4.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte stond op 14 september 2020 omstreeks 08:26 uur met haar auto, een Opel Corsa, met kenteken [kenteken] , geparkeerd in een parkeervak op de parkeerplaats voor de supermarkt [supermarkt] aan de [adres 2] .
Verdachte is vanuit stilstand vanuit dit parkeervak naar links weggereden, heeft een over de parkeerplaats rijdende fietser niet voor laten gaan en is in aanrijding gekomen met deze fietser.
Deze fietser [slachtoffer] , is hierbij aan zijn linkerzijde geraakt en ten val gekomen. Als gevolg daarvan heeft hij ernstig schedel- en hersenletsel opgelopen en is hij op 15 september 2020 in het ziekenhuis overleden.
In het kader van het onderzoek zijn door verbalisant [verbalisant] camerabeelden bekeken, die zijn vastgelegd met de camera aan de gevel van de hiervoor genoemde supermarkt. Hierop is het ongeval te zien. Deze camerabeelden zijn voorafgaand aan de zitting ook door de rechtbank bekeken.
Er is geen verkeersongevallenanalyse gemaakt, omdat de plaats delict al verstoord was vanwege het feit dat de verbalisanten de plaats delict hadden verlaten om de familie van het slachtoffer van het ongeval in kennis te stellen.
Verder is niet gebleken dat er later, aan de hand van de camerabeelden, een reconstructie of een nadere analyse van het ongeval heeft plaats gevonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij, nadat zij was ingestapt, mensen bij de winkels zag lopen, dat zij vervolgens naar links, rechts en naar achteren heeft gekeken om te controleren of er verkeer aan kwam, dat zij op dat moment niet heeft gezien dat er een fietser aan kwam rijden en dat zij toen is weggereden.
Verdachte heeft verder verklaard dat zij de fietser pas zag op het moment dat hij viel.
Beoordeling:
Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, moet in ieder geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid dan wel onoplettendheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het enkele niet waarnemen van een andere verkeersdeelnemer aan wie voorrang verleend had moeten worden, is in het algemeen niet voldoende voor het aannemen van aanmerkelijke schuld (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE 9800). De rechtbank is van oordeel dat er in onderhavige zaak sprake is van één op zichzelf staande verkeersfout. Verdachte is uit haar parkeervak weggereden, en heeft daarbij het slachtoffer over het hoofd gezien in een enkel moment van onoplettendheid.
Een dergelijke verkeersfout is op zichzelf niet zodanig ernstig van aard dat reeds daaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
Van bijkomende verkeersfouten of andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt kan worden gemaakt, is niet gebleken. Voor de door de officier van justitie ter zitting ingenomen stelling dat verdachte bij het wegrijden reeds met een redelijke snelheid heeft gereden, vindt de rechtbank in de dossierstukken geen aanknopingspunten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaring te twijfelen dat zij zich er op een deugdelijke wijze van heeft proberen te vergewissen dat de weg vrij was toen zij wegreed. Nu geen verkeersongevallenanalyse is gemaakt, noch een analyse van de toedracht van het ongeval aan de hand van een reconstructie op basis van de beschikbare camerabeelden en de auto van verdachte geen schade vertoont, kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat verdachte de fietser heeft waargenomen of kunnen waarnemen op een moment dat zij nog tijdig had kunnen reageren om een aanrijding met het slachtoffer te voorkomen.
Gelet hierop acht de rechtbank niet bewezen wat aan verdachte primair is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 overweegt de rechtbank dat deze bepaling weliswaar in beginsel ziet op ieder gedrag dat invloed heeft op de veiligheid en de vrijheid van het verkeer op de weg, maar dat de bepaling er slechts toe strekt evidente vormen van gevaar of hinder aan te pakken. Het artikel stelt als minimumeis dat sprake moet zijn van een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag.
Verder construeert de enkele overtreding van een regel uit het RVV 1990 niet dat gevaar waarvan in artikel 5 WVW 1994 sprake is. De verkeersvoorschriften uit het RVV 1990 moeten worden gezien als abstracte gevaarzettingsdelicten: het is mogelijk dat er concreet gevaar ontstaat, maar zeker is dat niet.
De officier van justitie heeft in de tenlastelegging volstaan met het opnemen van de wettelijke bewoordingen van de overtreding van artikel 54 RVV, kort inhoudende dat een bestuurder bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre (in dit geval het wegrijden uit een parkeervak) het overige verkeer voor moet laten gaan.
Weliswaar heeft verdachte in onderhavige zaak, strikt genomen, artikel 54 RVV 1990 overtreden, maar daarmee kan niet zonder meer gezegd worden dat dit gevaarzettend gedrag heeft opgeleverd dat als overtreding van artikel 5 WVW 1994 kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank wreekt zich ook in dit kader dat er geen verkeersongevallenanalyse is opgemaakt en dat er evenmin een reconstructie of analyse aan de hand van de camerabeelden is gemaakt. Hierdoor is de rechtbank niet in staat om de omstandigheden vast te stellen waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en dus evenmin of de wijze waarop verdachte uit parkeerstand is weggereden ten opzichte van andere verkeersdeelnemers op dat moment moet worden aangemerkt als een concreet gevaarscheppend gedrag of een evidente vorm van gevaar als hiervoor bedoeld. Dat een ongeval is gevolgd, is daartoe niet voldoende. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de dossierstukken valt af te leiden dat het slachtoffer op een elektrische fiets met trapondersteuning in een vrijwel rechte lijn in de richting van de auto van verdachte fietste en dat, bij gebreke van een adequate analyse van de toedracht van het ongeval, de wijze waarop verdachte uit parkeerstand wegreed niet lijkt te verschillen van de wijze waarop een automobilist wegrijdt die zich in identieke of vergelijkbare situatie bevindt als verdachte, zoals de automobilist die blijkens de hiervoor genoemde camerabeelden enkele ogenblikken eerder uit een parkeervlak in dezelfde rij en in dezelfde richting als verdachte is weggereden.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank evenmin bewezen wat aan verdachte subsidiair is ten laste gelegd, zodat zij haar ook daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is geweest van een noodlottig ongeval dat veel verdriet bij zowel de nabestaanden van het slachtoffer als bij verdachte heeft veroorzaakt, maar waarvan verdachte in strafrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt.