Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.1. [eiser 1] ,
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 4],
1. De procedure in de hoofdzaak en het incident
- het tussenvonnis van 2 september 2020,
- de akte overlegging producties van [eiser 1] en [eiser 2] van 13 oktober 2020,
- de brief van 21 oktober 2020 van de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] , houdende overlegging van één productie,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 oktober 2020, waarbij de advocaten notities hebben overgelegd, die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
- de incidentele vordering van [eiser 1] en [eiser 2] van 14 oktober 2020, tot het treffen van een voorlopige voorziening (ex artikel 223 lid Rv), ingeschreven onder zaaknummer 255678 KG ZA 20-231,
- de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
- de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] ,
De incidentele vordering is gelijktijdig met de hoofdzaak behandeld op 28 oktober 2020, waarvoor wordt verwezen naar voornoemd proces-verbaal.
2.De feiten in de hoofdzaak en het incident
(per 1 maart 2019) [J] .
Voorts is bepaald dat [eiser 2] en [gedaagde 2] ernaar streven dat de waarde en daarmee de koopprijs van de certificaten uiterlijk vóór 1 oktober 2022 zal zijn vastgesteld. In artikel A.3 is een bindend adviesregeling voor de waardering en daarmee de koopprijs voor de certificaten opgenomen.
Op 22 december 2016 heeft de mondelinge behandeling bij de Ondernemingskamer plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot de beschikking van de Ondernemingskamer van 23 december 2016 [9] .Bij die beschikking heeft de Ondernemingskamer zowel [eiser 2] als [gedaagde 2] als bestuurder geschorst en [U] benoemd tot bestuurder. Ook is bij wijze van onmiddellijke voorziening met onmiddellijke ingang en vooralsnog voor de duur van het geding bepaald dat alle door [gedaagde 4] gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 3] ten titel van beheer zijn overgedragen aan [U] .
3.De vorderingen in de hoofdzaak
A. primair:
(i) voor recht te verklaren dat (a) de 2012 Overeenkomst geen werking meer heeft omdat geen certificaathoudersovereenkomst en aandeelhoudersovereenkomst tot stand zijn gekomen en (b) dientengevolge geen van de partijen bij de 2012 Overeenkomst nog enig recht of enige verplichting heeft op grond van de 2012 Overeenkomst;
(ii) [gedaagde 2] te veroordelen alle door haar gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 5] binnen 30 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis (terug) over te dragen aan [gedaagde 3] tegen een koopprijs van € 17.500,--, althans € 32.010, althans een door de rechtbank te bepalen prijs, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
primair:
(i) de 2012 Overeenkomst te ontbinden;
(ii) aan deze ontbinding terugwerkende kracht te verlenen, behoudens voor zover het betreft de dividenduitkeringen aan [eiser 2] en [gedaagde 2] als bedoeld in artikel A.7.2 van de 2012 Overeenkomst;
(iii) [gedaagde 2] te veroordelen alle door haar gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 5] binnen 30 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis (terug) over te dragen aan [gedaagde 3] tegen een koopprijs van € 17.500,--, althans € 32.010, althans een door de rechtbank te bepalen prijs, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair:
(i) alle artikelen opgenomen in ‘Onderdeel B-Afspraken omtrent [gedaagde 5] ’ van de 2012 Overeenkomst te ontbinden;
(ii) aan deze (gedeeltelijke) ontbinding van de 2012 Overeenkomst terugwerkende kracht te verlenen;
