4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 08/996091-14 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Op basis van de inhoud van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad - in welke vorm dan ook - bij het ten laste gelegde strafbare handelen (ten aanzien) van [bedrijf 1] . De enkele vaststelling dat verdachte op 4 juli 2012, ten tijde van de overdracht van de aandelen van [bedrijf 10] aan [bedrijf 1] / de veroordeelde [medeverdachte 1] voor één dag bestuurder was van [bedrijf 9] is onvoldoende om te oordelen dat verdachte betrokken is geweest bij strafbare handelingen begaan door of uit naam van [bedrijf 1] . Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van de feiten onder 1 en 2.
Ten aanzien van feiten 3 en 4:
Verdachte was als bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 9] van 15 februari 2011 tot 19 december 2011 (middellijk) bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 10] .
De veroordeelde [medeverdachte 6] , medewerker van [bedrijf 10] , heeft verklaard dat veroordeelde [medeverdachte 2] de leiding had en dat verdachte zich niet bemoeide met zijn werkzaamheden.
Uit de verklaringen van verdachte zelf, [medewerker 1] , medewerker van [bedrijf 9] die de dagelijkse administratie deed van [bedrijf 10] , en [medewerker 2] , medewerker bij [bedrijf 9] , volgt dat verdachte weleens heeft geholpen met administratieve werkzaamheden, maar dat zij geen bemoeienis had met de bedrijfsvoering van [bedrijf 10] .
Uit het dossier blijkt ook voor het overige geen betrokkenheid van verdachte bij, dan wel wetenschap ten aanzien van, het door [bedrijf 10] valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door valse facturen in de administratie op te nemen en/of het opzettelijk onjuist of onvolledig indienen van aangiften omzetbelasting. Gelet hierop wordt verdachte vrijgesproken van de feiten onder 3 en 4.
Nu verdachte ten aanzien van de feiten onder 1 tot en met 4 met betrekking tot [bedrijf 1] en [bedrijf 10] wordt vrijgesproken, is de rechtbank evenals de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte eveneens moet worden vrijgesproken van de onder 5 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie wegens een gebrek aan bewijs.
De rechtbank acht evenmin bewezen wat aan verdachte onder 08/993122-16 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van de onder gedachtestreepjes 1 tot en met 4 tenlastegelegde witwasfeiten:
De rechtbank is evenals de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad
- in welke vorm ook - bij de onder gedachtestreepjes 1 tot en met 4 ten laste gelegde witwasfeiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken wegens een gebrek aan bewijs.
Ten aanzien van gedachtestreepje 5:
De rechtbank stelt allereerst de volgende feiten en omstandigheden vast:
uit het dossier blijkt dat de veroordeelde [medeverdachte 1] - directeur van [bedrijf 1] in 2011 en 2012 – in 2012 bij de Corner Banca SA te Zwitserland een bankrekening heeft aangehouden (met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ). Op deze rekening is in 2011 en 2012 een bedrag van in totaal € 160.000,-- binnengekomen; geld dat afkomstig was van bedrijven die betrokken waren bij btw-carrouselfraude. [medeverdachte 1] heeft dit geld buiten de boekhouding van [bedrijf 1] gehouden en niet opgegeven bij de Nederlandse Belastingdienst;
[medeverdachte 1] is bij vonnis van deze rechtbank van 6 april 2020 veroordeeld ter zake van (gewoonte-)witwassen, mede ten aanzien van geldbedragen op genoemde Zwitserse bankrekening;
vanaf deze Zwitserse bankrekening zijn in 2012 tweemaal bedragen overgemaakt naar de CMB-bankrekening van de Panamese rechtspersoon [rechtspersoon] te [plaats 2] , te weten op
7 september 2012 een bedrag van € 70.000,-- en op 22 november 2012 een bedrag van
€ 30.000,--;
[rechtspersoon] werd op 12 mei 2012 opgericht en [medeverdachte 2] kreeg daarbij de volledige bevoegdheid over deze rechtspersoon. [medeverdachte 2] was tevens de (enige) gemachtigde van de bankrekening van [rechtspersoon] . De enige inkomsten op de rekening van [rechtspersoon] zijn genoemde, door [medeverdachte 1] in 2012 overgemaakte, bedragen van - in totaal - € 100.000,-- geweest.
