ECLI:NL:RBOVE:2020:854

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
C/08/241721 / KG ZA 19-320
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid van weg, recht van overpad, en privacy-inbreuk door camera's

In deze zaak, die zich afspeelt in Almelo, betreft het een burengeschil tussen de partijen [A] en [B] aan de ene kant en [X] en [Y] aan de andere kant. De eisers in conventie, [A] en [B], zijn sinds 2002 eigenaar van een perceel en hebben een bed & breakfast. De gedaagden, [X] en [Y], zijn in 2016 eigenaar geworden van een aangrenzend perceel. Het geschil draait om de erfdienstbaarheid van weg die [X] en [Y] zouden hebben om het perceel van [A] en [B] te bereiken. [A] en [B] vorderen dat [X] en [Y] een hek en camera's die op hun perceel gericht zijn, verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van de erfdienstbaarheid van weg zoals door [A] en [B] gesteld. De rechter concludeert dat de camera's van [X] en [Y] inbreuk maken op de privacy van [A] en [B] en beveelt hun verwijdering. Daarnaast wordt [A] en [B] verboden om de erfdienstbaarheid van weg te belemmeren. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/241721 / KG ZA 19-320
Vonnis in kort geding van 11 februari 2020
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[B],
wonende te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. N.A.M. Kienhuis te Almelo,
tegen

1.[X] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[Y],
wonende te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M. Nijkamp te Enschede.
Partijen zullen hierna [A] en [B] en [X] en [Y] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 19 producties
  • de producties 20 tot en met 24 van [A] en [B]
  • de producties 1 tot en met 12 van [X] en [Y]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [A] en [B]
  • de pleitnota van [X] en [Y] en drie ter zitting in het geding gebrachte kopieën van foto’s
  • de eis in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] en [B] zijn sinds 2002 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] (rechts op de in 2.2 ingevoegde foto). [X] en [Y] zijn in 2016 eigenaar geworden van het perceel aan de [adres 2] (links op de foto). Beide percelen vormden vroeger één groot perceel, maar zijn in 1983 gesplitst in twee percelen.
2.2.
Op beide percelen staan zowel een boerderij/een woonhuis als schuren. Ook is er een schuurtje, hierna: het schuurtje (rood omrand op de foto) dat grotendeels op het kadastrale perceel van [A] en [B] staat, maar ook voor een klein deel, op het kadastrale perceel van [X] en [Y] . Om de woonhuizen te bereiken maken beide partijen gebruik van de toegangsweg (middenonder op de foto) die eigendom is van [A] en [B] , maar waarop ten behoeve van [X] en [B] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd.
2.3.
[A] en [B] hebben sinds 2008 een bed & breakfast in de schuur achter hun woning (geel omrand op de foto). Voor bezoekers was er een parkeerplaats (groen omrand op de foto) aan de zijkant van de schuur en naast het schuurtje, dat vanaf 2002 door [A] en [B] als garage is gebruikt. De ingang van het schuurtje (roze streep op de foto) ligt op het kadastrale perceel van [X] en [Y] . Het schuurtje en de parkeerplaats van de bed & breakfast zijn alleen bereikbaar via het perceel van [X] en [Y] .
2.4.
Tussen [A] en [B] enerzijds en [X] en [Y] is een burengeschil ontstaan.
2.5.
Nadat [X] en [Y] hun perceel hebben afgesloten met een hek op de kadastrale erfgrens kunnen [A] en [B] het schuurtje en de parkeerplaatsen niet meer bereiken.
2.6.
[X] en [Y] hebben vier camera’s geplaatst waarvan er, blijkens de overgelegde schermafdrukken, enkele gericht zijn op het perceel van [A] en [B] .

3.Het geschil in conventie

3.1.
