ECLI:NL:RBOVE:2020:4353

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
C/08/244926 / HA ZA 20-111
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over verdeling nalatenschap tussen broer en zussen met betrekking tot de rol van de executeur

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, heeft eiseres een vordering ingesteld tegen haar zus, die als executeur van de nalatenschap van hun ouders optreedt. Eiseres stelt dat haar zus, die voorheen gevolmachtigde was, haar aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. De rechtbank heeft op 9 december 2020 vonnis gewezen, waarin de vordering van eiseres werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de zus van eiseres, [gedaagde 1], haar rol als executeur op een rechtmatige manier heeft vervuld en dat er geen sprake was van opzettelijk verzwijgen van goederen uit de nalatenschap. De rechtbank concludeerde dat de uitgaven die door [gedaagde 1] zijn gedaan, gerechtvaardigd waren en dat er geen bewijs was dat zij zich onrechtmatig had gedragen. De vordering van eiseres, die onder andere een bedrag van € 1.994,16 eiste van [gedaagde 1], werd afgewezen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/244926 / HA ZA 20-111
Vonnis van 9 december 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres, hierna te noemen [eiseres] ,
advocaat mr. S.R. Baetens te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde 1] ,
advocaat mr. D.P.M. Buysrogge te Zwolle,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde 2] ,
niet verschenen,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde 3] ,
niet verschenen,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde 4] ,
advocaat mr. D.P.M. Buysrogge te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 juli 2020
  • de brief met zittingsagenda, verzonden aan partijen per email op 26 augustus 2020.
  • de mondelinge behandeling op 22 september 2020.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen enerzijds [eiseres] , bijgestaan door mr. S.R. Baetens, en anderzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 4] , bijgestaan door mr. D.P.M. Buysrogge. De advocaten van partijen hebben in het kader daarvan pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. In verband met de overheidsmaatregelen die zijn uitgevaardigd als gevolg van de uitbraak van het Corona-virus heeft de zitting plaatsgehad via een Skype-verbinding, waaraan ook [gedaagde 2] heeft deelgenomen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van de vordering van [eiseres] gaat de rechtbank ervanuit dat de volgende feiten en omstandigheden tussen partijen vaststaan:
2.1.
Partijen zijn broer en zussen van elkaar. De beide ouders van partijen zijn overleden. Vader overleed op 4 januari 2016 en moeder overleed op 18 september 2016.
2.2.
Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden door middel van uiterste willen over hun nalatenschap beschikt. De testamenten van zowel vader als moeder dateren van 11 oktober 1997 en 3 november 2014. Op 3 november 2014 hebben zowel vader als moeder bij notariële akte een algehele volmacht afgegeven. In de eerste plaats hebben zij die volmacht over en weer afgegeven aan elkaar. Bij onmogelijkheid daarvan hebben zij beiden [gedaagde 1] als gevolmachtigde aangewezen.
2.3.
In het testament van vader is moeder als executeur in diens nalatenschap aangewezen. Moeder heeft de executeursbenoeming niet expliciet aanvaard. Bij afwezigheid van moeder was [gedaagde 1] de eerst aangewezene om de taak van executeur uit te oefenen. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 16 november 2018 (onder zaaknummer 7159725 ER VERZ 18-91) heeft de kantonrechter overwogen: “
Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat [gedaagde 1] haar benoeming als executeur en bewindvoerder in respectievelijk over de nalatenschap van vader heeft aanvaard, zodat dit vraagpunt is opgelost.
2.4.
De ouders hebben in november 2014 een bedrag van € 5.000,= overgemaakt aan [gedaagde 1] . In januari 2016, kort na het overlijden van vader, heeft moeder nogmaals een bedrag van € 5.000,= over laten schrijven naar de rekening van [gedaagde 1] . Deze bedragen zijn overgemaakt aan [gedaagde 1] , zodat zij daarmee toekomstige onkosten zou kunnen betalen. Het totaalbedrag van € 10.000,= is door [gedaagde 1] het ‘noodfonds’ genoemd. [gedaagde 1] heeft een overzicht gemaakt van de kosten die zij daaruit heeft betaald in 2016, 2017 en 2018. Op 18 december 2018 heeft zij aan haar broer en zussen ieder een bedrag van € 841,04 overgemaakt.
