Daarnaast voert eiseres aan dat zij overlast ondervindt van het (muziek)lawaai uit de inrichting. Zij stelt dat het dak en de zaaldeuren in de avond en nacht regelmatig open zijn, waardoor de muziek naar buiten komt en hoorbaar is in haar woning. Dit terwijl de deuren en ramen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gesloten moeten blijven. Eiseres stelt dat hieruit volgt dat de derde-partij willens en wetens de regels overtreedt en dat sprake is van economische delicten. Verder voert eiseres aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze door het horecabedrijf begane overtredingen van het bestemmingsplan en de milieunormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
5.2
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond het volgende.
5.2.1
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Dhw is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf uit te oefenen.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Dhw wordt een vergunning geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
c. artikel 7, tweede lid, artikel 31, vierde lid, en artikel 32, tweede lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;
d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Op grond van het derde lid kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
Op grond van artikel 28 van de Dhw wordt een vergunning verleend, indien geen van de in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is.
5.2.2
Uit deze bepalingen volgt dat een drank- en horecavergunning alleen mag worden geweigerd op grond van de in artikel 27 van de Dhw genoemde gronden. Strijd met het bestemmingsplan en strijd met de in het Activiteitenbesluit milieubeheer neergelegde milieunormen zijn in dit artikel niet opgenomen als weigeringsgronden. Daarom kunnen de stellingen van eiseres dat het horecabedrijf (deels) in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het horecabedrijf handelt in strijd met milieunormen, wat er van deze stellingen ook zij, geen rol spelen in deze procedure over de verlening van de Dhw-vergunning. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS van 1 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1536). Dit betekent dat verweerder in het kader van de aanvraag voor de Dhw-vergunning ook geen onderzoek hoefde te doen naar de door eiseres gestelde overtredingen.
5.2.3
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de aangevraagde vergunning had moeten worden geweigerd, omdat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het in artikel 21 van de Dhw gestelde verbod zal worden overtreden. Op grond van deze bepaling is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken, indien redelijkerwijs moet worden vermoed, dat dit tot verstoring van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zal leiden. Naast hetgeen in 5.2.2 is overwogen, geldt dat de door eiseres gestelde overtredingen geen aanleiding geven voor het oordeel dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het schenken van alcohol in het horecabedrijf zal leiden tot verstoring van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Ontbreken advies Bureau bibob
6.1
Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte geen advies heeft gevraagd van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau bibob). Daarvoor bestond volgens eiseres in dit geval des temeer aanleiding omdat het horecabedrijf midden in een woonwijk ligt, het bedrijf steeds groter wordt en het bedrijf meerdere malen heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan en de milieunormen.
6.2
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond het volgende.
6.2.1
Op grond van artikel 3 van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.) strafbare feiten te plegen.
6.2.2
Op grond van artikel 27, vierde lid, van de Dhw kan verweerder, voordat hij toepassing geeft aan de bevoegdheid om een vergunning te weigeren op de in artikel 3 van de Wet bibob bedoelde grond, het Bureau bibob om een advies vragen. Dit is een discretionaire bevoegdheid. Hieruit volgt dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen geen advies te vragen van het Bureau bibob.
6.2.3
Volgens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de door verweerder gehanteerde Beleidsregels toepassing Wet bibob 2015 Dinkelland (de beleidsregels) vindt een Bibob-toets plaats bij elke aanvraag voor een beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Dhw, ingediend door een niet-paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 van die wet. Volgens artikel 4.1, eerste lid, van de beleidsregels gaat het bestuursorgaan over tot een negatief besluit op de aanvraag op de beschikking, indien uit het eigen onderzoek en een eventueel daarop afgegeven advies van het Bureau bibob blijkt, dat sprake is van een ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de wet.
6.2.4
Verweerder heeft overeenkomstig de beleidsregels een Bibob-toets verricht. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de in artikel 7a, eerste lid, van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid om zelf onderzoek te doen. Uit de door verweerder ter zitting gegeven toelichting blijkt dat verweerder voorafgaand aan het primaire besluit bij de derde-partij gegevens heeft opgevraagd en deze heeft gecontroleerd en geanalyseerd. In de bezwaarfase heeft verweerder nader onderzoek gedaan en aanvullende gegevens opgevraagd. Verweerder heeft op basis van dit onderzoek geconcludeerd dat geen sprake is van een “ernstig gevaar” als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob en dat er geen aanleiding is om nader onderzoek uit te (laten) voeren. Daarom heeft verweerder geen advies gevraagd van het Bureau bibob en geconcludeerd dat er geen reden was om de aangevraagde vergunning te weigeren op de in die bepaling neergelegde weigeringsgrond.
6.2.5
De rechtbank stelt vast dat de beleidsregels niet voorschrijven wanneer advies moet worden gevraagd van het Bureau bibob en dat verweerders beslissing om geen advies te vragen dus niet in strijd is met deze beleidsregels. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het vragen van zo’n advies. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de stukken die de derde-partij heeft ingediend voor het onderzoek in het kader van de Wet bibob. Deze stukken bevatten geen aanwijzingen dat er ernstig gevaar bestaat dat de Dhw-vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. De stelling van eiseres dat het horecabedrijf meerdere malen heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan en de milieunormen, wat er ook van die stelling zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder advies had moeten vragen aan het Bureau bibob. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen kunnen overtredingen van het bestemmingsplan en de milieunormen niet leiden tot weigering van de aangevraagde Dhw-vergunning. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond faalt.
Geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase
7.1
Ten slotte stelt eiseres zich op het standpunt dat ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de proceskosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt. Daartoe voert zij aan dat haar bezwaar doel trof, aangezien het primaire besluit geen stand had kunnen houden zonder het in de bezwaarfase uitgevoerde Bibob-onderzoek. In zoverre is volgens eiseres sprake van een wijziging van het primaire besluit.
7.2
Naar aanleiding van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
7.2.1
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7.2.2
De rechtbank constateert dat verweerder het primaire besluit niet heeft herroepen. Verweerder heeft de bij het primaire besluit verleende Dhw-vergunning in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Bij een verbetering of aanvulling van de motivering is geen sprake van een herroeping van het besluit. Hieruit volgt dat verweerder terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de proceskosten die eiseres in de bezwaarfase heeft gemaakt. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
Afsluitende overwegingen
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.F. van Emst, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.