[A] en [B] vorderen samengevat - dat [X] en [Y] op straffe van verbeurte van een dwangsom worden veroordeeld om het hek en op het erf van [A] en [B] gerichte camera’s blijvend te verwijderen en om een eigen afwateringssysteem te installeren. Ook vorderen zij veroordeling van [X] en [Y] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[X] en [Y] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[X] en [Y] vorderen samengevat - [A] en [B] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel van [X] en [Y] en ten laste van het perceel van [A] en [B] te belemmeren. Daarnaast vorderen zij op straffe van verbeurte van een dwangsom te gebieden dat [A] en [B] hun hond en eventuele logeerhonden moeten aanlijnen en hun erf zodanig moeten afsluiten dat de hond dan wel honden niet meer uit zichzelf naar de toegangsweg kunnen gaan. Tot slot vorderen zij [A] en [B] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
[A] en [B] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Omdat de procedures in conventie en in reconventie met elkaar te maken hebben, zullen de geschillen samen worden behandeld.
Spoedeisend belang
5.2.
Gebleken is dat de onderlinge verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord. Partijen lijken niet meer in staat om op een constructieve manier met elkaar te communiceren, wat heeft geleid tot escalaties. Daarmee is het spoedeisend belang bij beoordeling van het gevorderde al gegeven.
Erfdienstbaarheid van weg (een recht van overpad) van en naar parkeerplaats en schuur
5.3.
De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of er een erfdienstbaarheid van weg bestaat op grond waarvan [A] en [B] (en onder meer de gasten van de bed & breakfast) gebruik mogen maken van het perceel van [X] en [Y] om te komen en te gaan naar de parkeerplaats van de bed & breakfast en het schuurtje.
5.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit kort geding vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke erfdienstbaarheid bestaat. In dat kader is van belang dat erfdienstbaarheden ingevolge artikel 5:72 BW kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Volgens artikel 5:73, eerste lid, BW wordt de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging, en voor zover in die akte regels daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Als er dan nog twijfel bestaat, is volgens de tweede zin van deze bepaling de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd en zonder tegenspraak is uitgeoefend, beslissend.
5.5.
[A] en [B] stellen dat het bestaan van een erfdienstbaarheid van weg zoals door hen betoogd uit de akte van levering van hun perceel valt af te leiden. Daarin is onder het kopje
‘Omschrijving erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen’opgenomen:
‘Bij deze wordt gevestigd een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het verkochte en ten laste van het aan verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het kadastrale nummer inhoudende het recht om via de bestaande weg te komen van en te gaan naar de [straat] ’.Daarnaast wijzen zij erop dat zij al sinds zij in 2002 aan de [straat] zijn komen wonen gebruik maken van het perceel van (nu) [X] en [Y] om naar het schuurtje te komen. Ook de rechtsvoorgangers van [A] en [B] hebben naar hun zeggen op dezelfde manier van dat perceel gebruik gemaakt.
5.6.
[X] en [Y] betwisten dat een dergelijke erfdienstbaarheid bestaat. Zij verwijzen daartoe naar een van 13 januari 2020 daterende verklaring van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, waaruit blijkt dat ten laste van het perceel van [X] en [Y] geen erfdienstbaarheden zijn aangetroffen.
Erfdienstbaarheid op grond van de leveringsakte?
5.7.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de inhoud van een erfdienstbaarheid van weg en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging. Bij de uitleg van de akte komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251). De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen (HR 2 december 2005, NJ 2007, 5).
5.8.
