ECLI:NL:RBOVE:2021:1080

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
08-993146-19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van bedrijfsinformatie door hoofdengineer aan Chinese concurrent

De rechtbank Overijssel heeft op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 69-jarige man uit Almelo, die als hoofdengineer bij een Duits elektronicabedrijf werkte. Hij werd beschuldigd van het schenden van zijn geheimhoudingsplicht, niet-ambtelijke omkoping en witwassen. De verdachte heeft jarenlang geheime bedrijfsinformatie over stoomturbines verkocht aan een concurrent in China, wat hem meer dan 100.000 euro opleverde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uur moest ondergaan. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van het eerste feit, omdat de klachttermijn was overschreden. De verdachte moest ook een schadevergoeding van 10.000 euro aan zijn voormalige werkgever betalen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn pensioen en het lage recidiverisico, maar vond de ernst van de feiten zwaarwegend genoeg voor een straf.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-993146-19 (P)
Datum vonnis: 15 maart 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1951 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 15 oktober 2020, (met inbegrip van de op die laatste terechtzitting aan de orde gestelde schriftelijke repliek en dupliek) en 1 maart 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E.L. Edens, de officier van justitie en van hetgeen door verdachte en de raadslieden mr. E. de Witte en mr. P. America, advocaten te , naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:tussen 10 september 2012 en 6 april 2017 de geheimhoudingsplicht bij zijn toenmalig werkgever [bedrijf 1] N.V. heeft geschonden;
feit 2:zich tussen 8 februari 2010 en 6 april 2017 vanuit zijn dienstbetrekking heeft laten omkopen voor bekendmaking van geheime informatie van [bedrijf 1] N.V.;
feit 3:tussen 8 februari 2010 en heden een geldbedrag heeft witgewassen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 10 september 2012 tot en met
6 april 2017, in Almelo en/of elders in Nederland en/of de Volksrepubliek China, alleen, althans tezamen en in vereniging met een of meer anderen, (telkens) opzettelijk aangaande een onderneming van handel, nijverheid of dienstverlening, te weten [bedrijf 1] N.V. en/of [bedrijf 2] en/of het [bedrijf 3] , bij welke onderneming hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) , werkzaam was of is geweest, bijzonderheden, waarvan hem geheimhouding was opgelegd door of voortvloeiend uit zijn arbeidsovereenkomst en/of het personeelshandboek en/of information security richtlijnen van [bedrijf 1] N.V. en/of [bedrijf 2] en/of het [bedrijf 3] , bekend heeft gemaakt, door deze bijzonderheden (via email) te verstrekken/versturen aan [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] en/of [naam 6] en/of [bedrijf 4] .,Ltd., althans aan een of meer natuurlijke- en/of rechtspersonen.
2
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 februari 2010 tot en met 6 april 2017 in Almelo en/of elders in Nederland, anders dan als ambtenaar, namelijk als Manager Engineering, werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] NV., althans [bedrijf 2] , althans het [bedrijf 3] , naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in strijd met zijn plicht in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, een gift en/of belofte en/of dienst heeft aangenomen, te weten (telkens) één of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) 137.500,-, althans een (of meer) geldbedrag(en) heeft aangenomen en/of heeft gevraagd en dit aannemen en/of vragen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever;
3
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 februari 2010 tot en met heden, in Almelo en of elders in Nederland en/of de Volksrepubliek China, alleen, althans tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans heeft witgewassen, hierin bestaande dat hij, verdachte, en of zijn mededader(s), (sub B) een of meer voorwerp(en), bestaande uit een of meer geldbedrag(en), tot een totaalbedrag van (ongeveer) EUR 137.500,- (vindplaats AMB-011, p. 134), althans een geldbedrag, - heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van een voorwerp gebruik heeft gemaakt, althans - dit/deze geldbedrag(en) heeft verworven en/of voorhanden (heeft) gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) , (telkens) wist(en), dat dit/deze geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig(e) (eigen) misdrij(f)(ven)

3.De voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 273 Wetboek van Strafrecht (Sr) een absoluut klachtdelict is en [bedrijf 1] in strijd met artikel 66 Sr niet binnen drie maanden na kennisneming van het delict een klacht heeft ingediend of op andere wijze haar wens tot vervolging bekend heeft gemaakt. Het Openbaar Ministerie is derhalve niet-ontvankelijk in de vervolging van het ten laste gelegde onder feit 1.
