ECLI:NL:RBOVE:2020:3551

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
08.015904.20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens noodweer na poging tot doodslag

Op 27 oktober 2020 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 18-jarige vrouw die werd verdacht van poging tot doodslag op een man tijdens een vechtpartij met haar vriend. De rechtbank oordeelde dat de vrouw handelde uit noodweer. De feiten vonden plaats op 17 januari 2020 in Kampen, waar de vrouw in bed lag toen ze geschreeuw en een knal hoorde. Ze hoorde een man, later geïdentificeerd als het slachtoffer, dreigen met geweld en geld eisen. Toen ze naar beneden ging, zag ze dat het slachtoffer en haar vriend met elkaar aan het vechten waren, beiden gewapend. De vrouw probeerde de mannen uit elkaar te halen, maar toen dat niet lukte, pakte ze een aardappelschilmesje en stak het slachtoffer in zijn hoofd. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet de intentie had om het slachtoffer te doden, maar handelde om haar vriend te verdedigen tegen een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van noodweer en ontsloeg de vrouw van alle rechtsvervolging. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde feit werd ontslagen van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.015904.20 (P)
Datum vonnis: 27 oktober 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 2002 in [geboorteplaats] ,
wonende in [adres]

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 oktober 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H.P.G. Sommers en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. D.P. Poppe, advocaat te Kampen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 13 oktober 2020, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:op 17 januari 2020 geprobeerd heeft [slachtoffer] te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een mes te steken
feit 2:op 17 januari 2020 een vuurwapen voorhanden heeft gehad
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
zij op of omstreeks 17 januari 2020 te Kampen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een
(aardappelschil)mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig
en/of snijdend voorwerp in/op het hoofd en/of de nek heeft
gestoken/geprikt/gesneden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het voorgaande niet een veroordeling leidt:
zij op of omstreeks 17 januari 2020 te Kampen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een
(aardappelschil)mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig
en/of snijdend voorwerp in/op het hoofd en/of de nek heeft
gestoken/geprikt/gesneden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het voorgaande niet een veroordeling leidt:
zij op of omstreeks 17 januari 2020 te Kampen
[slachtoffer] heeft mishandeld door hem meermalen, althans eenmaal, (met
kracht) met een (aardappelschil)mes, althans een daarop gelijkend
scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in/op het hoofd en/of de
nek te steken/prikken/snijden
2.
zij op of omstreeks 17 januari 2020 te Kampen
een wapen van categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie,
te weten een (automatisch) vuurwapen, van het merk Ceska Zbrojovka,
model VZ61 Skorpion, kaliber 7.65 mm,
zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren,
voorhanden heeft gehad;

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 primair en feit 2 bewezen kunnen worden verklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] heeft gestoken. Voor het onder 2 ten laste gelegde feit zou vrijspraak moeten volgen, omdat verdachte niet wist dat er in de rugtas een vuurwapen zat.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aan verdachte is onder 1 primair ten laste gelegd dat zij – kort gezegd – geprobeerd heeft [slachtoffer] van het leven te beroven.
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft verklaard dat zij op 17 januari 2020 in de woning van haar vriend [vriend] (hierna: [vriend] ) in bed lag toen zij geschreeuw en een knal hoorde. Verdachte hoort [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) onder meer zeggen dat hij geld wil en dat hij hen anders zal doden. Verdachte hoort dat er gevochten wordt en zij loopt naar beneden. Daar ziet zij dat [slachtoffer] en [vriend] aan het vechten zijn in de woonkamer bij de bank. [slachtoffer] en [vriend] hebben allebei een wapen vast en trekken eraan. Verdachte begint [slachtoffer] te slaan en schreeuwt tegen hen, maar de mannen stoppen niet met vechten. De worsteling gaat dan verder in richting van de gang. [slachtoffer] en [vriend] houden nog steeds allebei het wapen vast. Verdachte probeert hen uit elkaar te halen, maar dat lukt haar niet. Daarop loopt verdachte naar de keuken en zij pakt een aardappelschilmesje. Met dat mesje steekt verdachte [slachtoffer] in zijn voor- en achterhoofd. [slachtoffer] rent vervolgens weg. [2]
Uit de letselrapportage blijkt dat [slachtoffer] op zijn voorhoofd een snijwond heeft en vijf steekwonden op het achterhoofd. Er is sprake van zeer fors bloedverlies vanuit de wonden. [3]
Nadere bewijsoverweging.
Uit de verklaringen van verdachte volgt dat haar handelen gericht was op het doen stoppen van het gevecht tussen [slachtoffer] en [vriend] en niet op het doden van [slachtoffer] . De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door haar handelen [slachtoffer] zou kunnen komen te overlijden.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bij “aanmerkelijke kans” gaat het om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten is. Daaronder wordt verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
De rechtbank is van oordeel dat de kans dat een persoon, die meerdere malen met een mes in het voorhoofd en het achterhoofd wordt gestoken, komt te overlijden naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk moet worden aangemerkt. Daarbij overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een vitaal en kwetsbaar onderdeel van het lichaam is.
Ten aanzien van de vraag of verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op de dood en deze kans ook heeft aanvaard, overweegt de rechtbank dat het meermalen steken met een mes in het voorhoofd en het achterhoofd, gedragingen zijn die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat zij een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De rechtbank onderscheidt daarbij twee momenten. Het eerste moment betreft het voorhanden hebben van het vuurwapen in het huis van [vriend] en het tweede moment betreft het voorhanden hebben van het vuurwapen in de rugzak, nadat verdachte en [vriend] het huis hebben verlaten.
Alvorens over te gaan tot een bespreking van deze momenten stelt de rechtbank het volgende voorop. Voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 Wet wapens en munitie is vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig heeft gehad oftewel dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen.
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht over het wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. (vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504)
Voorhanden hebben in de woning
Verdachte heeft verklaard dat zij in de ochtend van 17 januari 2020 het vuurwapen voor het eerst heeft gezien in de slaapkamer van [vriend] en dat zij over het wapen ruzie hebben gehad. [4] [vriend] heeft verklaard dat hij op 17 januari 2020 om 12.00 uur wakker is geworden, dat verdachte ook wakker werd, dat zij samen een broodje hebben gegeten en dat hij vervolgens weg wilde gaan. [5] Op dat moment kwam [slachtoffer] aan de deur. Verdachte was op dat moment weer boven. [6] [slachtoffer] heeft verklaard dat hij bij de woning van [vriend] kwam om een geschil met hem uit te praten, dat het gesprek steeds heftiger werd en dat [vriend] daarbij een vuurwapen ter hand heeft genomen. [7] Om 13.23 uur komt bij de politie de melding binnen dat een persoon, naar later blijkt [slachtoffer] , is neergestoken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de ochtend van 17 januari 2020, na 12.00 uur, het vuurwapen in de slaapkamer van [vriend] heeft gezien. Verdachte is zich op dat moment bewust geweest van de aanwezigheid van het wapen. Vervolgens doet zich de vraag voor of verdachte feitelijke macht over het wapen kon uitoefenen in de zin dat zij daarover kon beschikken. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Verdachte is die ochtend onverwacht geconfronteerd met de aanwezigheid van het wapen. Zij en [vriend] hebben over de aanwezigheid van het wapen nog ruzie gemaakt. Op enig moment is het wapen van boven (in de slaapkamer) verplaatst naar de woonkamer of de hal beneden, waar [vriend] het wapen aan [slachtoffer] toont. De rechtbank kan niet vaststellen op welk moment dat gebeurd is. Vastgesteld kan wel worden dat op het moment dat [slachtoffer] aan de deur kwam, verdachte niet meer de feitelijke macht over het wapen kon uitoefenen. De tijdspanne waarin verdachte over het wapen heeft kunnen beschikken is dus kort geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verdachte redelijkerwijs direct afstand kon nemen van het wapen gedurende de tijd dat zij daar wel over beschikte niet los kan worden gezien van de persoon van verdachte. Verdachte was ten tijde van het feit net 18 geworden. Uit het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek van 12 augustus 2020 komt naar voren dat verdachte cognitief op een laag niveau functioneert. De moeder van verdachte heeft aangegeven, zo volgt uit het reclasseringsadvies van 20 januari 2020, dat verdachte op het niveau van een veertienjarige functioneert. Ook is relevant dat verdachte, gelet op haar hiervoor omschreven persoonlijke ontwikkeling, niet was opgewassen tegen haar ruim 20 jaar oudere vriend [vriend] . De rechtbank is, gelet op deze specifieke omstandigheden die zien op de persoon van verdachte, van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat verdachte redelijkerwijs van het wapen afstand kon nemen toen zij daarmee werd geconfronteerd, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte het vuurwapen in de woning voorhanden heeft gehad
Voorhanden hebben in de rugzak
[vriend] heeft verklaard dat hij het vuurwapen op 17 januari 2020 in een tas heeft gestopt, dat [verdachte] en hij toen de woning hebben verlaten en de tas met het wapen hebben meegenomen. [8] Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist dat [vriend] het wapen in de rugtas had gedaan, dat [vriend] haar vroeg om de tas mee te nemen en dat zij er pas later achter kwam dat het vuurwapen in de tas zat. [9]
De rechtbank is, gelet op voornoemde verklaringen, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak.
De rechtbank is aldus van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte het vuurwapen voorhanden heeft gehad, als bedoeld in artikel 26 WWM, zodat de rechtbank haar daarvan zal vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 17 januari 2020 te Kampen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met een aardappelschilmes, in het hoofd heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] richting [vriend] , dat verdachte [vriend] tegen die aanranding mocht verdedigen en dat zij daarbij proportioneel heeft gehandeld. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [vriend] , dat het handelen van verdachte geboden was voor de noodzakelijke verdediging van [vriend] en dat verdachte daarom ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 41 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat niet strafbaar is degene die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich of een ander niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De maatstaf daarbij luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
De rechtbank gaat uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven en die, volledigheidshalve, hier nogmaals uiteen worden gezet. Op 17 januari 2020 hoort verdachte beneden geschreeuw en een knal. Verdachte hoort [slachtoffer] onder meer zeggen dat hij geld wil en dat hij hen anders zal doden. Zij hoort dat er gevochten wordt. Verdachte gaat vervolgens naar beneden en daar ziet zij dat [slachtoffer] en [vriend] aan het vechten zijn in de woonkamer bij de bank. [slachtoffer] en [vriend] hebben allebei het vuurwapen vast en trekken eraan. Verdachte begint [slachtoffer] te slaan en schreeuwt tegen hen, maar de mannen stoppen niet met vechten. De worsteling tussen [slachtoffer] en [vriend] gaat dan verder richting de gang, zij houden nog steeds allebei het wapen vast. Verdachte probeert hen uit elkaar te halen, maar dat lukt niet. Verdachte gaat vervolgens naar de keuken en pakt een aardappelschilmesje. Met dat mesje steekt verdachte [slachtoffer] verschillende malen in zijn voor- en achterhoofd.
De rechtbank is van oordeel dat het gevecht dat plaatsvond tussen [vriend] en [slachtoffer] , waarbij beiden het wapen vast hielden, door verdachte als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [vriend] door [slachtoffer] werd en kon worden aangemerkt. Wanneer verdachte beneden komt, probeert zij [slachtoffer] en [vriend] te laten stoppen met vechten. Zij slaat [slachtoffer] en schreeuwt naar [slachtoffer] en [vriend] , maar het gevecht stopt niet. Verdachte heeft eerst geprobeerd om [slachtoffer] en [vriend] , op een andere, minder ingrijpende, wijze te doen stoppen. Toen de mannen niet stopten met vechten en zij beiden nog steeds het wapen vasthielden, is verdachte naar de keuken gegaan om een aardappelschilmesje te pakken. Zij heeft [slachtoffer] vervolgens gestoken. De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een noodzaak voor verdachte om [vriend] te verdedigen. In aanmerking genomen dat verdachte eerst geprobeerd heeft de mannen op een andere wijze te doen stoppen met vechten en gelet op het vuurwapen, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte proportioneel was.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het beroep op noodweer slaagt. Verdachte wordt daarom ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1.

