ECLI:NL:RBOVE:2020:4085

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
AK_20_270
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake bestuurlijke boetes Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Maatschap [naam maatschap] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een herzieningsverzoek van de Maatschap inzake eerder opgelegde bestuurlijke boetes is afgewezen. De rechtbank Overijssel heeft op 2 december 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De Maatschap had eerder op 21 januari 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van 11 december 2019, waarin het bezwaar tegen de boetes van 21 september 2017 ongegrond was verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het verzet dat door de Maatschap was ingesteld, werd gegrond verklaard op 16 juli 2020, waardoor het onderzoek werd voortgezet.

De rechtbank overwoog dat de minister op 21 september 2017 drie besluiten had genomen waarbij boetes waren opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. Het bezwaar van de Maatschap tegen deze besluiten was eerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Maatschap stelde dat de bekendmaking van geheime marges een nieuw feit of veranderde omstandigheid was die herbeoordeling van de boetebesluiten rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde echter dat de Maatschap deze informatie eerder had kunnen aanvoeren en dat de omstandigheden niet nieuw waren. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had besloten om het herzieningsverzoek af te wijzen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de Maatschap de mogelijkheid had om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de eerdere besluiten, maar dit niet tijdig had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de minister om niet terug te komen op de eerder vastgestelde boetebesluiten niet evident onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. E. Hoekstra, in aanwezigheid van griffier G. Kootstra.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: AWB 20/270

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Maatschap [naam maatschap] , te Dalmsholte, eiseres,

gemachtigde: mr. T. van der Weijde,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. H.J. Kram.

Procesverloop

Eiseres heeft op 21 januari 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van
11 december 2019.
De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ongegrond verklaard. Daartegen is verzet gedaan.
Het verzet is door de rechtbank bij uitspraak van 16 juli 2020 gegrond verklaard. Daardoor is de uitspraak waartegen verzet is gedaan vervallen en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 19 oktober 2020. Voor eiseres waren daarbij aanwezig [naam 2] , mr. T. van der Weijde en
G. Hoogenboom (deskundige). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft op 21 september 2017 drie besluiten vastgesteld waarbij aan eiseres bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet.
1.2
Het bezwaar van eiseres tegen die boetebesluiten is bij besluiten op bezwaar van
1 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het daartegen gerichte beroep van eiseres is bij uitspraak van 26 juli 2018 (AWB 18/558, 18/781 en 18/782) van deze rechtbank ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de besluiten van 21 september 2017 in rechte vaststaan.
1.3
Op 19 juli 2019 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend om herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017.
1.4
Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 9 augustus 2019. Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.5
Bij besluit van 11 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiseres beroep ingesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Dit is bepaald in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, aldus artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.2
Bij een verzoek om terug te komen van een besluit, zoals in deze zaak aan de orde, is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om dit verzoek inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er echter ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuurs-orgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is.
2.3
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan: feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten en omstandigheden die een nieuwe toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beschikking kan afdoen.
2.4
Verweerder heeft het verzoek in dit geval afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken of veranderde omstandigheden. Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de aangevoerde gronden moet toetsen of verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
2.5
Eiseres heeft zich in haar herzieningsverzoek beroepen op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 18 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:652 tot en met ECLI:NL:CBB:2018:654. Daarin heeft het CBb bepaald dat de in die zaken aan de orde zijnde boetes vernietigd dienden te worden, omdat er al in het voornemen tot boeteoplegging sprake was van het hanteren van geheime marges door de minister. Eiseres is van mening dat de bekendmaking van de geheime marges, die verweerder ook bij de onderhavige boete-opleggingen heeft gehanteerd, een (zelfstandig) nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft, die zij niet eerder heeft kunnen aanvoeren en die maakt dat de boetebesluiten moeten worden herzien.
2.6
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De bezwaren van eiseres tegen de boetebesluiten van 21 september 2017 zijn destijds door verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het beroep van eiseres daartegen is door de rechtbank ongegrond verklaard, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Er is tegen de uitspraak van
de rechtbank geen hoger beroep ingesteld, waardoor de boetebesluiten van 21 september 2017 onherroepelijk zijn geworden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bekend worden van de geheime marges geen nieuw feit of veranderde omstandigheid die moet leiden tot een herbeoordeling van de boetebesluiten van 21 september 2017. De omstandigheid dat verweerder bij de boeteoplegging geheime marges hanteerde, was al ten tijde van het voornemen tot boeteoplegging bekend. Eiseres had dat daarom in bezwaar en daarna eventueel in (hoger) beroep tegen de boetebesluiten van
21 september 2017 aan de orde kunnen stellen, net als de appellanten hebben gedaan in de zaken waarin het CBb op 18 december 2018 uitspraak heeft gedaan. Dat eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt, waardoor de boetebesluiten in rechte zijn komen vast te staan, komt voor haar eigen rekening en risico.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.7
Ook ziet de rechtbank in de beroepsgronden geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het besluit van verweerder om niet terug te komen op de in rechte vaststaande boetebesluiten van 21 september 2017 evident onredelijk is. Eiseres heeft immers de mogelijkheid gehad om rechtsmiddelen aan te wenden tegen die besluiten, maar heeft daarvan niet tijdig gebruik gemaakt. Daardoor zijn die besluiten onherroepelijk geworden. Niet is gebleken dat eiseres zich onderscheidt van andere gevallen waarbij de boetebesluiten onherroepelijk zijn geworden, omdat daartegen geen of niet tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend.
3 . Gelet op het voorgaande heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank voor mogen kiezen om het herzieningsverzoek van eiseres met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten. Het bestreden besluit van 11 december 2019 kan daarom in stand blijven.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.

griffierrechter

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.