Overwegingen
1. De rechtbank zal eerst oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep.
Na indiening van het bezwaar en na de advisering door de bezwarencommissie heeft verweerder op 21 januari 2019 een overleg gehad met eisers moeder. Daarin heeft verweerder een afbouwregeling besproken en voorgelegd aan eiser. Vervolgens heeft eiser op 18 februari 2019 naar aanleiding van het overleg een “Ondersteuningsplan bij aanvraag PGB” ingediend. Bij besluit van 5 maart 2019 heeft verweerder het PGB-plan niet goedgekeurd. Eiser heeft tegen dat besluit op 13 april 2019 beroep ingesteld. Drie dagen daarna, op 16 april 2019, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank concludeert dat verweerder een getrapt besluit op bezwaar heeft genomen waarbij op 5 maart 2019 is besloten op het bezwaar, gericht op het al dan niet verstrekken van een pgb, en op 16 april 2019 op de vraag of een voorziening op het gebied van jeugdhulp moet worden toegekend. Als bestreden besluit merkt de rechtbank zowel het deelbesluit van 5 maart 2019 als de voltooiing daarvan op 16 april 2019 aan. Nu eiser binnen zes weken na
5 maart 2019 beroep heeft ingesteld, is het beroep ontvankelijk.
2. [eiser] , geboren [geboortedatum] 2004, is bekend met een zeer ernstige vorm van dyslexie. Hij heeft ernstige problemen met zowel lezen als schrijven. [eiser] volgt speciaal onderwijs.
Bij besluit van 18 mei 2018 is aan eiser de individuele voorziening OZLJ niveau 1 toegekend voor gemiddeld 8 uur per week, voor de periode 1 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018. Daarnaast heeft verweerder voor dezelfde periode de individuele voorziening OZLJ niveau 2 toegekend voor gemiddeld zes uur per week.
Op 10 augustus 2018 heeft een evaluatiegesprek tussen eisers moeder, de hulpaanbieders, de mentor en directeur van de school van eiser en de jeugdconsulent plaatsgevonden.
Dit gesprek heeft geleid tot een “Verkorte rapportage Jeugdwet” van 24 oktober 2018. In de rapportage is onder meer opgenomen dat het college, gelet op nieuwe jurisprudentie, niet opnieuw een jeugdhulpvoorziening vanwege de dyslexie van [eiser] zal treffen.
De individuele voorziening OZLJ niveau 2 zal blijkens de rapportage wel worden gecontinueerd.
Op 22 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag voor een voorziening op grond van de Jeugdwet ingediend. Bij de aanvraag heeft eiser een “Ondersteuningsplan bij aanvraag PGB” (hierna: het Ondersteuningsplan) ingediend. Blijkens het Ondersteuningsplan verzoekt eiser naast de individuele voorziening OZLJ niveau 2 ook voortzetting van de individuele voorziening OZLJ niveau 1.
In het primaire besluit heeft verweerder voor de periode vanaf 1 november 2018 tot en met 30 april 2019 de individuele voorziening OZLJ niveau 2 toegekend. De individuele voorziening OZLJ niveau 1 heeft verweerder geweigerd. In bezwaar heeft verweerder het besluit gehandhaafd.
Volgens verweerder is voor [eiser] begeleiding noodzakelijk. Maar niet verweerder maar de school heeft een zorgplicht en de school zal ondersteuning moeten bieden aan leerlingen die dit nodig hebben. Het gaat in dit geval om extra ondersteuning die primair gericht is op het leerproces. Pas als er ook ondersteuning op andere gebieden nodig is, kan de gemeente verantwoordelijk zijn. [eiser] heeft als gevolg van zijn dyslexie extra begeleiding nodig om hem het onderwijs te laten volgen op BBL niveau. Dit is een verantwoordelijkheid van de school. De verantwoordelijkheid van de gemeente voor dyslexiezorg beperkt zich tot de diagnose en behandeling van EED (Ernstige Enkelvoudige Dyslexie) van kinderen in de leeftijd tussen 7 en 12 jaar die basisonderwijs volgen. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:3454. [eiser] volgt geen basisonderwijs meer. Verweerder heeft verder verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5310. Uit deze uitspaak volgt dat hulp met als doel het realiseren van (passend) onderwijs niet valt onder de Jeugdwet. 3. Namens eiser is betoogd dat dyslexie moet worden aangemerkt als een psychische stoornis in de zin van artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet. Vanwege de ernstige dyslexie kan aan [eiser] op geen enkele manier passend onderwijs worden geboden. Met de juiste ondersteuning en begeleiding kan [eiser] leren, zodat hij later een zelfstandig beroep kan uitoefenen. Verder is aangevoerd dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Tenslotte betoogt eiser dat het staken van de begeleiding voor hem negatief is. Zonder deze begeleiding kan hij zijn diploma niet halen. Dat betekent dat hij niet naar het ROC kan voor een beroepsopleiding en later niet als volwaardig lid in de maatschappij kan meedraaien. Het afwijzen van de aanvraag van de begeleiding is disproportioneel in verhouding tot het te dienen doel.