Uit het dossier blijkt voorts het volgende:
op 12 december 2014 werd vanaf de rekening van [rechtspersoon] een bedrag van € 35.020,-- overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 9] .;
verdachte heeft in onderhavige zaak van 3 maart 2015 tot en met 2 april 2015 in voorarrest gezeten;
de veroordeelde [medeverdachte 2] heeft in onderhavig onderzoek in voorarrest gezeten van 3 maart 2015 tot en met 7 september 2015;
verdachte heeft op 20 mei 2015 een digi-bankpas aangevraagd voor de rekening van [rechtspersoon] . De aanvraag voor die pas is gedaan middels een e-mailbericht aan de CMB-bank met afzender
[mailadres];
uit het dossier blijkt dat op en na 24 april 2015 van de rekening van [rechtspersoon] betalingen zijn gedaan in het kader van privébestedingen; onder meer naar: [medewerker 1] , [vader] (vader van verdachte), [dochter] (dochter van [medeverdachte 2] ), en advocatenkantoor [advocatenkantoor] .
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is allereerst van oordeel, op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, dat niet is komen vast te staan dat verdachte op enig moment voorafgaand aan de periode april-mei 2015 op de hoogte is geweest van het bestaan van de rechtspersoon [rechtspersoon] en de door die rechtspersoon aangehouden bankrekening.
Het feit dat verdachte ten tijde van de overdracht van aandelen van [bedrijf 10] op 4 juli 2012 (opnieuw) voor één dag formeel bestuurder is geweest van [bedrijf 10] , via [bedrijf 9] , acht de rechtbank - bij gebrek aan overig bewijs - onvoldoende om te concluderen dat verdachte van het bestaan van de door [medeverdachte 1] aangehouden Zwitserse bankrekening, van het bestaan van (de bankrekening van) de Panamese rechtspersoon [rechtspersoon] , en van de in 2012 gedane betalingen - vanaf de Zwitserse bankrekening van [medeverdachte 1] naar [rechtspersoon] - op de hoogte is geweest.
De rechtbank is ook ten aanzien van de overboeking op 12 december 2014 van € 35.000,-- van de rekening van [rechtspersoon] naar [bedrijf 9] van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte bij die overboeking betrokken is geweest, dan wel dat zij van die overboeking op de hoogte is geweest. Het enkele feit dat zij gemachtigde was van deze rekening is daartoe zonder aanvullend bewijs onvoldoende.
De rechtbank merkt ten aanzien van deze overboeking terzijde op dat de omvang van het bedrag, bij gebrek aan nadere aanknopingspunten om anders te oordelen, niet persé aanleiding hoefde te geven voor een vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig moest zijn.
De rechtbank stelt in aanvulling op het voorgaande en ten overvloede nog vast, ten aanzien van de aanvraag van de bankpas en de betalingen ten behoeve van privébestedingen die - al dan niet door verdachte - in april en mei 2015 zijn gedaan vanaf de rekening van [rechtspersoon] , dat deze handelingen eerst ná de ten laste gelegde periode - die eindigt op 31 maart 2015 - hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande spreekt de rechtbank verdachte eveneens vrij ten aanzien van het onder gedachtestreepje 5 ten laste gelegde witwasfeit.
verklaart niet bewezen dat verdachte de onder parketnummer 08/996091-14 ten laste gelegde feiten onder 1, 2, 3, 4 en 5 en het onder parketnummer 08/993122-16 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M.F. Schreurs, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. M.M. Lorist, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.
Buiten staat
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.