2.5.
De nalatenschap van moeder is door [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [eiseres] beneficiair aanvaard. Ten aanzien van de nalatenschap van vader zijn geen feiten in het boedelregister ingeschreven.
2.6.
Na het overlijden van moeder heeft [gedaagde 1] de benoeming tot executeur in die nalatenschap expliciet aanvaard. In die hoedanigheid heeft [gedaagde 1] haar echtgenoot [A] tot mede executeur aangewezen. Verder heeft [gedaagde 1] haar benoeming tot bewindvoerder in de nalatenschap van moeder aanvaard. [gedaagde 1] heeft zich vervolgens als executeur bezig gehouden met de afwikkeling van de nalatenschappen van vader en moeder.
2.7.
Bij genoemde beschikking van 16 november 2018 (en bijbehorende herstelbeschikking van 12 december 2018) heeft de kantonrechter [gedaagde 1] en [A] ontslagen uit hun taken van executeur en afwikkelingsbewindvoerder.
2.8.
Op verzoek van [eiseres] heeft [gedaagde 1] bankafschriften (periode 17-02-2016 tot en met 13-09-2016 en periode 13-10-2016 tot en met 13-02-2017) aan [eiseres] verstrekt.
2.9.
Naar aanleiding daarvan heeft [eiseres] bij brief van 25 augustus 2017 vragen gesteld aan [gedaagde 1] over diverse uitgaven die zijn gedaan vanaf de rekeningen van de ouders. [gedaagde 1] heeft daarop geantwoord.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert de verdeling van de nog onverdeelde vermogensbestanddelen van de nalatenschappen van vader en moeder vast te stellen en daarbij te bepalen dat [gedaagde 1] na vermindering van eis wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.994,16 aan [eiseres] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] afzonderlijk, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis en met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten en de nakosten van de procedure en eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat er tot op heden gelden aan de nalatenschap(pen) van de ouders van partijen zijn onttrokken en dat die gelden daarom ten onrechte nog niet onder de erfgenamen zijn verdeeld. Zij wenst in deze procedure tot die verdeling te komen.
De vordering heeft allereerst betrekking op uitgaven (tot een bedrag van € 1.400,=) die volgens [eiseres] ten onterechte door [gedaagde 1] zijn gedaan vanuit het vermogen van moeder, in de periode na het overlijden van vader tot aan het overlijden van moeder (4 januari 2016 – 18 september 2016). In die periode bestond er een door moeder afgegeven algehele volmacht aan [gedaagde 1] , maar volgens [eiseres] is [gedaagde 1] met bepaalde uitgaven haar boekje te buiten gegaan. In het bijzonder stelt zij dat er tegenover de uitgaven geen opdracht staat van moeder om die uitgaven te rechtvaardigen. Ten tweede gaat het om gelden die volgens [eiseres] tot de nalatenschap van de overleden ouders behoren, maar door [gedaagde 1] zouden zijn verzwegen, zodat [gedaagde 1] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW haar aanspraak op dat erfdeel heeft verbeurd. De betreffende gelden, te weten het bedrag van € 10.000,= van het zogenoemde noodfonds en een bedrag € 2.500,= aan contanten, moeten volgens [eiseres] uitsluitend worden verdeeld over de andere erfgenamen. Volgens [eiseres] dient [gedaagde 1] al met al en na vermindering van eis op basis van deze beide grondslagen nog een bedrag van € 1.994,16 aan ieder van de overige erfgenamen te voldoen.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 4] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering van [eiseres] . [gedaagde 4] steunt daarbij het verweer van [gedaagde 1] , aangezien de vordering met name tegen [gedaagde 1] is gericht. Voor zover van belang zal het verweer hierna verder worden besproken.