De onder 5.5. aangehaalde zinsnede, waarop [A] en [B] het bestaan van de door hen gestelde erfdienstbaarheid baseren volgt op de zin ‘
voor wat betreft het verkochte onder 2. genoemd naar genoemde akte van levering de dato twee november negentienhonderdachtentachtig (…).Nu met het verkochte onder 2. wordt verwezen naar de schuren met ondergrond, erf (…), lijkt dit te duiden op het bestaan van een erfdienstbaarheid. Uit de gekozen bewoordingen, in het licht van de gehele inhoud van de akte, valt echter niet zonder meer af te leiden dat bedoeld is een erfdienstbaarheid te vestigen zoals door [A] en [B] is gesteld. Het bestaan van een dergelijke erfdienstbaarheid valt niet te rijmen met de door [A] en [B] niet betwiste verklaring van de heer [P] van 13 januari 2020, kort gezegd inhoudende dat na het opdelen van het perceel in twee afzonderlijke percelen in 1983 één deel door toenmalig eigenaar [W] is verkocht aan de vader van [P] , dat het de bedoeling was de scheiding tussen beide percelen zo in te richten dat beiden over eigen grond rondom hun schuren kunnen rijden met redelijk groot materieel (tractoren e.d.) en dat het schuurtje dat na het opdelen van het perceel op de erfgrens zou komen te staan, zou worden afgebroken. Dit afbreken is volgens [P] niet gebeurd omdat vlak na de overdracht van het deel van het perceel zijn vader met [W] is overeengekomen dat het schuurtje niet afgebroken hoefde te worden. De gestelde erfdienstbaarheid lijkt bovendien niet te stroken met de in de leveringsakte op pagina 7 opgenomen bijzondere bepaling, die luidt:
‘Koper verklaart ermee bekend te zijn dat een schuur, welke wordt gebruikt door de familie [P] (eigenaar van [adres 2] ) (gedeeltelijk) over de kadastrale grens is gebouwd en zich derhalve gedeeltelijk op het verkochte perceel bevindt. Verkoper verklaart dat de heer [P] bekend is met dit feit en dat de heer [P] aan deze situatie geen rechten kan/zal ontlenen.’
De voorzieningenrechter betrekt tot slot bij haar oordeel dat blijkens de door [X] en [Y] overgelegde verklaring van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, waaruit blijkt dat ten laste van het perceel van [X] en [Y] geen erfdienstbaarheden zijn aangetroffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan zonder nader onderzoek, waarvoor een kort geding zich niet leent, niet worden aangenomen dat met het opnemen van de onder 5.5. verwoorde zinsnede in de leveringsakte, een erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van overpad om over het perceel van (thans) [X] en [Y] te komen en te gaan naar het schuurtje is gevestigd.
Erfdienstbaarheid op grond van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW?
5.9.
Op grond van het huidige artikel 3:99 BW kan een erfdienstbaarheid door verjaring worden verkregen door een bezitter te goeder trouw door een onafgebroken bezit van tien jaren. Goede trouw is aanwezig wanneer een bezitter zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). Dit betekent ten aanzien van erfdienstbaarheden in de regel dat daaraan een inschrijving van een akte van vestiging in de openbare registers ten grondslag zal moeten liggen. In artikel 3:23 BW is immers bepaald dat het beroep van een verkrijger van een registergoed (waaronder een erfdienstbaarheid) op goede trouw niet wordt aanvaard, indien daarbij een beroep wordt gedaan op onbekendheid met feiten die wel bekend zouden zijn geweest indien de registers zouden zijn geraadpleegd. Omdat de voorzieningenrechter er gelet op wat in 5.8 is overwogen er vooralsnog niet vanuit kan gaan dat sprake is van een in de leveringsakte gevestigde erfdienstbaarheid, kunnen [A] en [B] in het beperkte kader van dit kort geding niet worden aangemerkt als verkrijgers te goeder trouw in de zin van de wet ten aanzien van de door hen gestelde erfdienstbaarheid.
Erfdienstbaarheid op grond van bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW?
5.10.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de beoordeling of op grond van artikel 3:105 BW een erfdienstbaarheid door verjaring is verkregen. Op grond van artikel 3:105 BW kan een erfdienstbaarheid worden verkregen door degene die het bezit daarvan heeft op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. De verjaring treedt in door verloop van twintig jaren (artikel 3:306 BW). De verjaringstermijn begint te lopen vanaf de dag, volgend op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de erfdienstbaarheid (artikel 3:314 lid 2 BW). Voor bevrijdende verjaring is niet van belang of het bezit te goeder trouw is verkregen. Vereist is wel dat op het moment van de voltooiing van de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is geweest van bezit. Hiervoor is vereist dat de gebruiker zich zodanig gedraagt dat de eigenaar uit die machtsuitoefening naar verkeersopvattingen niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar van de gestelde erfdienstbaarheid te zijn.
5.11.
