ECLI:NL:RBOVE:2021:2306

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
ak_20_1856
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. De eiser had beroep ingesteld tegen de invordering van een dwangsom van € 15.000,- die was opgelegd wegens overtredingen van asbestregels tijdens sloopwerkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college, zich terecht bevoegd heeft geacht om de dwangsom te vorderen. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het primaire besluit van 25 februari 2020 en het bestreden besluit van 14 augustus 2020 aan de orde kwamen. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de last onder dwangsom, waardoor deze onherroepelijk was geworden. De rechtbank heeft de bevoegdheid tot invordering beoordeeld aan de hand van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de verjaringstermijn van een jaar na verbeurdverklaring van de dwangsom relevant was. De rechtbank concludeerde dat de verjaring was gestuit door een aanmaning van verweerder, waardoor de invordering niet was verjaard op het moment van de zitting. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser, die betrekking hadden op de rechtmatigheid van de last, niet meer aan de orde konden komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/1856

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.B. Averdijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder

(gemachtigde: J. Keijzer).

Procesverloop

In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 15.000,--.
In het besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door A.M. Stokreef.

Overwegingen

Feiten
1. Bij besluit van 6 september 2019 heeft verweerder aan eiser een preventieve last onder dwangsom opgelegd om te bewerkstelligen dat eiser de op 5 september 2019 stilgelegde sloopwerkzaamheden, waarbij in strijd met de asbestregels asbesthoudend materiaal werd verwijderd, zal beëindigen en beëindigd zal houden. Daarbij is aangegeven dat eiser aan de last kan voldoende door:
1. de asbestsaneringswerkzaamheden te laten uitvoeren door een bedrijf dat daar voor gecertificeerd is;
èn 2. vóór 24 september 2019 alle losliggende en/of opgeslagen restanten van asbesthoudende materialen/afvalstoffen op het onderhavige perceel laat saneren door een daar voor gecertificeerd bedrijf.
Eiser is er daarbij op gewezen dat hij van rechtswege een dwangsom van € 15.000,-- ineens verbeurt als hij de overtreding niet of niet tijdig beëindigt en beëindigd houdt.
Tegen deze last heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend zodat deze onherroepelijk is geworden.
Thans voorliggende besluitvorming
2. Op 18 en 24 september 2019 is door een toezichthouder geconstateerd dat ten opzichte van de eerdere controle een grotere uitsparing is gemaakt in het asbestvezels-houdende dakbeschot van de woning. Tevens is gebleken dat de op 4 september 2019 aangetroffen losliggende stukken van dat dakbeschot door eiser zelf waren verwijderd
Bij schrijven van 15 oktober 2019 is eiser medegedeeld dat hij per 24 september 2019 een dwangsom van € 15.000,-- heeft verbeurd en is hem verzocht om dit bedrag vóór 6 november 2019 over te maken op de in die brief genoemde rekening van de gemeente Tubbergen.
Bij het primaire besluit van 26 februari 2020 heeft verweerder de verbeurde dwangsom van € 15.000,-- ingevorderd. In het bestreden besluit van 14 augustus 2020 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
De bevoegdheid
3. De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de invorderingsbeschikking te nemen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:789, betreft dit een toetsing in het kader van het procesbelang. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of verweerder ten tijde van de zitting bij de rechtbank bevoegd was om de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Meer specifiek dient de rechtbank te onderzoeken of deze bevoegdheid ten tijde van de zitting al dan niet was verjaard.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De bevoegdheid tot het invorderen van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd (artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). De verjaring kan, onder meer, worden gestuit door een aanmaning of een dwangbevel (artikel 4:106 van de Awb). Door deze stuiting van de verjaring begint een nieuwe termijn (van een jaar) te lopen met de aanvang van de volgende dag (artikel 4:110 van de Awb).
In deze zaak eindigde de begunstigingstermijn van de last op 23 september 2019. Tijdens de controle op 24 september 2019, oftewel na het verstrijken van de begunstigingstermijn, is geconstateerd dat eiser niet aan de last heeft voldaan. Hij had een nog groter deel van het asbesthoudende dakbeschot verwijderd en geen gecertificeerd bedrijf in de arm genomen voor de asbestverwijdering, maar dit zelf afgevoerd. Daardoor is op 24 september 2019 van rechtswege een dwangsom van € 15.000,- verbeurd.
Voordat de invorderingsbevoegdheid op 24 september 2020 zou verjaren, heeft verweerder bij brief van 15 oktober 2019 verzocht het verschuldigde bedrag vóór 6 november 2019 op verweerders rekening te storten en is na ommekomst van die geboden termijn op 26 februari 2020 het invorderingsbesluit aan eiser bekendgemaakt.
Door nadien bij schrijven van 7 september 2020 en dus voor het einde van de verjaringstermijn op 24 september 2020 eiser aan te manen heeft verweerder de verjaringstermijn voor de duur van een jaar gestuit waardoor de invordering van de dwangsom ten tijde van de behandeling ter zitting op 27 mei 2021 niet was verjaard.
De aanwending van de bevoegdheid
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van
18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:797) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt
kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Uit de vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968) volgt dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Een uitzonderlijk geval kan worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
5. De last onder dwangsom van 6 september 2019 is onherroepelijk omdat eiser hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden die zijn aangevoerd (eiser stelt geen overtreder te zijn en dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en zelfs een punitief karakter heeft) op de rechtmatigheid van de last zien. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat de invorderingsbeschikking geen stand kan houden omdat de last onrechtmatig is. Eiser heeft de rechtbank verzocht de last te vernietigen en het college op te dragen van de invordering van de dwangsom af te zien, dan wel de hoogte ervan te matigen.
6. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie blijkt dat het alsnog inhoudelijk bestrijden van de onherroepelijke last waarop de bestreden invorderingsbeschikking betrekking heeft, in het kader van de toetsing van deze invorderingsbeschikking niet mogelijk is, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
6.1.
De beroepsgrond dat eiser geen overtreder is omdat de uitzonderingsbepaling van artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van het Asbestverwijderingsbesluit op hem van toepassing zou zijn, is door verweerder gemotiveerd bestreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zicht terecht op het standpunt heeft gesteld dat die uitzonderingsbepaling hier niet van toepassing is, omdat geen sprake was van het
in zijn geheelverwijderen en evenmin van
geschroefdeasbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden waren. Van een zeer bijzondere omstandigheid die maakt dat deze beroepsgrond alsnog aan de orde kan komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit als hiervoor bedoeld is dan ook geen sprake.
6.2
Voor zover eiser voorts de hoogte van de dwangsom heeft bestreden is de rechtbank van oordeel dat dit een aspect is dat eiser had kunnen en moeten inbrengen door bezwaar in te dienen tegen het dwangsombesluit. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheid die maakt dat deze beroepsgrond alsnog aan de orde kan komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit.
De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom niet verder inhoudelijk beoordelen.
7. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder in redelijkheid de ingevorderde dwangsom had behoren te matigen is de rechtbank van oordeel dat van omstandigheden die verweerder daartoe zouden nopen niet is gebleken.
8. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de dwangsom van € 15.000,- van eiser in te vorderen en dat verweerder in redelijkheid deze bevoegdheid heeft kunnen aanwenden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op …….
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.