4.De beoordeling

de positie van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in deze procedure

4.1.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben niet gereageerd op de dagvaarding. Er heeft zich namens hen geen advocaat gesteld. Aldus zijn zij niet in rechte verschenen en wordt in deze procedure jegens hen verstek verleend. [gedaagde 2] is overigens wel als toehoorder aan de zijde van [eiseres] aanwezig geweest bij gemelde (digitale) mondelinge behandeling.
De reikwijdte van de vordering van [eiseres]
4.2.
Hoewel [eiseres] in de dagvaarding het financieel beheer over de gelden van de ouders in de periode voor het overlijden van vader heeft besproken, heeft zij daaraan geen specifieke rechtsvordering verbonden. De rechtbank zal die periode daarom in dit vonnis onbesproken laten. Verder heeft [eiseres] aanvankelijk bij dagvaarding voor een deel van haar vordering een beroep gedaan op artikel 7:176 BW ten aanzien van eventueel vernietigbare schenkingen, maar dat deel van de vordering heeft zij na antwoord niet langer gehandhaafd. Dit onderdeel en deze grondslag behoeven daarom evenmin verdere bespreking in dit vonnis. De hierna volgende beoordeling heeft betrekking op de na antwoord verminderde vordering van [eiseres] .
Uitgaven van de rekening van moeder uit de periode 4 januari 2016 tot 18 september 2016
4.3.
Het deel van de vordering dat betrekking heeft op een bedrag van € 1.400,= als gevolg van uitgaven die door [gedaagde 1] zijn gedaan uit het vermogen van moeder in de periode tussen het overlijden van vader en moeder zal door de rechtbank worden afgewezen. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.4.
Zoals hiervoor gememoreerd, hebben beide ouders bij leven een algehele volmacht afgegeven aan [gedaagde 1] . In de akte(s) waarin de volmacht aan [gedaagde 1] is vastgelegd, is onder meer bepaald dat de gevolmachtigde als wederpartij van zichzelf mag optreden. Op basis van de volmacht mocht [gedaagde 1] dus gelden van moeder overmaken aan zichzelf. Ten aanzien van de ter discussie gestelde overschrijvingen van 8 februari 2016 (€ 1.000,=), 15 mei 2016 (€ 200,=) en 4 juli 2016 (€ 200,=) van de rekening van moeder naar de rekening van [gedaagde 1] heeft [gedaagde 1] een beroep gedaan op de door moeder afgegeven volmacht. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep op de volmacht in beginsel gerechtvaardigd. De vraag rest of kan worden vastgesteld dat [gedaagde 1] bij die overschrijvingen misbruik heeft gemaakt van die volmacht. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
4.5.
Daarvoor is van belang dat [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de betreffende bedragen op uitdrukkelijk verzoek van moeder zelf naar de rekening van [gedaagde 1] zijn overgemaakt in verband met het feit dat [gedaagde 1] hulp heeft geboden die aan moeder ten goede is gekomen. [gedaagde 1] stelt daartoe dat moeder weliswaar lichamelijk ziek was, maar dat zij geestelijk in goede gezondheid verkeerde. De geestelijke gezondheid van moeder is door [gedaagde 1] nader onderbouwd door overlegging van het ondersteuningsplan van 11 januari 2016 dat is opgemaakt in het kader van de WMO. Daarin staat bij het onderdeel ‘zelfredzaamheid’ dat moeder qua geestelijke gezondheid volledig zelfredzaam is. Daarmee vergelijkbaar staat in het zorgplan van de thuiszorgorganisatie bij de datum van 27 mei 2016 genoteerd dat moeder graag eigen regie heeft over de verzorging. [gedaagde 1] heeft in dat verband tevens aangevoerd dat de bankafschriften werden verstuurd naar moeder zelf, zodat zij inzage daarin had. Verder heeft [gedaagde 1] verklaringen van de zussen van moeder overgelegd die onderschrijven dat moeder tot op het laatst van haar leven helder van geest was. Dat de geestelijke gesteldheid van moeder goed was, is daarmee genoegzaam onderbouwd en de rechtbank stelt vast dat dit van de zijde van [eiseres] niet nader gemotiveerd is weersproken. Sterker nog, [eiseres] heeft op de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt dat zij in deze procedure een debat over de wils(on)bekwaamheid van moeder achterwege wil laten. In het licht van die omstandigheid neemt de rechtbank het standpunt van [gedaagde 1] over dat moeder zelf graag een vergoeding aan [gedaagde 1] wilde betalen in ruil voor de hulp en zorg die [gedaagde 1] haar gaf. Immers, moeder was in staat haar wil kenbaar te maken en op basis van de al eerder afgegeven volmacht mag worden aangenomen dat moeder een groot vertrouwen had in [gedaagde 1] . Verder is van belang dat [gedaagde 1] heeft toegelicht (en daarmee verantwoord) in welke situaties die betalingen zijn gedaan en dat die betalingen zien op hulp die moeder daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
4.6.