6.De schade van benadeelden

6.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 5.000,- [vijfduizend euro], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde schade betreft immateriële schade.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu zij van het onder 1 ten laste gelegde feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
6.4
Het oordeel van de rechtbank
De vordering heeft betrekking op het onder 1 primair tenlastegelegde. Nu verdachte van dit feit wordt ontslagen van alle rechtsvervolging en aan haar geen maatregel wordt opgelegd, zal de rechtbank de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

7.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op artikel 41 Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart dat het onder 1 primair bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer] in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt de benadeelde partij daarnaast in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
opheffing bevel voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. toe Laer, voorzitter, mr. A. van Holten en
mr. C.A. Peterzon, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. Seuters, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland, districtsrecherche IJsselland, met nummer [nummer] (Onderzoek [naam onderzoek] ). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 18 januari 2020, p. 128-132 en aanvullend proces-verbaal van verhoor verdachte van 25 augustus 2020.
3.Letselrapportage van 17 januari 2020, p. 48-49.
4.Aanvullend proces-verbaal van verhoor verdachte van 25 augustus 2020.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [vriend] van 18 januari 2020, p. 81-87.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 18 januari 2020, p. 128-132.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte [slachtoffer] van 18 januari 2020, p. 36-40.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte [vriend] van 18 januari 2020, p. 81-87 en proces-verbaal van aanhouding van [vriend] van 17 januari 2020, p. 58-60.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 2 maart 2020, p. 133-139.