4. In het gesprek met de kinderrechter heeft [eiser] gezegd dat hij geen moeite heeft met begrijpen en het onthouden maar met lezen en schrijven. Daarom heeft hij ook gekozen voor een opleiding, gericht op een baan als lasser. De opleiding bestaat uit veel praktijk maar er is natuurlijk ook theorie nodig. Die theorie kan hij niet lezen. Daarom is er op school een-op-een-begeleiding van iemand die hem voorleest wat in de boeken staat. [eiser] heeft een fenomenaal geheugen en onthoudt alles wat hem wordt voorgelezen, zodat hij de theoretische vakken ook haalt. Ook examens worden hem voorgelezen. Hij geeft dan antwoord en de docent schrijft zijn antwoord op. Als er niemand meer is die hem voorleest, betekent dat voor hem dat hij net zo goed kan stoppen met zijn opleiding. Hij kan dan geen lasser worden en dus niet het beroep van zijn voorkeur uitoefenen. Hij is, zo zegt hij, zo goed als analfabeet. In het verleden heeft iemand van de universiteit hem onderzocht en zijn vorm van dyslexie beschreven in een boek.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat blijkens artikel 12, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) het kind in de gelegenheid dient te worden gesteld om, onder meer, in een bestuurlijke procedure te worden gehoord. Los daarvan bepaalt ook artikel 7:2 van de Awb dat, voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Verweerder heeft nagelaten [eiser] te horen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gezegd dat er niet een bijzondere reden was om af te zien van horen. Het bestreden besluit vertoont, gelet hierop, een gebrek.
6. Partijen verschillen niet van mening over de hulpvraag. [eiser] heeft hulp nodig, omdat hij gevoelig is voor groepsdruk. Hij is gemakkelijk te beïnvloeden. Daarnaast heeft hij vanwege zijn dyslexie hulp nodig. Er is geen verschil van opvatting over de problemen en stoornissen: bij [eiser] is sprake van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (hierna: EED), een als psychisch aan te merken stoornis. Daarnaast is sprake van psychosociale stoornissen, zoals een niet zo positief zelfbeeld, gevoelens van onmacht, verminderd zelfvertrouwen en dergelijke. Tussen partijen is ook duidelijk dat er hulp nodig is gericht op het leren omgaan met groepsdruk en het maken van de juiste keuzes in de groep, alsmede het leren omgaan met gezag en goed communiceren. Duidelijk is tenslotte ook dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, zodat een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. Verweerder heeft de voorziening gericht op het leren omgaan met groepsdruk, het maken van de juiste keuzes in de groep, alsmede het leren omgaan met gezag en goed communiceren toegekend in de vorm van OZLJ niveau 2. Hiervoor wordt blijkens de “Verkorte rapportage Jeugdwet” DHC Coaching ingezet. Het beroep heeft geen betrekking op dit onderdeel van het besluit.
7. Wat betreft de benodigde hulp vanwege de dyslexie van [eiser] heeft verweerder ter zitting erkend dat sprake is van EED. Op de basisschool heeft [eiser] een behandeling gehad van 80 tot 90 sessies. De behandeling heeft echter niet het gewenste resultaat opgeleverd.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook bevestigd dat de voorziening van een-op-een-begeleiding de meest geschikte voorziening voor [eiser] is en dat die ook zou zijn toegewezen als [eiser] nog op de basisschool had gezeten. Maar [eiser] volgt voortgezet onderwijs. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of verweerder terecht heeft gevonden dat hulp bij EED op grond van de Jeugdwet in dit geval beperkt is tot de hulp aan jeugdigen op de basisschool.