Het overgeschreven bedrag van € 1.000,= (8 februari 2016) zag op de periode kort na het overlijden van vader. [gedaagde 1] voert aan dat zij in die periode tijdelijk bij moeder heeft verbleven om haar te helpen en haar de nodige zorg te bieden. Dat wilde moeder graag vergoeden met dit bedrag. In mei 2016 heeft [gedaagde 1] moeder verzorgd toen moeder bronchitis had en uit dank daarvoor kreeg [gedaagde 1] het bedrag van € 200,=. Het bedrag van 4 juli 2016 ziet op de werkzaamheden die [gedaagde 1] en haar echtgenoot hebben verricht aan de tuin van moeder. Moeder heeft daarvoor eveneens een bedrag van € 200,= willen vergoeden. Als voor de tuinwerkzaamheden een hovenier was ingeschakeld, waren de kosten meer geweest volgens [gedaagde 1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] daarmee een plausibele verklaring gegeven voor de bedragen die zijn overgemaakt naar de rekening van [gedaagde 1] . Weliswaar staat daar niet een expliciete, schriftelijk vastgelegde, opdracht van moeder tegenover, maar dat is in een familierelatie als deze niet ongebruikelijk, te meer waar moeder groot vertrouwen in [gedaagde 1] stelde. Al met al kunnen deze overschrijvingen geacht worden met toestemming van moeder tot stand te zijn gekomen. Daar komt bij dat door [eiseres] geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan het gerechtvaardigd is om te twijfelen aan de door [gedaagde 1] gestelde hulp en zorg.
Uitgaven uit het ‘noodfonds’ van € 10.000,=
4.7.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] die is gebaseerd op de verdeling van het zogenaamde noodfonds eveneens afwijzen. Hierna wordt dit oordeel verder toegelicht.
4.8.
[gedaagde 1] heeft eenmaal van haar beide ouders en eenmaal van haar moeder een bedrag van € 5.000,= gekregen om daaruit diverse onkosten te kunnen betalen die met de zorg voor de ouders of nadien met de afwikkeling van de nalatenschappen te maken hebben; zie 2.4. [eiseres] stelt dat [gedaagde 1] het bestaan van het noodfonds te laat heeft meegedeeld aan haar broer en zussen aangezien het noodfonds niet na het overlijden van vader op de eerste versie van de boedelbeschrijving (augustus 2016) is vermeld. Het noodfonds is pas vermeld op de boedelbeschrijving die [gedaagde 1] na het overlijden van moeder heeft opgemaakt in december 2016. Volgens [eiseres] is er daarom sprake van een verzwegen bedrag van in totaal € 10.000,= dat na aftrek van € 2.849,= (wegens gerechtvaardigde uitgaven die na en in verband met het overlijden van moeder zijn gedaan) tot de nalatenschap behoort. Volgens [eiseres] komt bij de verdeling van het restant van het noodfonds geen aandeel toe aan [gedaagde 1] omdat zij dat aandeel heeft verbeurd ex artikel 3:194 lid 2 BW. Dat artikel luidt:
Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.