[A] en [B] baseren hun bezit op het onder 5.5. beschreven feitelijk gebruik door henzelf en hun rechtsvoorgangers. Ondubbelzinnig bezit door [A] en [B] (en hun rechtsvoorgangers) is echter vooralsnog onvoldoende komen vast te staan. [A] en [B] zijn immers pas in 2002 aan de [adres 1] komen wonen en hebben alleen al gelet hierop nog geen twintig jaar bezit kunnen hebben van de erfdienstbaarheid. Dat blijkt ook uit de hiervoor onder 5.8 weergegeven bijzondere bepaling in de leveringsakte, waarin kort gezegd staat vermeld dat [P] , zijnde de eigenaar van [adres 2] , op dat moment gebruik maakte van het schuurtje, waarvan de ingang en de weg ernaar toe was gelegen op zijn eigen perceel. Dit betekent dat de rechtsvoorgangers van [A] en [B] in ieder geval vanaf 1983 tot 2002 geen (exclusief) gebruik hebben gemaakt van het perceel van (thans) [X] en [Y] om bij het schuurtje te komen, omdat eigenaar [P] dat (ook) deed, zodat de termijn van twintig jaar voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid op grond van bevrijdende verjaring niet is volgelopen door het gebruik van de weg naar het schuurtje door de rechtsvoorgangers van [A] en [B] . Voor zover [A] en [B] stellen, onder verwijzing naar de door mevrouw [P] afgelegde verklaring met de strekking dat de familie [W] ook ná de splitsing van het perceel en de verkoop van de helft ervan aan de familie [P] de weg over het erf van toen [P] (thans [X] en [Y] ) is blijven gebruiken om de schuren op hun eigen perceel te bereiken, en dat daardoor de termijn van twintig jaar is volgelopen, volgt de voorzieningenrechter die stelling niet. Allereerst is het de vraag welke waarde moet worden gehecht aan de verklaring van mevrouw [P] , nu haar zoon in zijn van 13 januari 2020 daterende verklaring te kennen heeft gegeven dat die verklaring is opgesteld door [A] en [B] en dat die onder druk door mevrouw [P] is overgeschreven. Maar ook als het zo is dat de rechtsvoorgangers van [A] en [B] , te weten de familie [W] , ná 1988 de weg over het erf van [P] is blijven gebruiken om bij de schuren op hun eigen erf te komen, dan blijkt daaruit niet dat [P] daarmee het recht op het exclusieve gebruik van het eigen erf en de daarop gelegen weg naar de schuren heeft willen prijsgeven. Dit geldt des te meer nu [P] zelf ook gebruik is blijven maken van die weg, namelijk om bij het schuurtje te komen, zodat bezit van de gestelde erfdienstbaarheid niet op basis van uitsluitend gebruik door de familie [W] (en [A] en [B] ) kan worden aangenomen. Dat [P] , en later [X] en [Y] , het gebruik van de over hun erf lopende weg door [A] en [B] juist niet hebben willen prijsgeven kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval worden afgeleid uit de verklaring van de heer [P] . Hij heeft op 13 januari 2020 immers verklaard dat hij (nadat hij het perceel in 2012 van zijn moeder had gekocht) [A] en [B] te kennen gegeven dat zij geen gebruik meer konden maken van zijn erf en de garage (het schuurtje). Het enkele gegeven dat door [P] en/of [X] en [Y] langere tijd niet is opgetreden tegen inbreuken op hun eigendomsrecht is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van bezit van een recht van erfdienstbaarheid.
5.12.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de slotsom dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid is verkregen.
Hek
5.13.
[A] en [B] vorderen dat [X] en [Y] het hek dat zij op de vermoedelijke kadastrale grens hebben geplaatst verwijderen. [X] en [Y] stellen zich op het standpunt dat zij het hek op hun eigen perceel hebben geplaatst en verwijzen ter onderbouwing van deze stelling naar een foto waarop dit aan de hand van de door het kadaster geslagen grenspaaltjes zichtbaar is. Nu [A] en [B] niet hebben aangetoond dat het hek (gedeeltelijk) op hun perceel is geplaatst, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het hek inderdaad langs de kadastrale grens op het perceel van [X] en [Y] is geplaatst.
5.14.