De verdediging heeft tevens gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit ten aanzien van het ten laste gelegde feit 2. Tot 1 april 2010 gold voor niet-ambtelijke omkoping op grond van artikel 328ter Sr een maximum gevangenisstraf van één jaar en vanaf die datum tot 1 april 2015, een maximum van twee jaren gevangenisstraf. Voor zover de ten laste gelegde periode ziet op de periode vóór 1 april 2015 geldt derhalve op grond van artikel 70 Sr een verjaringstermijn van zes jaren. Deze termijn is volgens de verdediging eerst gestuit op de dag van aanhouding op 6 april 2017, waardoor elke omkopingshandeling voorafgaand aan 6 april 2011 is verjaard en het Openbaar Ministerie voor de ten laste gelegde pleegperiode van 8 februari 2010 tot 6 april 2011 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door de (mogelijke) overschrijding van de klachttermijn ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde schending van geheimhoudingsplicht de verdachte niet in zijn belangen is geschaad en er geen schending van de goede procesorde is, zodat een overschrijding niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verjaringsverweer in het kader van de onder 2 ten laste geleden niet-ambtelijke omkoping, heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op het moment dat de dienstbetrekking van verdachte bij [bedrijf 1] is geëindigd. Er is dus geen sprake van verjaring.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Ten aanzien van feit 1: Schending geheimhoudingsplicht
Het schenden van de geheimhoudingsplicht zoals ten laste gelegd, is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 273 Sr. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Ingevolge het eerste lid van artikel 164 Wetboek van Strafvordering (Sv) bestaat de klacht uit een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging. Artikel 165, eerste lid, Sv regelt wie die bevoegde ambtenaar is. Het tweede lid van artikel 164 Sv voorziet erin dat enige voorschriften van artikel 163 Sv omtrent de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan, van overeenkomstige toepassing zijn.
Door dit klachtvereiste is de vervolging afhankelijk van de wil van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Blijkens de wetsgeschiedenis steunt deze zeldzame uitzondering op de mogelijkheid dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen van de vervolging dan het openbaar belang door het niet-instellen daarvan. Dit bijzonder belang is bij een misdrijf als het onderhavige hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden.
In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek voorkomen dat:
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden."(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498).
Volgens de Hoge Raad moet op grond hiervan worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar wel vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken (HR 2 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Voor zover de officier van justitie heeft betoogd dat de klachttermijn uitsluitend heeft te gelden als bescherming van het [bedrijf 1] -concern, vindt dit betoog derhalve geen steun in de wetsgeschiedenis.
Op 29 augustus 2016 is een melding van een anonieme klokkenluider binnengekomen bij [bedrijf 2] via het interne klokkenluidersplatform ‘Tell Us’. De melding hield, kortgezegd, in dat een voormalig medewerker van de afdeling [afdeling] ., Ltd. te Huludoa zogenaamde ‘ [technologie] ’ technologie zou hebben verkocht aan het bedrijf [bedrijf 5] . Ook zou deze werknemer een joint venture hebben opgericht met onder andere [bedrijf 5] , genaamd [bedrijf 4] ., Ltd (hierna: [bedrijf 4] ). [bedrijf 4] zou een concurrent zijn van [bedrijf 1] op het gebied van stroomturbinetechnologie en gebruik maken van de ‘ [technologie] ’ technologie. Ontwerpmedewerkers van [bedrijf 1] zouden deelnemen aan de projecten van [bedrijf 4] waarbij stoomturbines werden ontworpen met de [technologie] technologie en zij zouden hiervoor een honorarium ontvangen. Ter onderbouwing van de melding heeft de klokkenluider een e-mail doorgestuurd met een bijlage die technische ontwerpdata van [bedrijf 1] bevat, die wordt gebruikt door het ontwerppersoneel van [bedrijf 4] . Pas later is gebleken dat het e-mailadres van waaruit de bestanden werden verzonden in gebruik was door verdachte.