Daarnaast stelt [eiseres] dat [gedaagde 1] met het geld van het noodfonds uitgaven heeft gedaan die niet ten laste van het vermogen van moeder of de nalatenschap hadden mogen komen. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde 1] zich het geld van het noodfonds grotendeels onrechtmatig toegeëigend en heeft zij daarom een schuld aan de nalatenschap. Slechts een deel van deze uitgaven, namelijk tot gemeld bedrag van € 2.849,=, is inmiddels door [eiseres] als gerechtvaardigde uitgaven erkend, waaronder een bedrag van € 1.629,= als executeursbeloning. De overige uitgaven dienen volgens [eiseres] voor rekening en risico van [gedaagde 1] zelf te komen.
4.9.
[gedaagde 1] bestrijdt die vordering van [eiseres] kort samengevat als volgt. Allereerst voert zij aan dat van verbeuren van een aandeel geen sprake kan zijn omdat zij niets heeft verzwegen. Daarnaast betoogt zij dat de gelden uit het noodfonds door haar zijn uitgegeven aan kosten die tijdens het leven van moeder aan haar ten goede zijn gekomen en aan kosten die na het overlijden van moeder ten behoeve van de nalatenschap zijn gemaakt. De kosten tijdens het leven van moeder zouden zonder het noodfonds eveneens zijn gemaakt en zouden dan door [gedaagde 1] uit het vermogen van moeder zijn betaald op grond van de verleende volmacht. Voor de kosten na overlijden geldt hetzelfde. Ook die kosten waren gemaakt als er geen noodfonds was geweest. In dat geval had [gedaagde 1] die kosten gemaakt in de uitoefening van haar taak als executeur, zodat die kosten ook dan ten laste van de nalatenschap waren gekomen. Deze verweren van [gedaagde 1] slagen zoals blijkt uit de navolgende overwegingen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] haar aandeel niet heeft verbeurd omdat er geen sprake is van opzettelijk verzwijgen zoals in genoemd wetsartikel is bedoeld. Uit de rechtspraak (ECLI:NL:HR:2017:3262) volgt dat voor een geslaagd beroep op die bepaling niet is vereist dat de deelgenoot behoorde te weten dat een goed tot de gemeenschap behoort; het gaat erom of de betreffende deelgenoot daadwerkelijk wist dat een goed daartoe behoorde. In het onderhavige geval heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat zij die wetenschap niet had. In eerste instantie (na het overlijden van vader) verkeerde zij in de veronderstelling dat het noodfonds haar geld was en dat zij dat geld specifiek voor onkosten met betrekking tot haar ouders kon gebruiken. Zij wist niet dat het geld van het noodfonds op de boedelbeschrijving zou behoren te staan. Deze verklaring van [gedaagde 1] is naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk omdat er vanuit moet worden gegaan dat [gedaagde 1] als leek dient worden gezien. Door [eiseres] is immers niet gesteld dat [gedaagde 1] beschikte over bijzondere kennis van het erfrecht of het vermogensrecht. Verder is van belang dat de ouders zelf bij leven dat geld naar de rekening van [gedaagde 1] en dus naar haar vermogen hebben overgemaakt om daaruit de nodige kosten te kunnen betalen.
4.11.
