4.4Het oordeel van de rechtbank
Overwegingen met betrekking tot het onder 1 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van het dossier het volgende vast.
[medeverdachte 1] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten enig directeur en aandeelhouder van [bedrijf 3] en van [bedrijf 1] Laatstgenoemde B.V. was op haar beurt enig directeur en aandeelhouder van [verdacht bedrijf] [bedrijf 2] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] .[medeverdachte 1] was binnen het concern de enige met een leidinggevende/aansturende functie.
Tot 1 juli 2014 rustte op voornoemde B.V.'s - afzonderlijk - de plicht omzetbelastingaangifte te doen. Vanaf 1 juli 2014 vormden zij een fiscale eenheid, waarvoor één gezamenlijke belastingaangifte moest worden gedaan.
De FIOD heeft telkens per vennootschap de belastingopgave en -afdracht vergeleken met de omzet die volgens de administratie van de verschillende vennootschappen was gedraaid. De betreffende documenten maken alle onderdeel uit van het dossier. Daarbij verdient opmerking dat DOC-032, dat van belang is voor het onder 3 ten laste gelegde, een zogenoemde ‘ruwe’ uitdraai uit de systemen van de Belastingdienst bevat. Hoewel met de verdediging kan worden vastgesteld dat dit de leesbaarheid niet ten goede komt, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de door de officier van justitie gegeven aanwijzing dat de relevante informatie in DOC-032 vetgedrukt is weergegeven en dat dit document gelezen dient te worden in combinatie met DOC-092, en voorts gelet op DOC-091, Doc-092 en DOC-093, kennis kan worden genomen van de inhoud van de door de fiscale eenheid van vennootschappen ingediende belastingaangiften. De verdediging heeft overigens ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de in DOC-032, DOC-091, DOC-092 en DOC-093 weergegeven informatie onjuist is. Het verweer dat DOC-032 onleesbaar is en dat om die reden vrijspraak dient te volgen, wordt dan ook verworpen.
Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de bij de Belastingdienst aangegeven omzetbedragen waarover omzetbelasting is afgedragen afwijken van - en over het geheel genomen aanzienlijk lager zijn dan - de in de administratie van de vennootschappen geboekte omzetbedragen. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de in de tenlastelegging onder 13 genoemde belastingaangiften telkens onvolledig en onjuist zijn gedaan.Ten gevolge van deze afwijkingen is over de meeste maanden c.q. kwartalen te weinig, maar soms ook teveel omzetbelasting afgedragen. Over de gehele tenlastegelegde periode gerekend is de Belastingdienst voor ruim 1,5 miljoen euro benadeeld.
Opzet op de onvolledigheid en de onjuistheid van de aangiften
Voor alle vennootschappen was medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) gedurende de gehele ten laste gelegde periode als enige in het concern door [medeverdachte 1] belast met het indienen van de aangiften voor de omzetbelasting.Daarnaast was [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) ingeschakeld om de jaarrekeningen op te maken.
[medeverdachte 2] deed de aangiften op basis van de proef- en saldibalans, terwijl zij wist dat de administratie vaak niet was bijgewerkt, omdat zij het daarvoor - telkens met name na het eerste kwartaal - te druk had met andere werkzaamheden.Zij heeft dus geweten dat zij de aangiften onvolledig en onjuist invulde. Voordat [medeverdachte 2] omzetbelasting aangaf en zorgde voor de afdracht, besprak zij dat altijd met [medeverdachte 1] .Ter terechtzitting heeft [medeverdachte 1] verklaard dat ook hij wist dat er in de periode 2013 tot en met medio 2014 met de BTW-afdracht werd 'geschoven' en dat de aangiften niet juist waren.
De rechtbank stelt op grond van deze verklaringen vast dat [medeverdachte 2] telkens opzettelijk onvolledige en onjuiste omzetbelastingaangiften namens de vennootschappen heeft gedaan en dat ook [medeverdachte 1] van die onvolledigheid en onjuistheid in de periode van 2013 tot medio 2014 op de hoogte was. Door de verdediging is het opzet op het doen van onjuiste en onvolledige aangiften over deze periode overigens ook niet betwist.
Met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 (feit 3) heeft de verdediging bestreden dat [medeverdachte 1] opzet had op het doen van onjuiste en onvolledige aangiften. Gesteld is dat eventuele onjuiste aangiften zijn voortgevloeid uit de gebrekkige administratie en de achterstanden daarin, die voornamelijk waren ontstaan door de complexiteit van de organisatie. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat hij er altijd vanuit is gegaan dat [medeverdachte 2] en [bedrijf 6] hun taken op juiste wijze hadden verricht en dat hij gedurende meerdere jaren op geen enkele wijze heeft gecontroleerd of deze taken juist werden uitgevoerd.