Artikel 66 Sr vereist niet dat de klachtgerechtigde ook bekend moet zijn geworden met de vermeende dader van het gepleegde feit. De datum van 29 augustus 2016 moet derhalve worden aangehouden als de datum waarop [bedrijf 1] bekend is geworden met het gepleegde feit. Op 9 december 2016 is namens [bedrijf 1] N.V. aangifte gedaan van het vermoeden van schending van bedrijfsgeheimen. Er is geen eerdere datum aan te wijzen waarop [bedrijf 1] op enigerlei wijze aan politie of justitie kenbaar heeft gemaakt vervolging te wensen van het gepleegde feit. Om die reden stelt de rechtbank vast dat de klachttermijn van drie maanden is overschreden. De vervolging van feit 1 stuit hierop af. Het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 1.
3.3.2
Ten aanzien van feit 2: niet-ambtelijke omkoping
De rechtbank is van oordeel dat, zoals de officier van justitie heeft gesteld, de toepasselijke verjaringstermijn niet is verstreken en derhalve geen sprake is van verjaring. Ingevolge artikel 70 lid 1 sub 2 Sr geldt ten aanzien van artikel 328ter lid 1 Sr voor de ten laste gelegde periode tot 1 april 2015 een verjaringstermijn van zes jaar. Volgens de Hoge Raad neemt deze termijn niet al een aanvang na het aannemen van een gift of belofte, maar pas na het in strijd met de goede trouw verzwijgen ervan tegenover de werkgever (HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1911). Dat verzwijgen moet, aldus de Hoge Raad, worden aangemerkt als één voortdurende omissie, waardoor het delict pas voltooid is op het moment dat de dader niet langer in gebreke is. In dit geval is dat moment niet eerder geweest dan de dag waarop de dienstbetrekking van verdachte bij [bedrijf 1] werd beëindigd. Het dienstverband van verdachte is pas na zijn aanhouding op 6 april 2017 geëindigd en dus is geen sprake geweest van verjaring, nog daargelaten dat de verjaring sindsdien ook op meerdere momenten is gestuit middels een daad van vervolging als bedoeld in artikel 72 Sr. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van feit 2.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk ten aanzien van het ten laste gelegde onder feiten 2 en 3 ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde onder feiten 2 en 3 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft op grote schaal stoomturbinetechnologie van [bedrijf 1] met concurrenten van [bedrijf 1] in China gedeeld en ging daarmee door tot het moment dat [bedrijf 1] aangifte deed. Voor deze informatie vroeg en kreeg verdachte een vergoeding. Verdachte heeft per e-mail geheime informatie verzonden en gecommuniceerd over de (te) ontvangen betalingen voor die informatie. Vervolgens heeft verdachte in strijd met de goede trouw tegenover zijn werkgever verzwegen dat hij die informatie heeft gedeeld en de vergoedingen heeft gevraagd en ontvangen. De betalingen die de verdachte heeft ontvangen zijn volgens de officier van justitie gehouden, gebruikt en verhuld, waarmee sprake is van witwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben ten aanzien van feit 2 bepleit dat verdachte wel enig bedrag heeft ontvangen, maar dat niet bewezen verklaard kan worden dat verdachte in Nederland geldbedragen heeft aangenomen, zoals ten laste is gelegd. Verdachte heeft bovendien niet in strijd met zijn dienstbetrekking gehandeld, vanwege de wijze waarop [bedrijf 1] zelf is omgegaan met de overdracht van informatie naar China. Er is wat de verdediging betreft daarom sprake van afwezigheid van alle schuld.
Voor wat betreft de hoogte van de ontvangen bedragen, stelt de verdediging dat verdachte slechts voor de projecten [project 1] , [project 2] , [project 3] en [project 4] geld heeft ontvangen tot een bedrag van in totaal € 19.700,-. Het dossier bevat geen bewijs dat dit bedrag hoger zou zijn. De FIOD is bij haar berekening uitgegaan van de begrotingen, waarmee niet is gezegd dat verdachte die bedragen ook heeft ontvangen. Subsidiair hebben de raadslieden bepleit dat de FIOD voor wat betreft een aantal projecten – namelijk [project 2] , [project 3] en [project 5] – is uitgegaan van onjuiste begrotingsbedragen. De begrotingen voor de projecten bedragen in totaal niet meer dan € 112.500,-.
Ten aanzien van feit 3 hebben de raadslieden bepleit dat voor de hoogte van het te bewijzen bedrag moet worden aangesloten bij wat daarover onder feit 2 is aangevoerd. Wat betreft de ten laste gelegde periode vóór 1 januari 2017 moet gelden dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat niet blijkt dat hij verhullende handelingen heeft verricht. Voor zover het ten laste gelegde witwassen ziet op de periode na 1 januari 2017, geldt volgens de raadslieden dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat niet is gebleken van het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen geld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de ten laste gelegde feiten 2 en 3 heeft begaan en overweegt daartoe het volgende. [1]
4.3.1.
Feit 2: niet-ambtelijke omkoping
Verdachte was in dienst bij [bedrijf 1] N.V. Hij was hoofd engineering en had als taak om technologie voor stoomturbines over te dragen aan een joint venture van [bedrijf 1] in China dat ‘ [technologie] ’ stoomturbines, een techniek ontworpen door [bedrijf 1] , wilde produceren en verkopen.
De verplichtingen van verdachte
In de arbeidsovereenkomst van 30 september 2011 tussen verdachte en [bedrijf 1] is het volgende opgenomen [2] :
“U verplicht zich, zowel tijdens als na het einde van de dienstbetrekking tot geheimhouding omtrent gegevens betreffende producten, systemen, diensten, ontwikkelingen, uitvindingen, octrooien, tekeningen, contracten, organisatie, leveranciers, afnemers, van klanten ontvangen vertrouwelijke bedrijfsinformatie en voorts alle andere bedrijfsaangelegenheden waarvan het vertrouwelijke karakter geacht kan worden u bekend te zijn. (...)
Voor de bescherming van het Intellectual Capital van [bedrijf 1] zijn information security richtlijnen opgesteld die voor alle medewerkers van toepassing zijn. U wordt geacht hiervan kennis te nemen en hier gevolg aan te geven. U kunt deze richtlijnen vinden op Intranet onder Excellent Ondernemen, ICT-beleid.
U dient zich te onthouden van handelingen die het [bedrijf 1] -belang kunnen schaden.”
Bij de aangifte door [bedrijf 1] is een hoofdstuk uit het personeelshandboek gevoegd waarin staat:
“Geheimhouding
Medewerker is zowel tijdens als na einde van het dienstverband verplicht tot geheimhouding van al hetgeen hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden met betrekking tot de zaken en belangen van Werkgever te weten komt / is gekomen, waarvan Medewerker wordt geacht te weten dat dit een vertrouwelijk karakter heeft. Hierbij wordt onder andere aangesloten bij de internationale Richtlijnen hieromtrent.”
Het personeelshandboek is van toepassing op iedereen die een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] is aangegaan. [3]
Het handelen van verdachte
Tijdens een etentje met twee oud-werknemers van [bedrijf 1] uit China vernam verdachte dat zij de [technologie] technologie wilden gebruiken voor hun nieuwe bedrijf in stoomturbines genaamd [bedrijf 4] ., Ltd. Verdachte wist dat [bedrijf 4] stoomturbines op de Chinese markt wilde brengen. [4] Verdachte heeft vervolgens vanuit het door hem in gebruik genomen e-mailadres [e-mailadres] , informatie over (ontwerp)tekeningen van en berekeningen voor [technologie] technologie voor stoomturbines verzonden aan deze oud-werknemers. In totaal gaat het om 183 e-mails met in totaal 1199 bestanden in de periode van juni 2011 tot en met maart 2017 [5] , welke informatie door [bedrijf 1] N.V. als vertrouwelijk is gekwalificeerd. [6] Verdachte heeft ter zitting erkend deze bestanden te hebben verzonden. Verdachte verzond niet alleen informatie die al bekend was bij deze werknemers, maar ook unieke, nieuwe berekeningen die deze oud-werknemers niet kenden en ook niet zelf eenvoudig konden uitvoeren. [7]
Het ontvangen van giften door verdachte
De rechtbank stelt vast en verdachte heeft bekend dat hij voor het verstrekken van die informatie op verschillende momenten, voor verschillende projecten geldbedragen heeft ontvangen. [8] Daarnaast blijkt uit de e-mails die zijn aangetroffen op de laptop van verdachte dat hij voor de door hem verstrekte informatie aanzienlijke geldbedragen heeft gevraagd en dat deze bedragen hem ook zijn toegezegd. [9] Verdachte heeft dit alles niet gemeld bij zijn werkgever. [10]
Verdachte heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met zijn plicht uit hoofde van zijn dienstbetrekking. Hoe [bedrijf 1] met haar eigen informatie omging in China of waar ook ter wereld, doet in het geheel en op geen enkele wijze af aan de contractuele verplichting waar verdachte zich aan had te houden. Daarbij is niet van belang of de informatie die verdachte heeft verstrekt in ruil voor geldbedragen moet worden gekwalificeerd als ‘geheim’. Het is om te beginnen aan [bedrijf 1] om te bepalen wat zij als geheim/vertrouwelijk bestempelt. Daarnaast valt de door verdachte gedeelde informatie, op zijn minst onder
“…gegevens betreffende producten [en], systemen…”en wás deze informatie alleen daarom al bestempeld als geheim/vertrouwelijk in de arbeidsovereenkomst en het personeelshandboek. Verdachte werd zodoende geacht dat te weten. De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij volstrekt ongeloofwaardig acht de verklaring van verdachte dat het hem niet duidelijk was dat hij deze informatie niet mocht delen, omdat de informatie toch al op straat lag, wat daar ook van zij. Met deze stelling is immers niet te rijmen dat klaarblijkelijk belanghebbenden buiten [bedrijf 1] , in verband met in China op de markt te brengen stoomturbines, verdachte herhaaldelijk en gedurende een lange periode (grote) geldbedragen wilden betalen en ook daadwerkelijk betaalden om de informatie tot hun beschikking te krijgen. Verdachte heeft bovendien ter zitting verklaard [11] dat hij ook nieuwe informatie heeft verstrekt, zoals unieke berekeningen, en ook dat de specifieke bijdrage van verdachte erin bestond dat hij de juiste tekeningen uit de database selecteerde, hetgeen, zo begrijpt de rechtbank, een ingewikkelde, tijdrovende klus is. Gelet op het voorgaande is van afwezigheid van alle schuld geen sprake.
Plaats delict
De rechtbank overweegt dat verdachte, zoals hij ter zitting heeft verklaard, ten tijde van het ten laste gelegde in Nederland woonde en regelmatig voor het werk naar China reisde. Hij wisselde in deze periode vele berichten (via e-mail dan wel telefonisch) uit met de twee Chinese ex-werknemers van [bedrijf 1] over de door hem voor hen uit te voeren projecten. Die communicatie vond dus plaats zowel op de momenten dat hij zich in Nederland bevond, als op de momenten dat hij zich in China bevond. Die berichten gingen onder meer over de werkzaamheden die hij voor hen zou verrichten, de bedragen die hij daarvoor wilde hebben en die zij hem daarvoor wilden betalen, de overeenstemming die zij daarover bereikten en de praktische uitvoering van de uitbetaling. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het aanbod en de aanvaarding van de giften zowel in Nederland als in China plaatsvond. Het verweer dat verdachte geen giften heeft aangenomen in Nederland wordt dan ook verworpen.
Daarnaast heeft het verzwijgen van het vragen en aannemen van de giften eveneens in Nederland plaatsgevonden.
Feit 2: conclusie
De rechtbank stelt op grond van die bewijsmiddelen vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping, hierin bestaande dat hij, in verband met zijn handelingen in strijd met zijn plicht in zijn dienstbetrekking, zowel geldbedragen heeft gevraagd en met de toezegging daarvan telkens een belofte heeft aangenomen, als ook geldbedragen heeft ontvangen en daarmee giften heeft aangenomen. De rechtbank ziet in het dossier onvoldoende bewijs voor de in de tenlastelegging genoemde ontvangst van € 137.500 aan giften, terwijl wel vast staat dat verdachte meermalen een geldbedrag heeft ontvangen in ruil voor de gedeelde informatie, reden waarom de rechtbank in plaats van het totaal geldbedrag opgenomen in de tenlastelegging, het impliciet subsidiair onderdeel “geldbedragen”, zowel voor wat betreft de aangenomen giften als de aangenomen beloften bewezen acht.
4.3.2.
Feit 3: Witwassen
Aannemelijk is dat de geldbedragen die verdachte heeft ontvangen, afkomstig zijn uit enig misdrijf, te weten de onder feit 2 bewezenverklaarde niet-ambtelijke omkoping. Dat verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, blijkt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen over dit feit. Daarmee is sprake van witwassen. Voor wat betreft de periode waarin verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, ziet de rechtbank onvoldoende bewijs voor het ontvangen van enig bedrag in de periode na 1 januari 2017. Dit betekent dat de witwashandelingen zich hebben voorgedaan voor 1 januari 2017.
De rechtbank stelt voorop dat noch de tekst van artikel 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440; HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4449; HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001).
In het bijzondere geval dat het overdragen, gebruik maken of omzetten van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte een onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, is eveneens voor de strafbaarheid daarvan een gedraging vereist die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp gericht karakter heeft.
De rechtbank zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vaststellen dat het onder feit 3 ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en bewezen verklaren dat verdachte enig geldbedrag heeft witgewassen door dit geldbedrag te hebben verworven/voorhanden te hebben gehad.
Verdachte heeft over de besteding van dit geld verklaard dat het is meegegaan in het normale uitgavenpatroon. In aanmerking genomen het salaris van de verdachte en de periode waarover de door hem ontvangen gelden gespreid moeten worden, is de verklaring van verdachte niet onaannemelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet van (grote) onverklaarbare uitgaven. De rechtbank heeft op grond van het dossier zoals aan haar voorgelegd niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Dit betekent dat het onder feit 3 ten laste gelegde wel kan worden bewezen verklaard, maar niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit. De verdachte dient derhalve ter zake van dit bewezenverklaarde feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (zie daarvoor onder 5.).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten 2 en 3 heeft begaan, met dien verstande dat:
2
hij in de periode 8 februari 2010 tot en met 6 april 2017 in Nederland, anders dan als ambtenaar, namelijk als Manager Engineering, werkzaam zijnde in
dienstbetrekking bij [bedrijf 1] N.V., naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in strijd met zijn plicht in zijn betrekking heeft gedaan een gift en/of belofte heeft aangenomen, te weten
geldbedragen heeft aangenomen en heeft gevraagd en dit aannemen en vragen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever;
3
hij in de periode van 8 februari 2010 tot en met 10 oktober 2016, in Nederland en de Volksrepubliek China, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, hierin bestaande dat hij, verdachte, geldbedragen heeft overgedragen en heeft omgezet en van een voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, (telkens) wist, dat
deze geldbedragen afkomstig waren uit enige eigen misdrijven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen leidt het bewezenverklaarde onder feit 3 niet tot een strafbaar feit. Verdachte wordt voor dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het bewezen verklaarde feit 2 is strafbaar gesteld in artikel 328ter Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2
het misdrijf:
anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn betrekking heeft gedaan, een gift of belofte aannemen dan wel vragen, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben de rechtbank verzocht bij het opleggen van een straf of maatregel rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte zich onder druk gezet voelde door zijn oud-collega’s om informatie te verstrekken. Verdachte maakte zich zorgen om de veiligheid van informatie, maar daar werd door [bedrijf 1] niets mee gedaan. De kans op recidive is nihil, nu verdachte met pensioen is. Van benadeling van [bedrijf 1] is geen sprake. Bovendien is de redelijke termijn van artikel 6 EVRM geschonden. De raadslieden hebben verder verzocht rekening te houden met het advies van de reclassering om verdachte geen gevangenisstraf op te leggen.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft gedurende een periode van meerdere jaren vanuit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 1] , een enorme hoeveelheid informatie verstrekt aan derden tegen betaling en dit bewust verborgen gehouden voor [bedrijf 1] . Informatie waarvan hij – ook al beweert hij anders – moet hebben geweten dat het delen ervan de concurrentiepositie van [bedrijf 1] zou kunnen schaden en dit volgens zijn contract überhaupt niet was toegestaan. Toch koos verdachte er keer op keer gedurende lange tijd voor om bedrijfsgevoelige informatie te delen en daar geld voor te vragen en aan te nemen. Zijn verklaring dat hij hierbij onder druk gezet zou zijn vindt geen steun in het dossier. De rechtbank ziet daarentegen in het dossier in dit verband juist contra-indicaties, gelet op de toonzetting en de wijze waarop verdachte blijkens de e-mails met de ontvangers onderhandelt en bij gelegenheid zelf ook om het verwerven van een nieuwe order vraagt.
Verdachte, destijds werkzaam bij [bedrijf 1] als hoofd engineering en lid van het management, heeft het in hem als senior medewerker gestelde vertrouwen in ernstige mate beschaamd. Verdachte heeft slechts mondjesmaat verantwoordelijkheid genomen voor deze jarenlange malversaties. Tijdens de verhoren bij de FIOD heeft hij voornamelijk gezwegen en tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft hij op afgemeten wijze toegegeven informatie te hebben verstrekt en daar geld voor te hebben gevraagd en slechts in beperkte mate ook te hebben gekregen, maar ook talloze redenen opgevoerd waarom dit gerechtvaardigd zou zijn geweest of dat dit de eigen schuld is van [bedrijf 1] . Verdachte heeft vooral geprobeerd zijn eigen straatje schoon te vegen en pas spijt betuigd in zijn laatste woord. Hij heeft daarmee een berekenende indruk gemaakt op de rechtbank.
De gedragingen van verdachte rechtvaardigen -alleen al gezien het bedrag waarover verdachte buiten medeweten van zijn werkgever heeft onderhandeld (waarbij de rechtbank het LOVS- oriëntatiepunt € 70.000,-- tot € 125.000,-- in ogenschouw neemt)- in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank houdt bij het opleggen van de straf rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte is inmiddels met pensioen. De reclassering heeft op 13 oktober 2020 een advies uitgebracht en het recidiverisico ingeschat als laag. Ook heeft de reclassering negatief geadviseerd ten aanzien van een gevangenisstraf.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 11 november 2020 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Op 6 april 2017 is verdachte aangehouden; daarmee heeft de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang genomen. Uitgangspunt is dat de berechting in eerste aanleg binnen twee jaar na de aanvang van die termijn behoort te zijn afgesloten met een eindvonnis. Weliswaar gaat het in deze zaak om een omvangrijk voorbereidend onderzoek, maar die omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig bijzonder dat het tijdsverloop daarmee te billijken zou zijn. De rechtbank constateert daarom dat in de onderhavige zaak sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, en wel met één jaar en tien maanden. Dit moet leiden tot strafvermindering, in die zin dat de rechtbank alles overziend voor een andere strafmodaliteit zal kiezen en geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen.
Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden is.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst vermelde Apple Iphone 5/5S en Laptop Fujitsu vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat het voorwerpen betreffen met betrekking tot welke het feit is begaan, en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan haar toebehorende op de beslaglijst vermelde administratie en ordners, aangezien de inhoud onbepaald is en deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
. heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 208.273,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:
- interne onderzoekskosten á € 50.400,-;
- proceskosten i.c. honorarium raadsman á € 157.873,20.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [bedrijf 1] integraal voor toewijzing in aanmerking komt, inclusief wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht een voorschot toe te wijzen en [bedrijf 1] voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben gelet op de bepleite vrijspraak verzocht [bedrijf 1] niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair hebben zij zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 1] de vermeende schade middels civiele procedures wil verhalen op verdachte, reden waarom deze vordering een onevenredige belasting van het strafproces is. De gevorderde kosten voor rechtsbijstand vallen niet onder het begrip ‘rechtstreekse schade’ als bedoeld in artikel 51f Sv. Bovendien waren die kosten overbodig. [bedrijf 1] heeft geen financieel nadeel ondervonden door het feit. Het is niet bekend in hoeverre het uitgevoerde interne onderzoek noodzakelijk was en die kosten zijn onvoldoende onderbouwd.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De onder de post ‘interne kosten’ opgevoerde schade is onvoldoende komen vast te staan, omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, terwijl door of namens verdachte de omvang ervan gemotiveerd is betwist. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij die gelegenheid niet zal bieden.
Dat neemt niet weg dat wel is komen vast te staan dat de benadeelde partij schade heeft geleden. Op het moment dat de benadeelde partij geconfronteerd werd met een (anonieme) tip dat een werknemer, van wie uiteindelijk is gebleken dat het verdachte was, bedrijfsvertrouwelijk verklaarde informatie heeft doorgespeeld, was het maken van kosten voor een (aanvankelijk) intern onderzoek alleszins gerechtvaardigd en een rechtstreeks gevolg van het handelen door verdachte. De (exacte) omvang van de schade staat in dit stadium niet vast. De rechtbank ziet aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van de schadepost ‘interne kosten’ naar redelijkheid en billijkheid op dit moment vastgesteld kan worden op € 10.000,-. De rechtbank zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot dat bedrag, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Voor wat betreft de gevorderde kosten van rechtsbijstand geldt het volgende. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 51f, eerste lid Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999,
NJ1999/801). Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 18 april 2000,
NJ2000/413, en zie hierna onder 8.5).
Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in artikel 361 lid 6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 29 mei 2001,
NJ2002/123).
De rechtbank zal de vordering van kosten van rechtsbijstand deels toewijzen met gebruikmaking van het ‘liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven per 1 februari 2021. De rechtbank kent daarbij 1 punt toe voor het indienen van de vordering en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting en het geven van een toelichting op de vordering op
15 februari 2021. Vanwege de hoogte van de hoofdvordering (i.e. de interne kosten ad
€ 50.400,-) zal de rechtbank deze punten toekennen volgens tarief IV. Dat betekent dat de vordering voor vergoeding van rechtsbijstand deels wordt toegewezen tot een bedrag van
(2 x € 1.114,- =) € 2.228,-.
De rechtbank zal de vordering tot zover toewijzen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Aangezien de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, gebruik maakt van haar schattingsbevoegdheid en de proceskosten berekent volgens liquidatietarief rechtbanken, wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging om uitvoering te geven aan de door haar onder punt 242 van de pleitnota geformuleerde onderzoekswensen af.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht, doch uitsluitend voor zover het betreft de hoofdvordering (de post ‘interne kosten’), die zoals hiervoor is overwogen zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b en 36f Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 1;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten 2 en 3 heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders onder 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde feit 2 strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde feit 2 het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn betrekking heeft gedaan, een gift of belofte aannemen dan wel vragen, meermalen gepleegd.
- verklaart dat het onder feit 3 bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder feit 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf
in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 2 (twee) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
120 dagen;
- beveelt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering wordt gebracht, waarbij als maatstaf geldt dat voor de eerste 60 in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebrachte dagen, twee uren en voor de resterende dagen één uur per dag aftrek plaatsvindt;
schadevergoeding
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [bedrijf 1] N.V. van een bedrag van € 10.000,-, [tienduizend euro] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2016;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de door benadeelde partij gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.228,- [tweeëntwintighonderdachtentwintig euro].
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit 2 tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2016 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 85 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
de inbeslaggenomen voorwerpen
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde voorwerpen onder de nummers 8 (Apple Iphone 5S) en 9 (Laptop Fujitsu);
- gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde voorwerpen onder nummer 7 (de administratie en ordners) aan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. M. van Berlo en mr. K. Haar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Bakker, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD met nummer 61442/VIAL. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, te weten een arbeidsovereenkomst, DOC-009, p. 518-520.
3.Een geschrift, te weten hoofdstuk 1 van het personeelshandboek van [bedrijf 1] N.V. van 1 oktober 2015, DOC-008, p. 515-517.
4.Een geschrift, te weten een brief van verdachte, inhoudende zijn verklaring van 1 september 2020.
5.Geschriften, te weten overzichten van verzonden e-mails en daarbij behorende bestanden middels het e-mailadres [e-mailadres] , DOC-196-DOC-210, p. 2192-2212.
6.Een geschrift, te weten een brief van [naam 7] (CEO [bedrijf 1] N.V.) en [naam 8] (Compliance Officer [bedrijf 1] N.V. d.d. 17 juli 2018, inclusief bijlagen, DOC-102, p. 1876-1888.
7.Proces-verbaal ter terechtzitting van 15 oktober 2020, inhoudende de verklaring van verdachte.
8.Overzichtsproces-verbaal van 7 mei 2019, inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant] , p. 48-49 en een geschrift, te weten een brief van verdachte, inhoudende zijn verklaring van 1 september 2020.
9.Overzichtsproces-verbaal van 7 mei 2019, inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant] , p. 18.
10.Een geschrift, te weten een brief van verdachte, inhoudende zijn verklaring van 1 september 2020.
11.Proces-verbaal ter terechtzitting van 15 oktober 2020, inhoudende de verklaring van verdachte.