(iii) [gedaagde 2] te veroordelen alle door haar gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 5] binnen 30 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis (terug) over te dragen aan [gedaagde 3] tegen een koopprijs van € 17.500,--, althans € 32.010, althans een door de rechtbank te bepalen prijs, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(iv) de termijnen opgenomen in ‘Onderdeel A-Afspraken omtrent [gedaagde 3] ’ van de 2012 Overeenkomst te verlengen met 10 jaar;
(v) te bepalen dat artikel A.6.3 van de 2012 Overeenkomst tot 1 januari 2032, althans een andere door de rechtbank te bepalen datum, niet van toepassing is;
(vi) de 2012 Overeenkomst aan te vullen met een regeling waarmee wordt voorzien in het proces voor het ordentelijk tot stand brengen van de Gezamenlijke Verkoop als bedoeld in A.1.6 van de 2012 Overeenkomst;
(i) de termijnen opgenomen in ‘Onderdeel A-Afspraken omtrent [gedaagde 3] ’ van de 2012 Overeenkomst te verlengen met 10 jaar;
(ii) te bepalen dat artikel A.6.3 van de 2012 Overeenkomst tot 1 januari 2032, althans een andere door de rechtbank te bepalen datum, niet van toepassing is;
(iii) in ‘Onderdeel B-Afspraken omtrent [gedaagde 5] ’ van de 2012 Overeenkomst het moment waarop de Koopoptie [gedaagde 2] [gedaagde 5] aanvangt met 9 jaar op te schuiven;
(iv) in ‘Onderdeel B-Afspraken omtrent [gedaagde 5] ’ van de 2012 Overeenkomst artikel B.2.2 te wijzigen zodanig dat de Koopoptie [gedaagde 2] niet langer voor onbepaalde tijd geldt, maar uitsluitend gedurende 12 maanden na de hiervoor bedoelde aanvangsdatum kan worden uitgeoefend en dat de koopoptie, indien die niet binnen deze termijn is uitgeoefend, vervalt;
(v) te bepalen dat bij vaststelling van de prijs die [gedaagde 2] op grond van artikel B.2.1 aan [gedaagde 3] dient te betalen bij uitoefening van de Koopoptie [gedaagde 2] , in afwijking van het bepaalde in bijlage 1 bij de 2012 Overeenkomst, de schuld van [gedaagde 5] aan [gedaagde 3] en de schuld van [E] aan [gedaagde 5] , buiten beschouwing worden gelaten;
(vi) de 2012 Overeenkomst aan te vullen met regelingen waarmee wordt voorzien in de onderwerpen zoals beschreven in paragraaf 19.11 sub (i) tot en met (vii) van de dagvaarding.
(i) [gedaagde 1] te veroordelen (a) te bewerkstelligen dat Epplix binnen 30 dagen na het te wijzen vonnis onherroepelijk en onvoorwaardelijk afstand doet van enig recht of aanspraak op grond van de (vermeende) huurovereenkomst tussen Epplix en [F] en (b) te bewerkstelligen dat Epplix onherroepelijk en onvoorwaardelijk erkent dat haar huurovereenkomst met [F] steeds een duur van maximaal 1 jaar heeft, en dat deze overeenkomst steeds met een opzegtermijn van 6 maanden kan worden beëindigd, een en ander zoals bepaald in artikel 7.1 sub (iv) van het Convenant, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(ii) indien de rechtbank de primaire of subsidiaire vordering in verband met de 2012 Overeenkomst toewijst: voor recht te verklaren dat [gedaagde 3] en [gedaagde 5] het aan [gedaagde 2] toegekende Right of First Refusal (ROFR), zoals vastgelegd in het besluit van 4 juli 2018, vrijelijk kunnen herroepen en dat een dergelijke herroeping geen enkele aanspraak van [gedaagde 1] of [gedaagde 2] in het leven roept;
(iii) voor recht te verklaren dat het door [gedaagde 3] en [gedaagde 5] aan [gedaagde 2] toegekende ROFR niet van toepassing is bij executie door [gedaagde 3] van de ten gunste van haar gevestigde zekerheden, zoals opgenomen in de akten van verpanding van 28 september 2017.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
- aanbiedingsverplichtingen bij tussentijds overlijden;
- aanbiedingsverplichtingen (en bijbehorende prijsbepaling) bij tussentijds vertrek;