De rechtbank komt evenmin tot de conclusie dat de uitgaven van [gedaagde 1] uit het noodfonds ongegrond of onrechtmatig zijn geweest en dat [gedaagde 1] daarom tot terugbetaling zou zijn gehouden. [gedaagde 1] heeft steeds bijgehouden welke kosten zij uit het noodfonds heeft voldaan, zodat zij die uitgaven kon en kan verantwoorden. Van de uitgaven die door [eiseres] ter discussie zijn gesteld, zijn de volgende kosten gemaakt tijdens het leven van moeder: snipperdagen etc rondom de verhuizing van moeder naar een hospice € 1000,=, boodschappen e.d. € 259,=, een dag hulp van kleindochter € 50,= en hulp door een vrijwilliger bij wandelen met moeder € 120,=. Over deze kosten heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat moeder zelf graag wilde dat deze kosten vergoed werden. Hetgeen daarover reeds is overwogen (in 4.5 en 4.6 van dit vonnis) geldt hier onverkort. Ook in dit geval moet worden aangenomen dat moeder in staat was haar wil kenbaar te maken en is van belang dat zij aan [gedaagde 1] een volmacht heeft gegeven. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat [gedaagde 1] gerechtigd was om deze uitgaven uit het vermogen van moeder te doen en dat moeder dat ook wilde. Als die grond bestaat voor uitgaven uit het vermogen van moeder, dan bestaat die ook voor de uitgaven uit het noodfonds. Dit noodfonds was immers bedoeld om kosten van moeder te kunnen dekken. In de periode na het overlijden van moeder heeft [gedaagde 1] kosten vergoed vanuit het noodfonds die te maken hebben met haar taak van executeur van de nalatenschap. Het gaat dan om onkosten die zijn gemaakt voor onder andere het onderhouden en leegruimen van het huis van moeder, kosten in verband de verkoop van het huis en dergelijke en kosten in verband met de uitvaart. Niet valt in te zien dat [gedaagde 1] alle gemaakte onkosten zou moeten vergoeden vanuit de executeursbeloning die volgens het testament aan de executeur toekomt. De gemaakte onkosten zouden ook zonder noodfonds ten laste van de nalatenschap zijn gekomen. Ten slotte staat vast dat [gedaagde 1] zich het resterende bedrag van het noodfonds niet heeft toegeëigend, maar dat zij dat heeft verdeeld onder de erfgenamen. Er bestaat daarom geen grond om [gedaagde 1] ter zake nog te veroordelen tot terugbetaling van enig bedrag aan de andere erfgenamen.
Contant geld van een bedrag van € 2.500,=
4.12.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde 1] na het overlijden van vader een contant bedrag van € 2.500,= gevonden en achtergehouden en heeft zij dit bedrag niet vermeld op de boedelbeschrijving na het overlijden van vader. Daarmee heeft zij het bedrag verzwegen en heeft zij haar aandeel (wederom op basis van artikel 3:194 lid 2 BW) op dit deel van de nalatenschap verbeurd. Ook dit deel van de vordering moet evenwel worden afgewezen.
4.13.
Voor die afwijzing acht de rechtbank het volgende van belang. [gedaagde 1] heeft gemotiveerd betwist dat zij een bedrag van € 2.500,= heeft gevonden. [gedaagde 1] heeft toegelicht dat zij wel een lager bedrag heeft gevonden, namelijk ongeveer € 1.000,=, en dat zij dat bedrag in augustus 2016 heeft opgenomen op de boedelbeschrijving na het overlijden van vader. Van belang is verder dat [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat het contante geld dat na vaders overlijden is aangetroffen, door moeder in bezit is genomen en is gebruikt. Moeder heeft daar zelf uitgaven mee gedaan, zoals onder andere voor kosten van enveloppen voor de rouwkaarten en postzegels na het overlijden van vader. [gedaagde 1] betwist daarom dat zij enig bedrag heeft achtergehouden. Hier zijn door [eiseres] geen steekhoudende stellingen of verweren tegenover gezet. [eiseres] heeft alleen een geluidsfragment overgelegd van een gesprek waarin door de man van [gedaagde 1] tegenover [gedaagde 2] zou zijn verklaard dat er destijds € 2.500,= is gevonden en zij biedt getuigenbewijs aan. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om [eiseres] tot dit bewijs toe te laten. Als er al sprake zou zijn geweest van een gevonden van bedrag dan is daarmee nog niet vastgesteld dat [gedaagde 1] zich dat bedrag heeft toegeëigend. Daar komt bij dat [gedaagde 1] aanvoert dat de context van het gesprek ontbreekt en dat zij betwist dat de betekenis die [eiseres] aan het geluidsfragment toekent juist is. De rechtbank komt dus niet tot het oordeel dat [gedaagde 1] zich onrechtmatig een bedrag zou hebben toegeëigend en dat zij haar aandeel in dat bedrag zou hebben verbeurd.
Slotsom
4.14.
Vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] voor afwijzing gereed liggen.
De proceskosten
4.15.
Gelet op de familiaire aard van het geschil zullen de kosten – zoals te doen gebruikelijk - worden gecompenseerd, met dien verstande dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
compenseert de kosten, met dien verstande dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020.