ECLI:NL:RVS:2006:AV3853

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600994/1 en 200600994/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet verschijnen voor onderzoek

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op hoger beroep van een appellant wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het CBR. Het CBR had op 8 september 2005 besloten het rijbewijs van de appellant ongeldig te verklaren, omdat hij niet was verschenen voor een verplicht onderzoek. De appellant had op 15 juli 2005 bloed laten afnemen, maar was niet op het onderzoek van 27 juli 2005 verschenen. Het CBR had hem eerder opgeroepen voor dit onderzoek en hem gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het onderzoek. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 23 februari 2006 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de vergissing van de appellant met betrekking tot de datum van het onderzoek geen geldige reden van verhindering was. De Voorzitter bevestigde het oordeel van de voorzieningenrechter dat het CBR terecht had besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, omdat de appellant niet aan de verplichtingen had voldaan. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 maart 2006.

Uitspraak

200600994/1 en 200600994/2.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/2076 en 05/2077 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 13 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2006, verzonden op 16 januari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. T.A.H. Snoei-Nguyen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
In artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), is bepaald dat indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw worden vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.3.    Bij brief van 5 juli 2005 is appellant door het CBR opgeroepen voor een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek op 27 juli 2005 om 18.30 uur, alsmede voor een bloedafname in de periode tot en met 19 juli 2005. Appellant heeft op 15 juli 2005 bloed laten afnemen, maar is niet verschenen op het onderzoek van 27 juli 2005.
2.4.    In de uitnodiging voor het onderzoek van 5 juli 2005 is appellant er nadrukkelijk op gewezen dat hij verplicht is om aan alle onderdelen van het onderzoek mee te werken. Appellant is er voorts op gewezen dat indien hij de vereiste medewerking niet verleent, het CBR het rijbewijs ongeldig zal verklaren.
De Voorzitter is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat appellant zich heeft vergist in de datum van het onderzoek geen geldige reden van verhindering in de zin van artikel 133, tweede lid, van het Reglement is. De gevolgen van die vergissing dienen voor rekening en risico van appellant te komen, temeer daar in een brief van het CBR aan appellant van 20 juli 2005 nogmaals is vermeld de datum van het onderzoek en de verplichting van appellant om daaraan zijn medewerking te verlenen. Dat appellant, zoals hij stelt, wel de intentie heeft gehad om aan het onderzoek mee te werken, hetgeen zou blijken uit het feit dat hij wel heeft meegewerkt aan het bloedonderzoek en hij zich direct na constatering van zijn verzuim op 28 juli 2005 zowel telefonisch als per brief tot het CBR heeft gewend en heeft verzocht om een nieuwe afspraak, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
De Voorzitter onderschrijft voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat gelet op de dwingende wettelijke voorschriften appellant door het CBR niet alsnog in de gelegenheid diende te worden gesteld om onderzocht te worden, zodat het CBR terecht heeft besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant.
2.5.    De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Molenaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
369.