De rechtbank sluit niet uit dat [medeverdachte 1] in de jaren 2015 en 2016 niet over de gehele administratie het overzicht heeft gehad en dat hij heeft verzuimd zich daarin voldoende te verdiepen. De rechtbank heeft hiervoor echter reeds vastgesteld dat [medeverdachte 1] de enig verantwoordelijke was voor alle tot de fiscale eenheid behorende - en in de tenlastelegging onder 3 - bedoelde rechtspersonen. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] reeds voorafgaand aan de tenlastegelegde periode door de Belastingdienst was gewezen op fouten in de omzetbelasting.Ook wist hij dat er in 2013 en 2014 binnen zijn concern nog altijd met de BTW werd geschoven. Ook blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 1] vóórdat [bedrijf 6] werd ingeschakeld aandacht besteedde aan de jaarrekeningen en dat daaruit regelmatig bleek dat er te weinig omzetbelasting was betaald en dat er suppletieaangifte gedaan moest worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [medeverdachte 1] onder deze omstandigheden, door als enig bestuurder vervolgens in de direct opvolgende jaren na te laten zich in de administratie te verdiepen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de belastingaangiften onjuist en onvolledig werden gedaan. De rechtbank acht dan ook bewezen dat het voorwaardelijk opzet van [medeverdachte 1] daarop gericht is geweest.
Voor een veroordeling wegens artikel 69 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen is verder vereist dat het opzettelijk doen van onvolledige en onjuiste belastingaangiften ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Door de verdediging is betwist dat de betreffende aangiften deze strekking hadden. Daartoe is aangevoerd dat over sommige perioden door de vennootschappen juist teveel belasting werd afgedragen, dit met name door [bedrijf 5] Gesteld is dat het steeds de bedoeling was om eventuele verschillen met de op dat moment achterlopende administratie later in het jaar middels suppletieaangifte recht te trekken, waarbij [medeverdachte 1] noch [medeverdachte 2] de intentie hadden dat er te weinig belasting werd afgedragen.
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat naar haar oordeel sprake is van een onjuiste interpretatie van het “strekkingsvereiste”. De zinsnede "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" is – blijkens de wetsgeschiedenis – bedoeld om het onjuist of onvolledig doen van de belastingaangifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging de te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is. Voor de vaststelling dat een gedraging een dergelijke strekking heeft, zijn bepalend
"de ervaringsgegevens die leren dat de gedraging, gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, geschikt is om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven."
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen – het telkens opzettelijk indienen van onvolledige en onjuiste aangiften bij de Belastingdienst – bij uitstek geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Dat is ook gebleken, nu de Belastingdienst over de gehele ten laste gelegde periode en over alle vennootschappen gezien voor ruim 1,5 miljoen euro is benadeeld. Dat het óók wel is voorgekomen dat in bepaalde perioden door (één van) de vennootschappen teveel omzetbelasting werd afgedragen, doet in het licht van de wetsgeschiedenis aan de strekking van die gedragingen niet af. Er is in de tenlastegelegde periodes ook nooit suppletieaangifte gedaan.
Toerekening aan de (fiscale eenheid van) rechtspersonen
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Of toerekening redelijk is, dient te worden getoetst aan de hand van in de rechtspraak ontwikkelde criteria.
De rechtbank stelt vast dat de onvolledige en onjuiste aangiften telkens zijn gedaan door medeverdachte [medeverdachte 2] die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam was binnen het concern, dat het doen van deze aangiften telkens dienstig was aan de betreffende vennootschappen c.q. de fiscale eenheid van vennootschappen en dat dit paste in de normale bedrijfsvoering; de vennootschap was immers belastingplichtig en zodoende normadressaat. Nu zowel de enig leidinggevende binnen het concern als de werkneemster die de belastingaangiften feitelijk deed zich beiden bewust waren van en opzet hadden op de onvolledigheid en onjuistheid van die aangiften, moet worden geoordeeld dat de rechtspersoon (verdachte) op de hoogte was van de verboden gedragingen en dat zij die blijkens de feitelijke gang van zaken bovendien heeft aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belastingaangiften telkens in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden en dat deze aan haar kunnen worden toegerekend.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting (mede) namens verdachte verklaard dat door verdachte een factuur voor een camper valselijk is opgemaakt. De rechtbank stelt vast dat ook dit feit op grond van de daarvoor geldende criteria kan worden toegerekend aan de rechtspersoon.
De rechtbank komt zodoende tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
1. Een proces-verbaal, OPV: [medeverdachte 1] , p.84, onderste alinea, en 85.
2. Een schriftelijk stuk, te weten een factuur d.d. 26 juni 2013, DOC-057, p.862;
3. Schriftelijke stukken, te weten een factuur d.d. 26 juni 2013, rekeningafschriften en
grootboekkaarten [verdacht bedrijf] ., DOC-55, p.854-859;
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2019, voor zover inhoudende de
bekennende verklaring van [medeverdachte 1] namens verdachte.