- een drag along regeling, inhoudende dat de groot-aandeelhouder ( [gedaagde 3] ) de andere aandeelhouders kan verplichten hun aandelen mee te verkopen als de groot-aandeelhouder wil verkopen en een tag along regeling, inhoudende dat de (minderheids)aandeelhouders het recht hebben om hun aandelen mee te verkopen als een bod wordt gedaan op de aandelen van de groot-aandeelhouder;
- een regeling ter zake het gebruik van de naam ‘ [X] ’ na uitoefening van de Koopoptie [gedaagde 2] ;
- een non-concurrentiebeding c.q. relatiebeding, ter voorkoming van de situatie dat [E] , na uitoefening van de Koopoptie [gedaagde 2] , zich ook zou gaan richten op de klanten en de markt die het [X] -concern vanuit Nederland bedient;
- een regeling voor de situatie dat [gedaagde 1] de Koopoptie [gedaagde 2] niet heeft uitgeoefend op het moment dat op grond van artikel A.1.6 van de 2012 Overeenkomst de gezamenlijke verkoop aan de orde is;
- een regeling hoe [eiser 2] en [gedaagde 2] tot een gezamenlijke verkoop dienen te komen, o.a met betrekking tot de selectie- en benoemingsprocedure voor een corporate finance-adviseur en M&A advocaat, het aan deze adviseurs te verstrekken mandaat, de inrichting van het verkoopproces, overeenstemming tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] over de voorwaarden die zij verplicht zijn te accepteren bij verkoop, een regeling ter zake tegenstrijdige belangen bij een dergelijk proces en een geschillenregeling tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] als verkopende aandeelhouders.
(i) de toe-eigening door [gedaagde 1] in januari 2014 van een corporate opportunity, te weten de productie van EPP-korrels, en de exploitatie daarvan in zijn eigen onderneming Epplix, inclusief het sluiten van een afnameovereenkomst met het [X] -concern, waarbij sprake was van tegenstrijdige belangen;
(ii) de problemen en belangentegenstellingen die als gevolg van het opzetten van Epplix en het tot stand brengen van de afnameovereenkomst zijn ontstaan;
(iii) de certificaathoudersovereenkomst en de aandeelhoudersovereenkomst zoals voorzien in de 2012 Overeenkomst zijn niet tot stand gekomen;
(iv) het door Epplix verhogen van de EPP-grondstoffenprijs, in strijd met de gemaakte prijsafspraak en fundamentele beginselen van behoorlijk bestuur;
(v) de gevoerde enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer;
(vi) het Convenant en de aanloop naar het Convenant;
(vii) voortzetting door [gedaagde 1] van de met de 2012 Overeenkomst gesloten discussie en de onvoorziene persoonlijke toestand van [gedaagde 1] en zijn ongeschiktheid als bestuurder;
(viii) de (financiële) performance van de Tsjechische activiteiten.
(i) de ontstane schuld van [E] aan [gedaagde 5] en van [gedaagde 5] aan [gedaagde 3] en de ontwikkelingen ter zake;
(ii) de gebleken negatieve waarde van de aandelen in [gedaagde 5] en het belemmerende effect van de Koopoptie [gedaagde 2] op adequaat beleid;
(iii) het voortduren van de persoonlijke toestand van [gedaagde 1] en nieuwe bedreigingen en intimidaties;
(iv) de huurovereenkomst tussen [F] en Epplix, zoals deze pas eind 2018 boven tafel kwam en die niet voldoet aan het Convenant;
(v) de verhoudingen tussen [gedaagde 1] en zijn zoons, de beoogde bedrijfsopvolgers, blijken ook ernstig verstoord;
(vi) de coronacrisis en de nadelige gevolgen daarvan.
In het geval [gedaagde 1] wel zou overgaan tot uitoefening van de Koopoptie [gedaagde 2] en/of het reflecteren op de Aanbiedingsplicht, zou dit meebrengen dat [gedaagde 1] , die zich hiervoor definitief ongeschikt heeft getoond, de volledige controle over het [X] -concern zou krijgen.