Het staat [X] en [Y] als eigenaren van het perceel in beginsel vrij om met uitsluiting van een ieder hun perceel te gebruiken zoals zij dat wensen, bijvoorbeeld door daarop een hek te plaatsen. Zij mogen daarbij de eigenaar van een naburig erf echter niet op een onrechtmatige manier hinderen (5:37 BW). [A] en [B] stellen dat zij door de plaatsing van het hek niet meer bij de parkeerplaatsen van de bed & breakfast en het schuurtje kunnen komen via de weg die zij al jaar en dag daarvoor gebruiken.
5.15.
Nu [X] en [Y] naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter door de plaatsing van het hek [A] en [B] niet hinderen in het uitoefenen van een door vestiging of verjaring verkregen erfdienstbaarheid, is van onrechtmatige hinder geen sprake nu in dat verband ook voor het overige geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om te oordelen dat [X] en [Y] het hek moeten verwijderen.
5.16.
[A] en [B] hebben ook gesteld dat de schutting de maximale hoogte van 2 meter zou overschrijden. Zij hebben een foto in het geding gebracht die is gemaakt vanaf hun perceel en waarop een vanaf de grond geplaatst meetlint aangeeft dat de schutting 2.10 meter hoog is. Ter zitting hebben [X] en [Y] eenzelfde soort foto in het geding gebracht gemaakt vanaf hun perceel waarop te zien is dat de twee meter grens niet wordt overschreden. Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van overschrijding van de toegestane hoogte en dit kort geding zich niet leent voor nader onderzoek, is de hoogte van het hek geen reden om de vordering tot verwijdering ervan toe te wijzen.
Camera’s
5.17.
[A] en [B] stellen dat [X] en [Y] diverse camera’s hebben geplaatst aan en rondom hun woning, waarvan er enkele zijn gericht op het perceel van [A] en [B] . Laatstgenoemden voelen zich continu in de gaten gehouden en ervaren dit als een ernstige inbreuk op hun privacy en vorderen verwijdering van de op hun perceel gerichte camera’s.
5.18.
[X] en [Y] stellen allereerst dat hun buren niet eerder hebben gevorderd dat de camera’s worden verwijderd en vinden dat sprake is van misbruik van recht door hen rauwelijks te dagvaarden. Meer inhoudelijk stellen zij dat zij de camera’s op advies van de wijkagent hebben geplaatst omdat er steeds vaker sprake was van incidenten met [A] en [B] . Zij stellen ook belang te hebben bij het plaatsen van de camera’s in verband met beveiliging. Volgens [X] en [Y] hebben de camera’s geen zicht op het perceel van [A] en [B] omdat, daar waar de camera’s wel op dat erf gericht staan, [X] en [B] deze beelden digitaal geblokkeerd hebben, waardoor het beeld zwart wordt. Zij leggen foto’s over om dit standpunt te onderbouwen. [X] en [Y] stellen de privacy van hun buren dan ook niet te schenden. Dat zij de camera’s er niet voor niets hebben neergehangen blijkt naar hun zeggen uit één van de foto’s waarop is de zien dat [A] het hek dat het erf van [X] en [Y] afsluit, verwijdert.
5.19.
Ter zitting hebben [A] en [B] gesteld dat zij de problemen die zij hadden met de door de buren geplaatste camera’s eerder aan de orde hebben gesteld en dat van rauwelijks dagvaarden dan ook geen sprake is. Zij hebben er in dat kader op gewezen dat de camera’s pas in een later stadium (digitaal) zijn afgeplakt en dat dit niet zou zijn gebeurd als zij niet over de camera’s hadden geklaagd. De voorzieningenrechter laat in het midden of sprake is van het rauwelijks dagvaarden nu onvoldoende is gebleken dat de vorderingen zo evident nodeloos en ongegrond zijn dat sprake zou kunnen zijn van misbruik van procesrecht.
5.20.
Bij de beantwoording van de vraag of [X] en [Y] met het gebruik van de camera’s onrechtmatig inbreuk maken op het recht van [A] en [B] op bescherming van hun privacy, heeft als uitgangspunt te gelden dat een inbreuk op een recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan echter aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarbij moeten tegen elkaar worden afgewogen de ernst van die inbreuk en de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609). Ook dient te worden bezien of het gebruik van de camera voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.21.