8. Voor die beoordeling is van belang de uitspraak van de CRvB van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:3454. In die uitspraak heeft de CRvB overwogen dat het college op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet ruimte heeft bij het bepalen van de vraag of iemand vanwege dyslexieklachten jeugdhulp nodig heeft. De rechtbank dient, gelet hierop, verweerders gebruik van zijn beoordelingsruimte terughoudend te toetsen.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat, naar tussen partijen onbetwist is, een zeer ernstige vorm van EED heeft. De behandeling, die hij op de basisschool heeft gehad, is, ondanks het bereiken van het maximum aantal sessies, onvoldoende gebleken.
Niet weersproken is dat [eiser] feitelijk alleen de theorie op school kan begrijpen als er een-op-een-begeleiding is, die hem voorleest wat in de theorieboeken staat.
Voor [eiser] is dit de enige manier om zijn opleiding af te ronden en een vak te leren dat bij hem past. Verweerder heeft dit ook onderkend maar heeft ter zitting naar voren gebracht dat een belangrijke overweging om in dit geval af te zien van het treffen van een voorziening is geweest dat op basis van gesprekken met de school de conclusie getrokken is dat de opleiding voor [eiser] uiteindelijk niet haalbaar is. Er is geen stuk overgelegd waaruit dit standpunt van de school blijkt. Uit de “Verkorte rapportage Jeugdwet” blijkt dat [eiser] juist een goede ontwikkeling op school doormaakt. Deze rapportage is mede tot stand gekomen op basis van informatie van de mentor van de school van [eiser] en de directeur van die school. Bovendien heeft de moeder van [eiser] ter zitting een mail van de mentor voorgelezen waaruit juist blijkt dat met de een-op-een-begeleiding [eiser] zijn opleiding kan voltooien.
10. In de “Verkorte rapportage Jeugdwet” worden onder meer als gewenste ontwikkelingsdoelen voor [eiser] opgesomd het werken aan een positief zelfbeeld en voldoende zelfvertrouwen. In de rapportage komt tot uitdrukking dat [eiser] juist door de een-op-een-begeleiding ook deze ontwikkelingsdoelen haalt. Onweersproken heeft de moeder van [eiser] ter zitting gesteld dat ook zijn zelfbeeld groeit door de een-op-een-begeleiding.
Verweerder doet een beroep op de eerder genoemde uitspraak van de CRvB ten aanzien van dyslexie waaruit volgt dat de vraag of [eiser] jeugdhulp nodig heeft tot zijn beoordelingsruimte hoort. Niet is echter gebleken dat verweerder een beleid voert waarin hulp bij dyslexie beperkt wordt tot leerlingen van de basisschool. Juist in het geval van [eiser] heeft verweerder immers eerder hulp ingezet, ondanks het feit dat [eiser] op het voortgezet onderwijs zat.
Verweerder heeft het advies van de bezwarencommissie overgenomen. In dat advies stelt de bezwarencommissie met zoveel woorden dat [eiser] tussen de wal en het schip valt. Verweerder neemt echter geen verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van [eiser] . Als vast staat dat een jeugdige tussen de wal en het schip valt, dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op artikel 1.2 en artikel 2.7, eerste lid, van de Jeugdwet, zijn verantwoordelijkheid te nemen door hetzij in overleg met het onderwijs tot een passende voorziening te komen dan wel een voorziening op het gebied van jeugdhulp in te zetten.
Om te voorkomen dat [eiser] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het weigeren van de voorziening op het gebied van jeugdhulp in de vorm van een pgb voor een-op-een-begeleiding van [eiser] .
11. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, het beroep is gegrond.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiser wordt toegekend de voorziening Ondersteuning zelfstandig leven jeugd niveau 1 met een omvang van 8 uur per week voor de periode 1 november 2018 tot en met 30 april 2019, in de vorm van een pgb.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het beroep, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-- en een wegingsfactor 1).