Ook tijdens de procedures bij de Ondernemingskamer en bij de onderhandelingen over het Convenant bleef de 2012 Overeenkomst voor [gedaagde 1] , [eiser 1] en het [X] -concern het onbetwiste uitgangspunt voor aanvullende afspraken. In het Convenant zijn specifieke afspraken gemaakt over de verhouding tussen de 2012 Overeenkomst en het Convenant, in het bijzonder in artikel 9.2 van het Convenant.
Ten eerste zijn de omstandigheden die [eiser 1] en [eiser 2] aanvoeren geen onvoorziene omstandigheden en ten tweede brengen de redelijkheid en billijkheid niet mee dat ongewijzigde instandhouding van de 2012 Overeenkomst onaanvaardbaar zou zijn.
Datzelfde geldt voor de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] in verband met het Convenant. Zo is niet onderbouwd op welke grondslag de vorderingen met betrekking tot de huurovereenkomst en het ROFR zijn gebaseerd, zijn [eiser 1] en [eiser 2] geen partij bij de huurovereenkomst en het ROFR en hebben zij geen rechtens te respecteren belang bij hun vorderingen. Bovendien is Epplix niet in deze procedure betrokken en kan een veroordeling haar niet binden. Ook hier is de gevorderde dwangsom buitenproportioneel.
3.17. Juist gelet op de verstoorde verhoudingen tussen de broers is gestanddoening van de 2012 Overeenkomst van belang, omdat hierin in de ontvlechting is voorzien en hiermee een einde komt aan het gedeelde aandeelhouderschap.
De onderdelen A en C van de 2012 Overeenkomst raken het vennootschappelijk belang van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] niet (direct), althans in beperkte mate en zijn daarom op dit moment van beperkt belang voor [gedaagde 3] en [gedaagde 5] . Ten aanzien van onderdelen van de 2012 Overeenkomst die het vennootschappelijk belang van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] wel raken, zullen [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in een latere fase van deze procedure bezien of en in hoeverre een reactie opportuun is. De Koopoptie [gedaagde 2] heeft vanuit het perspectief van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] wel onwenselijke gevolgen. De hieraan verbonden onzekerheid voor [gedaagde 3] en [gedaagde 5] en de gehele [X] Groep vindt haar oorzaak in het feit dat [eiser 1] en [gedaagde 1] destijds geen nadere afspraken hebben gemaakt over de uitoefening van de Koopoptie [gedaagde 2] . Voor het bestendige succes van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] is het van groot belang dat zo snel mogelijk
-in elk geval voor 1 januari 2021- duidelijkheid bestaat over de geldigheid van de 2012 Overeenkomst en meer specifiek over de Koopoptie [gedaagde 2] , zodat [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hiermee rekening kunnen houden bij de bepaling van hun strategie en de inrichting van de organisatie.
4.De vordering in het incident
a) te bepalen dat de werking van de 2012 Overeenkomst -zo die er mocht zijn- is geschorst totdat door de rechter in hoogste instantie onherroepelijk op de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] , zoals ingesteld bij dagvaarding, is beslist;
b) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verbieden op enigerlei wijze nakoming te verlangen van de 2012 Overeenkomst, totdat door de rechter in hoogste instantie onherroepelijk op de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] , zoals ingesteld bij dagvaarding, is beslist, een en ander op straffe van een aan [eiser 2] te verbeuren dwangsom;
c) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van dit incident.
Voor de continuïteit van de [X] -groep is van groot belang dat zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat over de geldigheid van de Koopoptie [gedaagde 2] , de voorwaarden waaronder deze wordt ingeroepen en terugbetaling van de lening door [gedaagde 5] aan [gedaagde 3] .
Indien deze duidelijkheid niet tijdig wordt verkregen, zijn [gedaagde 3] en [gedaagde 5] gebaat bij uitstel van de ingangsdatum van de Koopoptie [gedaagde 2] , in ieder geval tot 1 januari 2022.