[X] en [Y] ontkennen niet dat vanaf de plaats waar en in de hoek waarin de camera’s nu zijn geplaatst, het erf van [A] en [B] in meer of mindere mate op de camerabeelden zichtbaar is. Zij hebben hebben dit ongedaan proberen te maken door de beelden waarop het erf van de buren zichtbaar is digitaal te blokken, waardoor dat deel van het beeld zwart wordt. Nog afgezien van het feit dat ondanks dit digitale blokken toch nog hier en daar kleine delen van het erf van [A] en [B] zichtbaar zijn, acht de voorzieningenrechter in dit geval ook van belang dat het al dan niet blokken van de beelden geheel in de macht van [X] en [Y] ligt en dat voor hun buren niet kenbaar of controleerbaar is of het zicht op hun erf ook daadwerkelijk (digitaal) blijvend en onomkeerbaar is afgeschermd. Nu [X] en [Y] het doel van het plaatsen van de camera’s, namelijk het beveiligen van hun perceel en het registreren van incidenten als die zich voordoen op hun erf, ook kunnen bereiken als de camera’s zo zijn opgesteld dat daarop enkel hun eigen perceel en de toegangsweg te zien is, waarvan zij op grond van een erfdienstbaarheid gebruik mogen maken, weegt in dit geval het belang van [A] en [B] bij het bewaren van hun privacy zwaarder. Uit het gestelde, de stukken en het verhandelde is niet geheel duidelijk met welke camera’s het perceel van [A] en [B] in beeld wordt gebracht. Uit productie 7 van [X] en [Y] blijkt dat dit in ieder geval gebeurt door camera 2 en in mindere mate door de camera’s 1 en 3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zullen [X] en [Y] de camera’s 1, 2 en 3 ofwel dienen te verwijderen ofwel dienen te verplaatsten, zodat op de door die camera’s gemaakte beelden het perceel van [A] en [B] , met uitzondering van de toegangsweg die wel in beeld mag worden gebracht, niet zichtbaar is. De daarop gerichte vordering van [A] en [B] zal dan ook als hierna vermeld worden toegewezen.
Afwateringssysteem
5.22.
[A] en [B] stellen dat het regenwater van het woonhuis van [X] en [Y] en hun achterste schuur, waarop een nieuw dak is gelegd, afwatert op de verharding op hun perceel. Vervolgens wordt het water afgevoerd naar de put van [A] en [B] , omdat [X] en [Y] geen eigen afwateringssysteem hebben. De put heeft daarvoor onvoldoende afvoercapaciteit. Daardoor loopt de put bij een hevige regenbui over, waardoor het perceel van [A] en [B] onder water komt te staan. Om die reden vorderen zij dat [X] en [B] worden veroordeeld tot het installeren van een eigen afwateringssysteem.
5.23.
[X] en [Y] wijzen erop dat zij op dit punt rauwelijks zijn gedagvaard en dat daarmee misbruik van procesrecht wordt gemaakt. Zij wijzen er onder het overleggen van een foto op dat de put op het erf van [A] en [B] vol blad zit, wat de oorzaak kan zijn van de wateroverlast. Zij stellen dat nergens uit blijkt dat sprake is van wateroverlast komend vanaf hun erf en dat [A] en [B] als gevolg daarvan schade lijden of hebben geleden. Bij de aanleg van de schutting rondom hun erf hebben [X] langs de hele schutting klinkers uit hun erf verwijderd, zodat het regenwater daar in de grond kan lopen.
5.24.
De voorzieningenrechter laat in het midden of er met betrekking tot dit punt rauwelijks is gedagvaard nu onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van misbruik van procesrecht. [A] en [B] hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat als er al een afwateringsprobleem was, dat ook nu nog het geval is. [A] en [B] hebben ter zitting naar voren gebracht dat de foto van het blank staande perceel van [A] en [B] dateert van twee jaar geleden, toen naar hun zeggen sprake was van noodweer. Nadien hebben [X] en [Y] de door hen genoemde maatregelen genomen die de waterafvoer moet bevorderen. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de noodzaak van het aanleggen van een eigen afwateringssysteem door [X] en [Y] onvoldoende aangetoond, zodat de daarop gerichte vordering zal worden afgewezen.
