ECLI:NL:RBOVE:2021:2593

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20/2195
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet tijdig ondergaan urineonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen omdat hij niet had voldaan aan de medewerkingsplicht door niet tijdig een urineonderzoek te ondergaan. Het primaire besluit van het CBR, dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs per 31 juli 2020 inhield, werd door de rechtbank in stand gehouden. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn geschiktheid om te rijden, zoals vereist door de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat de mededeling van de politie over het vermoeden van ongeschiktheid van de eiser aan het CBR terecht was gedaan, en dat het CBR op basis van de wet verplicht was om het rijbewijs ongeldig te verklaren. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat hij wel had meegewerkt aan het onderzoek, omdat hij geen bewijs had geleverd dat hij tijdig urineonderzoek had ondergaan. De rechtbank benadrukte dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval, en dat de belangen van de eiser niet konden afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van het CBR. De uitspraak werd gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, in aanwezigheid van griffier mr. A.E.M. Lever.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/2195

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard vanaf 31 juli 2020.
In het besluit van 21 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Eiser is verschenen, samen met zijn vader [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M. van der Ark.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) bepaalt, samengevat en voor zover hier van belang, dat het verboden is een voertuig te besturen onder invloed van drugs.
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bepaalt, samengevat, dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 bepaalt, samengevat weergegeven, dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene hangende voornoemd onderzoek wordt geschorst.
Artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bepaalt, samengevat, dat diegene die zich op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht is daaraan zijn medewerking te verlenen.
Artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 bepaalt, samengevat, dat bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
De hiervoor genoemde ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt dat betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid verleent indien hij niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
Besluitvorming
2. Op donderdag 14 november 2019, omstreeks 19:40 uur, heeft een politieagent van de Eenheid Oost-Nederland in het kader van een verkeerscontrole op de Burg. Van Veenlaan in Enschede, het door eiser bestuurde voertuig (een bestelauto [naam 2] ) doen stilhouden en een onderzoek ingesteld. Eiser heeft meegewerkt aan een voorlopig ademonderzoek en een voorlopige speekseltest. De speekseltest gaf een indicatie voor de volgende stoffen: methanfetamine/MDMA, amfetamine, cannabis (tetrahydrocannabinol) en cocaïne. Eiser is meegenomen voor verhoor en hij heeft vervolgens meegewerkt aan een bloedonderzoek. In eisers bloed werd 140 microgram cocaïne en 1,5 microgram THC (cannabis) per liter bloed aangetroffen.
De politie heeft vervolgens een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan.
3. In het besluit van 30 januari 2020 heeft verweerder aan eiser de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Tevens heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van eiser geschorst. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 24 februari 2020 (kennelijk) ongegrond verklaard. Het besluit is hierna onherroepelijk geworden.
4. Het geschiktheidsonderzoek is op 31 mei 2020 uitgevoerd door psychiater [naam 3] (hierna: de psychiater). Bij brief van 18 juni 2020 heeft verweerder gerappelleerd bij de psychiater. Hierop heeft de psychiater verweerder bericht dat de laboratoriumuitslagen van het urineonderzoek nog niet zijn ontvangen, eiser hierover is benaderd en dat eiser op 12 juni 2020 heeft meegedeeld dat hij nog een keer dit onderzoek zal laten doen.
Op 8 juli 2020 heeft de psychiater een verslag van bevindingen (hierna: de rapportage) opgesteld. In de rapportage wordt geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor drugsmisbruik, maar dat een diagnose niet kan worden gesteld omdat de resultaten van het laboratoriumonderzoek ontbreken. Dit ontbreken is veroorzaakt doordat eiser meerdere kerken is verzocht om een urineonderzoek te laten doen, maar de door hem opgegeven laboratoria hebben aangegeven dat eiser niet is geweest. Eiser heeft daarom onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek.
5. In het primaire besluit van 24 juli 2020 heeft verweerder het rijbewijs van eiser vanaf 31 juli 2020 ongeldig verklaard omdat eiser niet (volledig) heeft meegewerkt aan het onderzoek. Het besluit is gebaseerd op artikel 132 van de Wvw 1994.
6. Bij brief van 3 augustus 2020 heeft AltaConsult aan verweerder meegedeeld alsnog laboratoriumuitslagen betreffende eiser te hebben ontvangen. Deze zijn bij de brief van 3 augustus 2020 gevoegd. Door AltaConsult is daarbij opgemerkt dat de afnamedatum van het urineonderzoek 30 juli 2020 is. Omdat al op 8 juli 2020 door de psychiater een rapportage was uitgebracht, kunnen deze laboratoriumuitslagen niet meer worden verwerkt in deze rapportage, aldus AltaConsult. Tot slot is opgemerkt dat de uitslag voor zichzelf spreekt. De laboratoriumuitslagen vermelden dat cocaïne en cannabinoiden aantoonbaar zijn aangetroffen.
7. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft hierin meegedeeld dat hij drie keer een urinetest heeft laten uitvoeren, twee keer in Hengelo en een keer in Almelo. Dat de laboratoriumuitslagen van de eerste twee urineonderzoeken niet via AltaConsult bij verweerder zijn binnengekomen, wijdt eiser aan de corona-situatie.
8. In het bestreden besluit van 21 oktober 2020 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Hierbij heeft verweerder gemotiveerd dat uit de rapportage van de psychiater blijkt dat er navraag is gedaan bij de door eiser genoemde laboratoria en dat eiser daar niet is verschenen. Ook nadat eiser op 9 juni 2020 hierop is gewezen en hij heeft meegedeeld dat hij opnieuw onderzoek zou laten doen, heeft het laboratorium op 9 juli 2020 desgevraagd meegedeeld dat eiser niet is verschenen. De uitslag van het urineonderzoek dat op 30 juli 2020 is uitgevoerd, dateert van na het primaire besluit en kan daarom niet afdoen aan de juistheid van dat besluit, aldus verweerder. Een nadere belangenafweging is niet aan de orde, gelet op de dwingende redactie van artikel 132 van de Wvw 1994.
Beoordeling van het beroep
9. Eiser heeft in beroep opnieuw gesteld dat hij wel heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid. Dat de uitslagen van de eerste twee urineonderzoeken die hij heeft laten uitvoeren blijkbaar niet door AltaConsult zijn ontvangen, heeft wellicht te maken met de corona-situatie. De uitslag van het derde urineonderzoek is door AltaConsult wel ontvangen. Eiser stelt verder dat hij door de strafrechter al voldoende is gestraft voor een domme actie, die niet meer zal voorkomen. Hij heeft zijn rijbewijs nodig om een baan te kunnen krijgen, aldus eiser.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1.
Over de stelling van eiser, dat hij wel heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de stukken, onder meer de rapportage van de psychiater, blijkt dat navraag is gedaan bij het laboratorium van de Ziekenhuis Groep Twente (hierna: ZGT) in Hengelo en dat eiser daar niet is verschenen. Deze conclusie is door de psychiater en verweerder concreet gemaakt en ook consistent, met vermelding van data. Bij het verweerschrift is bovendien een afschrift overgelegd van een e-mailbericht van AltaConsult aan eiser, waarin eiser is bericht dat contact heeft plaatsgevonden met het laboratorium waar eiser op 2 mei 2020 zou zijn geweest, maar dat hij daar niet bekend is. Eiser is in dit e-mailbericht ook bericht dat bij het uitblijven van bericht of laboratoriumuitslagen, zal worden gerapporteerd aan het CBR en dit negatieve gevolgen kan hebben voor zijn rijbewijs. AltaConsult heeft het CBR desgevraagd bevestigd dat telefonisch contact met het laboratorium heeft plaatsgevonden en dat op 9 juli 2020 opnieuw is aangegeven dat eiser niet is geweest. De rechtbank acht met deze onderbouwing voldoende aannemelijk dat eiser niet tijdig (voordat het primaire besluit is genomen) een urineonderzoek heeft ondergaan.
Dit brengt mee dat het aan eiser is om te onderbouwen dat hij wel twee urineonderzoeken bij het laboratorium van het ZGT heeft ondergaan en het niet aan hem te wijten is dat de laboratoriumuitslagen niet tijdig (voordat het primaire besluit is genomen) bekend zijn geworden. Eiser biedt voor deze stelling echter geen enkele onderbouwing en ook geen begin van een aanknopingspunt. De stelling van eiser is daarom onvoldoende onderbouwd en wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
Gelet hierop heeft verweerder zich in het primaire besluit van 24 juli 2020 op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsplicht, zoals neergelegd in artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 in samenhang met artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling. Gelet op de dwingende redactie van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, wat betekent dat er geen ruimte is voor een ander gevolg, was verweerder gehouden om in het primaire besluit het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser er nadrukkelijk op is gewezen, onder meer in de brief van 13 februari 2020, dat het onderzoek uit verschillende onderdelen bestaat en dat eiser dient mee te werken aan alle onderdelen van het onderzoek, omdat anders niet beoordeeld kan worden of het nog veilig is dat eiser een rijbewijs heeft een deelneemt aan het verkeer, in verband waarmee het rijbewijs dan ongeldig wordt verklaard.
10.2.
Uit de stukken blijkt dat eiser tijdens de bezwaarfase (op 30 juli 2020) alsnog een urineonderzoek heeft laten uitvoeren door Medlon, werkzaam voor ZGT en Medisch Spectrum Twente (MST). Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat dit te laat is (want: nadat het rijbewijs in het primaire besluit al ongeldig is verklaard), overweegt de rechtbank het volgende.
Uit meerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat in artikel 132, tweede lid, van de Wvw dwingend is voorgeschreven dat het CBR bij gebreke van medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Uit deze uitspraken volgt ook dat de heroverweging van het primaire besluit, die in de bezwaarfase moet plaatsvinden, niet zover reikt dat alsnog ruimte bestaat voor het alsnog verlenen van medewerking, als die medewerking eerder (voor het nemen van het primaire besluit) is nagelaten. Aan de beoordeling van de laboratoriumuitslagen van het urineonderzoek van 30 juli 2020 is verweerder – los van de inhoud en betekenis daarvan – daarom terecht niet toegekomen. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2656) en van 1 maart 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV3853).
10.3.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat door de (handhaving van de) ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, zijn belangen onevenredig worden geschaad.
De rechtbank overweegt hierover dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de hierboven genoemde uitspraken) artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 geen ruimte biedt voor een belangenafweging. De door eiser genoemde belangen om (weer) te beschikken over een geldig rijbewijs, kunnen daarom niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder eiser er op gewezen, dat hij zich na een reciefvrije periode van een jaar na het urineonderzoek van 30 juli 2020, weer tot het CBR kan richten om opnieuw onderzocht te worden.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.