5.5. De beoordeling in het incident5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 223 Rv. kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. De rechtbank overweegt dat aan het vereiste dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering, zoals ingesteld bij dagvaarding, is voldaan. Een voorlopige voorziening, gegeven op de voet van dit artikel, verliest evenwel haar werking zodra in de hoofdzaak einduitspraak is gedaan in de instantie die de voorziening heeft verleend, ongeacht of tegen die einduitspraak een rechtsmiddel wordt aangewend en ongeacht of die einduitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
6.De beoordeling in de hoofdzaak6.1 In de hoofdzaak staat in de eerste plaats beantwoording van de door [eiser 1] en [eiser 2] opgeworpen vraag centraal of de 2012 Overeenkomst haar werking heeft verloren, omdat deze overeenkomst niet verder is uitgewerkt in een certificaathoudersovereenkomst (op het niveau van [gedaagde 3] ) en een aandeelhoudersovereenkomst (op het niveau van [gedaagde 5] ).
intentieen derhalve geen verplichting is opgenomen om certificaathouders- en aandeelhoudersovereenkomst te sluiten, waarbij is bepaald dat deze overeenkomsten geen afspraken zullen bevatten die afbreuk doen aan de strekking van de bepalingen van de 2012 Overeenkomst. Dat voorafgaand aan het sluiten van de 2012 Overeenkomst in het memorandum van [M] van 25 juli 2012 [13] is opgenomen dat het van belang is om als integraal onderdeel van een aanbiedingsplicht van [eiser 1] en [eiser 2] op uiterlijk 1 januari 2022 een aandeelhoudersovereenkomst op te stellen, doet daaraan niet af. Ondanks het stranden van het jarenlange onderhandelingstraject hierover onder leiding van BDO zijn partijen er ook nadien vanuit gegaan dat de 2012 Overeenkomst gold. De door [eiser 1] en [eiser 2] in paragraaf 19.11 van de dagvaarding genoemde onderwerpen, die niet geregeld zijn, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig essentieel dat de 2012 Overeenkomst geen werking meer heeft, nog afgezien van het feit dat de 2012 Overeenkomst in artikel A.6 wel een regeling bevat voor tussentijds overlijden van [gedaagde 1] , dan wel [eiser 1] . Dat de andere onderwerpen door partijen niet zijn besproken, respectievelijk dat hierover geen afspraken zijn gemaakt, duidt erop dat partijen dit niet als essentiële onderwerpen hebben gezien, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat partijen zich bij de totstandkoming van de 2012 Overeenkomst door deskundigen hebben doen bijstaan. Ten slotte overweegt de rechtbank dienaangaande dat bij een eventuele gezamenlijke verkoop aan een derde, deze derde ook voorwaarden zal stellen, die vervolgens nader uitonderhandeld dienen te worden. Uiteraard kon daar -wegens onbekendheid van de derde en de mogelijk door deze te stellen voorwaarden- niet op worden geanticipeerd bij totstandkoming van de 2012 Overeenkomst en werd dit kennelijk niet als dusdanig essentieel gezien dat hieraan een verplichting tot het sluiten van voornoemde certificaathouders- en/of aandeelhoudersovereenkomst is gekoppeld.