Belemmeren gebruik toegangsweg
5.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat [X] en [Y] een erfdienstbaarheid van weg hebben om over de toegangsweg, die eigendom is van [A] en [B] , van en naar hun erf te gaan. [X] en [Y] stellen dat zij de laatste maanden verschillende keren zij gehinderd in de uitoefening van de erfdienstbaarheid doordat de toegangsweg was geblnokkeerd en vorderen [A] en [B] te verbieden hen het gebruikmaken van deze erfdienstbaarheid te belemmeren. De vordering zal, als onvoldoende gemotiveerd weersproken, zoals gevorderd worden toegewezen zoals in het dictum is vermeld.
Aanlijnen honden en het afsluiten van het erf zodat de honden niet naar de toegangsweg kunnen
5.26.
[X] en [Y] stellen regelmatig hinder te ondervinden van de hond van [A] en [B] of door honden van gasten die verblijven in de bed & breakfast van [A] en [B] . De nog kleine kinderen en gasten van [X] en [Y] zijn bang voor de honden die los lopen en op hen komen aflopen als zij de toegangsweg opkomen. Ook is het volgens [X] en [Y] problematisch om het toegangshek naar hun erf te openen als je een fiets met kleine kinderen moet vasthouden en tegelijkertijd honden van je moet af houden. Daarom vorderen zij dat [A] en [B] wordt geboden om hun hond en eventuele logeerhonden aan te lijnen op de toegangsweg en hen te gebieden om hun erf zodanig af te sluiten dat de hond of de honden niet meer uit zichzelf naar de toegangsweg kunnen gaan. [A] en [B] stellen dat de hond of honden geen overlast veroorzaken en de toegang niet belemmeren.
5.27.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen rechtsgrond die ertoe noopt dat [A] en [B] hun hond of de logeerhonden aanlijnen op hun eigen erf, waartoe de toegangsweg ook behoort. Omdat de toegangsweg ook bij het perceel van [A] en [B] behoort kan van hen, in het licht van wat hiertoe door [X] en [Y] is aangevoerd en door [A] en [B] is weersproken, niet verlangd worden dat zij een hek plaatsen waardoor op hun eigen erf loslopende honden niet meer op de toegangsweg kunnen komen. Volgens de APV van de [gemeente] mogen honden immers enkel binnen de bebouwde kom op een openbare plaats niet onaangelijnd lopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat het loslopen van een of meerdere honden op de toegangsweg onrechtmatige hinder veroorzaakt danwel dat [X] en [Y] op een onrechtmatige wijze worden beperkt in de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg. Deze vorderingen van [X] en [Y] zullen dan ook worden afgewezen.
Dwangsommen
5.28.
De gevorderde dwangsommen zullen als volgt wordt gematigd en gemaximeerd.
Proceskosten
5.29.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de gevorderde proceskosten tussen partijen te compenseren. Partijen zijn immers over en weer in het ongelijk gesteld.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [X] en [Y] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis over te gaan tot het verwijderen van de camera’s (1, 2 en 3) die op het perceel van [A] en [B] zijn gericht dan wel tot het verplaatsen van die camera’s zodat op de door die camera’s gemaakte beelden behalve de toegangsweg het erf van [A] en [B] niet zichtbaar is,
6.2.
veroordeelt [X] en [Y] om aan [A] en [B] een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag, een deel van een dag daaronder begrepen, dat [X] en [Y] in gebreke blijven aan de in 6.1 uitgesproken hoofdveroordeling te voldoen, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
6.5.
verbiedt [A] en [B] om de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel van [X] en [Y] ten laste van het perceel van [A] en [B] , vastgelegd in de notariële akte van 2 november 1988, te belemmeren op welke wijze dan ook,
6.6.
veroordeelt [A] en [B] om aan [X] en [Y] een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat [A] en [B] in gebreke blijven aan de in 6.5. uitgesproken hoofdveroordeling te voldoen, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
6.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in conventie en in reconventie
6.9.
compenseert de proceskosten met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: