ECLI:NL:RBOVE:2021:3523

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
08.309098.20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte na dodelijk verkeersongeval door onoplettendheid

Op 14 september 2021 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 48-jarige vrouw die betrokken was bij een dodelijk verkeersongeval. De vrouw reed met haar auto weg uit een parkeervak en kwam in aanrijding met een fietser, die als gevolg van het ongeval ernstig letsel opliep en op 15 september 2020 overleed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op het moment van het ongeval niet opzettelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gehandeld. De officier van justitie had de vrouw beschuldigd van het veroorzaken van het ongeval, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat het ongeval een noodlottig voorval was en dat de vrouw geen verwijt kon worden gemaakt voor de fatale afloop. De rechtbank sprak de vrouw vrij van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.309098.20 (P)
Datum vonnis: 14 september 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1973 in [geboorteplaats] (Turkije),
wonende aan [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 31 augustus 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.C. Waterman en van wat door verdachte en haar raadsman mr. A.L. Rinsma, advocaat in Utrecht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte schuldig is aan het veroorzaken van een verkeersongeval, waardoor iemand is gedood dan wel dat verdachte het verkeer in gevaar heeft gebracht.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij op of omstreeks 14 september 2020 te Deventer in de gemeente Deventer, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto),
daarmee op een aan de Dreef aldaar gelegen parkeerplaats, zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
niet of in onvoldoende mate heeft gelet en/of is blijven letten op het direct voor haar, verdachte gelegen weggedeelte van die parkeerplaats en/of het zich daarop bevindende verkeer en/of vanuit stilstand, vanaf een op die parkeerplaats gesitueerd parkeervak, naar links gaand is weggereden, zijnde een bijzondere manoeuvre, als bedoeld in artikel 54
van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waarbij zij, verdachte in
strijd met het gestelde in dat artikel een bestuurder van een fiets niet voor heeft
laten gaan en/of is zij, verdachte gebotst tegen, althans in aanrijding gekomen met die bestuurder van die fiets en/of die fiets, ten gevolge waarvan die bestuurder van die fiets ten val is gekomen, en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
zij op of omstreeks 14 september 2020 te Deventer in de gemeente Deventer, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto),
daarmee op een weg, te weten een aan de Dreef aldaar gelegen parkeerplaats, vanuit stilstand, vanaf een op die parkeerplaats gesitueerd parkeervak, naar links gaand is weggereden, zijnde een bijzondere manoeuvre, als bedoeld in artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens1990, waarbij zij, verdachte in strijd met het gestelde in dat artikel een bestuurder van een fiets niet voor heeft laten gaan en/of is zij, verdachte gebotst tegen, althans in aanrijding gekomen met die bestuurder van die fiets en/of die fiets, ten gevolge waarvan die bestuurder van die fiets ten val is gekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsmotivering

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegd schriftelijk requisitoir, op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Zij heeft daartoe betoogd dat verdachte aanmerkelijk onoplettend dan wel onvoorzichtig heeft gereden waardoor het aan haar schuld te wijten is dat het ongeval is ontstaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994).
Hiertoe heeft hij aangevoerd dat verdachte geen ander verwijt kan worden gemaakt dan dat zij onvoldoende heeft gekeken en dat dit onvoldoende is om te kunnen spreken van aanmerkelijke schuld.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde gevaarlijk rijgedrag heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte stond op 14 september 2020 omstreeks 08:26 uur met haar auto, een Opel Corsa, met kenteken [kenteken] , geparkeerd in een parkeervak op de parkeerplaats voor de supermarkt [supermarkt] aan de [adres 2] .
Verdachte is vanuit stilstand vanuit dit parkeervak naar links weggereden, heeft een over de parkeerplaats rijdende fietser niet voor laten gaan en is in aanrijding gekomen met deze fietser.
Deze fietser [slachtoffer] , is hierbij aan zijn linkerzijde geraakt en ten val gekomen. Als gevolg daarvan heeft hij ernstig schedel- en hersenletsel opgelopen en is hij op 15 september 2020 in het ziekenhuis overleden.
In het kader van het onderzoek zijn door verbalisant [verbalisant] camerabeelden bekeken, die zijn vastgelegd met de camera aan de gevel van de hiervoor genoemde supermarkt. Hierop is het ongeval te zien. Deze camerabeelden zijn voorafgaand aan de zitting ook door de rechtbank bekeken.
Er is geen verkeersongevallenanalyse gemaakt, omdat de plaats delict al verstoord was vanwege het feit dat de verbalisanten de plaats delict hadden verlaten om de familie van het slachtoffer van het ongeval in kennis te stellen.
Verder is niet gebleken dat er later, aan de hand van de camerabeelden, een reconstructie of een nadere analyse van het ongeval heeft plaats gevonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij, nadat zij was ingestapt, mensen bij de winkels zag lopen, dat zij vervolgens naar links, rechts en naar achteren heeft gekeken om te controleren of er verkeer aan kwam, dat zij op dat moment niet heeft gezien dat er een fietser aan kwam rijden en dat zij toen is weggereden.
Verdachte heeft verder verklaard dat zij de fietser pas zag op het moment dat hij viel.
Beoordeling:
Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, moet in ieder geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid dan wel onoplettendheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het enkele niet waarnemen van een andere verkeersdeelnemer aan wie voorrang verleend had moeten worden, is in het algemeen niet voldoende voor het aannemen van aanmerkelijke schuld (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE 9800).
De rechtbank is van oordeel dat er in onderhavige zaak sprake is van één op zichzelf staande verkeersfout. Verdachte is uit haar parkeervak weggereden, en heeft daarbij het slachtoffer over het hoofd gezien in een enkel moment van onoplettendheid.
Een dergelijke verkeersfout is op zichzelf niet zodanig ernstig van aard dat reeds daaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
Van bijkomende verkeersfouten of andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt kan worden gemaakt, is niet gebleken. Voor de door de officier van justitie ter zitting ingenomen stelling dat verdachte bij het wegrijden reeds met een redelijke snelheid heeft gereden, vindt de rechtbank in de dossierstukken geen aanknopingspunten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaring te twijfelen dat zij zich er op een deugdelijke wijze van heeft proberen te vergewissen dat de weg vrij was toen zij wegreed. Nu geen verkeersongevallenanalyse is gemaakt, noch een analyse van de toedracht van het ongeval aan de hand van een reconstructie op basis van de beschikbare camerabeelden en de auto van verdachte geen schade vertoont, kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat verdachte de fietser heeft waargenomen of kunnen waarnemen op een moment dat zij nog tijdig had kunnen reageren om een aanrijding met het slachtoffer te voorkomen.
Gelet hierop acht de rechtbank niet bewezen wat aan verdachte primair is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 overweegt de rechtbank dat deze bepaling weliswaar in beginsel ziet op ieder gedrag dat invloed heeft op de veiligheid en de vrijheid van het verkeer op de weg, maar dat de bepaling er slechts toe strekt evidente vormen van gevaar of hinder aan te pakken. Het artikel stelt als minimumeis dat sprake moet zijn van een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag.
Verder construeert de enkele overtreding van een regel uit het RVV 1990 niet dat gevaar waarvan in artikel 5 WVW 1994 sprake is. De verkeersvoorschriften uit het RVV 1990 moeten worden gezien als abstracte gevaarzettingsdelicten: het is mogelijk dat er concreet gevaar ontstaat, maar zeker is dat niet.
De officier van justitie heeft in de tenlastelegging volstaan met het opnemen van de wettelijke bewoordingen van de overtreding van artikel 54 RVV, kort inhoudende dat een bestuurder bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre (in dit geval het wegrijden uit een parkeervak) het overige verkeer voor moet laten gaan.
Weliswaar heeft verdachte in onderhavige zaak, strikt genomen, artikel 54 RVV 1990 overtreden, maar daarmee kan niet zonder meer gezegd worden dat dit gevaarzettend gedrag heeft opgeleverd dat als overtreding van artikel 5 WVW 1994 kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank wreekt zich ook in dit kader dat er geen verkeersongevallenanalyse is opgemaakt en dat er evenmin een reconstructie of analyse aan de hand van de camerabeelden is gemaakt. Hierdoor is de rechtbank niet in staat om de omstandigheden vast te stellen waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en dus evenmin of de wijze waarop verdachte uit parkeerstand is weggereden ten opzichte van andere verkeersdeelnemers op dat moment moet worden aangemerkt als een concreet gevaarscheppend gedrag of een evidente vorm van gevaar als hiervoor bedoeld. Dat een ongeval is gevolgd, is daartoe niet voldoende. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de dossierstukken valt af te leiden dat het slachtoffer op een elektrische fiets met trapondersteuning in een vrijwel rechte lijn in de richting van de auto van verdachte fietste en dat, bij gebreke van een adequate analyse van de toedracht van het ongeval, de wijze waarop verdachte uit parkeerstand wegreed niet lijkt te verschillen van de wijze waarop een automobilist wegrijdt die zich in identieke of vergelijkbare situatie bevindt als verdachte, zoals de automobilist die blijkens de hiervoor genoemde camerabeelden enkele ogenblikken eerder uit een parkeervlak in dezelfde rij en in dezelfde richting als verdachte is weggereden.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank evenmin bewezen wat aan verdachte subsidiair is ten laste gelegd, zodat zij haar ook daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is geweest van een noodlottig ongeval dat veel verdriet bij zowel de nabestaanden van het slachtoffer als bij verdachte heeft veroorzaakt, maar waarvan verdachte in strafrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt.

5.De beslissing

De rechtbank verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Ruiter, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. B. Roodveldt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.
Mr. B. Roodveldt is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.