Zo heeft [eiser 2] bij verzoekschrift van 9 september 2016 aan de Ondernemingskamer een aantal verzoeken geformuleerd ‘
voor de duur dat het bepaalde in de artikelen A.1 t/m A.4 van de 2012 Overeenkomst nog niet geheel is uitgevoerd’ en is het Convenant gesloten ter beëindiging van de enquêteprocedure, waarbij partijen ‘
in aanvulling op c.q. in afwijking van de 2012 Overeenkomst afspraken hebben gemaakt over onder meer de besluitvorming binnen het [gedaagde 4] en de [X] -Groep, haar bestuur en toezicht op het bestuur, de verhouding tot Epplix s.r.o. en de resterende betrokkenheid van [gedaagde 1] en [eiser 1]’. De tijdens de mondelinge behandeling ingenomen stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat zij heel duidelijk hebben gemaakt dat zij de 2012 Overeenkomst niet hebben onderschreven als startpunt van het Convenant, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet en kan ook niet worden afgeleid uit de e-mail van mr. Evers van 5 december 2016 [14] . Ook uit de e-mail van [U] aan [eiser 1] en [gedaagde 1] van 2 januari 2017 [15] valt af te leiden dat het optierecht van [gedaagde 1] door het Convenant niet wordt beperkt en dat de Koopoptie [gedaagde 2] (Artikel B2 lid 2.2 van de 2012 Overeenkomst) voor onbepaalde tijd geldt. Door vervolgens het Convenant te tekenen hebben [eiser 1] en [gedaagde 1] daarmee ingestemd. Overigens is geconstateerd dat [eiser 1] en [eiser 2] in deze procedure de dividenduitkering, als bedoeld in artikel A.7.2 van de 2012 Overeenkomst, in stand willen laten, zodat zij aan dit deel van de 2012 Overeenkomst ook zelf werking toekennen.
het Bestuur het van belang acht dat aan de Aanbiedingsverplichting en de Koopoptie, evenals de daarbij behorende afspraken, ten volle en zonder afbreuk dan wel uitholling van hetgeen door partijen is beoogd uitvoering kan worden gegeven’.
6.10. De rechtbank stelt voorop dat wanneer na het sluiten van de overeenkomst de omstandigheden ingrijpend wijzigen, de vraag kan rijzen of partijen nog wel geheel aan de overeenkomst gebonden behoren te zijn. Artikel 6:258 BW creëert een mogelijkheid dat de rechter in verband met het intreden van onvoorziene omstandigheden de overeenkomst kan wijzigen of haar geheel of gedeeltelijk kan ontbinden. Voor rechterlijk ingrijpen is slechts dan plaats als sprake is van ‘onvoorziene omstandigheden’, zijnde nieuwe omstandigheden waarvan partijen het intreden niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in de overeenkomst hebben verdisconteerd. Daarbij moeten die onvoorziene omstandigheden ‘
van dien aard zijn, dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.’ Lid 2 van dit artikel bepaalt dat voor rechterlijk ingrijpen in de rechtsgevolgen van een overeenkomst geen plaats is ‘
voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvatting voor rekening komen van degene die zich erop beroept.’ In dat geval is het intreden van die omstandigheid stilzwijgend in de overeenkomst verdisconteerd. Omdat ingrijpen door de rechter op gespannen voet staat met het eerdergenoemde beginsel van contractsvrijheid heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden, omdat de redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord verlangen en slechts bij hoge uitzondering afwijking daarvan toelaten (HR 20 februari 1998, NJ 1998/493 Briljant Schreuders/ABP). De rechtszekerheid zou bedreigd worden bij te lichtvaardig rechterlijk ingrijpen.
Partijen hebben in artikel 5.6 van het Convenant afspraken gemaakt over omzetting van de door [gedaagde 3] aan [gedaagde 5] c.q. [E] (of enige andere vennootschap van de [X] -Groep) verstrekte financiering in een lening, waarbij is overeengekomen dat deze lening uiterlijk 1 januari 2021 geheel dient te zijn terugbetaald en dat leningnemers zekerheden zullen verstrekken, bestaande uit een eerste pandrecht op aandelen die [gedaagde 5] houdt in het kapitaal van [E] en op alle vorderingen die [gedaagde 5] heeft of verkrijgt op [E] of andere vennootschappen behorende tot de [X] -Groep en een eerste pandrecht op machines, voorraden en debiteuren van [E] . Een en ander is ook conform Convenant geëffectueerd. Bij akten van 28 september 2017 zijn genoemde zekerheden verstrekt en is het bedrag van € 16,8 miljoen ook genoemd [18] . Ook ten aanzien van deze omstandigheid geldt hetgeen hiervoor is overwogen. Nu partijen met het Convenant een einde hebben gemaakt aan de enquêteprocedure en dus aan hetgeen in die procedure aan de orde was, kunnen [eiser 1] en [eiser 2] dit thans niet als onvoorziene omstandigheid aanmerken, nog afgezien van het feit dat reeds ten tijde van totstandkoming van de 2012 Overeenkomst sprake was van een financiering van € 8 miljoen wegens het opzetten van een nieuwe productiefaciliteit in Tsjechië. De tijdens de mondelinge behandeling door [eiser 1] en [eiser 2] ingenomen stelling dat in 2012 de financiering aan [gedaagde 5] slechts € 844.005,-- bedroeg en dat het resterende bedrag van € 7,2 miljoen betrekking had op de bouw van de fabriek in Tsjechië, kan hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen.
Voorts overweegt de rechtbank dat het feit dat nog niet is afgelost op de lening ook niet geldt als onvoorziene omstandigheid, nu in het Convenant onder 5.6 onder (i) is opgenomen dat de lening uiterlijk 1 januari 2021 dient te zijn terugbetaald.
Met betrekking tot de ook door [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in deze procedure ingenomen stelling dat de Koopoptie [gedaagde 2] vanuit het perspectief van deze vennootschappen onwenselijke gevolgen heeft, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 6.11. Ook [gedaagde 3] en [gedaagde 5] waren partij bij de 2012 Overeenkomst en het Convenant, bij welke laatste overeenkomst de vennootschappen werden vertegenwoordigd door [U] . Zoals overwogen behoren wijzigingen, ook in onverhoopt negatieve zin, tot het risico dat partijen hebben genomen door zolang van tevoren afspraken voor de toekomst te maken. Dat dat niet alleen [eiser 1] en [eiser 2] raakt, maar ook [gedaagde 3] en [gedaagde 5] , maakt niet dat rechterlijk ingrijpen hier aan de orde moet zijn.
Als er al een contract blijkt te zijn, dan zal het bestuur daarmee rekening hebben te houden. Wat er nu staat kan gewoon blijven bestaan.’ [20] Reeds om die reden kan deze omstandigheid niet als onvoorzien kwalificeren.
[eiser 1] heeft zijn bezwaren tegen de huurovereenkomst, die na tekening van het Convenant boven water is gekomen, kenbaar gemaakt aan de RvC bij brief van 11 december 2018, hetgeen de juiste gang van zaken is. Het is uiteindelijk aan het bestuur en de RvC om hierin standpunt te bepalen en een eventuele vordering aanhangig te maken.
6.26. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat ook voor gebeurtenissen die volgens [eiser 1] en [eiser 2] na het Convenant hebben plaatsgevonden, geldt dat deze niet als onvoorzien kunnen worden aangemerkt, nu deze omstandigheden (stilzwijgend) in de 2012 Overeenkomst, dan wel het Convenant zijn verdisconteerd, dan wel behoren tot het ondernemersrisico van [eiser 1] en [eiser 2] .
Ten aanzien van de vordering sub (i) overweegt de rechtbank dat [eiser 1] en [eiser 2] geen partij zijn bij de huurovereenkomst tussen Epplix en [F] . Een dergelijke vordering kan slechts worden ingesteld door [F] . [eiser 1] en [eiser 2] kunnen niet als certificaathouders vorderingen instellen namens dochtermaatschappijen. Daarbij komt dat Epplix niet in rechte is betrokken in deze procedure.
De vordering sub (ii) betreft een voorwaardelijke vordering, waarbij de voorwaarde niet is vervuld. Daarbij komt -en dat geldt ook voor de vordering sub (iii)- dat [eiser 1] en [eiser 2] geen partij zijn bij het ROFR. Een dergelijke vordering kan slechts worden ingesteld door [gedaagde 3] en [gedaagde 5] en ook hier geldt dat [eiser 1] en [eiser 2] niet als certificaathouders vorderingen kunnen instellen namens deze vennootschappen.
5.De beslissing
(na-)kosten niet binnen die termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis;