4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aan verdachte is onder 1 primair ten laste gelegd dat zij – kort gezegd – geprobeerd heeft [slachtoffer] van het leven te beroven.
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft verklaard dat zij op 17 januari 2020 in de woning van haar vriend [vriend] (hierna: [vriend] ) in bed lag toen zij geschreeuw en een knal hoorde. Verdachte hoort [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) onder meer zeggen dat hij geld wil en dat hij hen anders zal doden. Verdachte hoort dat er gevochten wordt en zij loopt naar beneden. Daar ziet zij dat [slachtoffer] en [vriend] aan het vechten zijn in de woonkamer bij de bank. [slachtoffer] en [vriend] hebben allebei een wapen vast en trekken eraan. Verdachte begint [slachtoffer] te slaan en schreeuwt tegen hen, maar de mannen stoppen niet met vechten. De worsteling gaat dan verder in richting van de gang. [slachtoffer] en [vriend] houden nog steeds allebei het wapen vast. Verdachte probeert hen uit elkaar te halen, maar dat lukt haar niet. Daarop loopt verdachte naar de keuken en zij pakt een aardappelschilmesje. Met dat mesje steekt verdachte [slachtoffer] in zijn voor- en achterhoofd. [slachtoffer] rent vervolgens weg.
Uit de letselrapportage blijkt dat [slachtoffer] op zijn voorhoofd een snijwond heeft en vijf steekwonden op het achterhoofd. Er is sprake van zeer fors bloedverlies vanuit de wonden.
Nadere bewijsoverweging.
Uit de verklaringen van verdachte volgt dat haar handelen gericht was op het doen stoppen van het gevecht tussen [slachtoffer] en [vriend] en niet op het doden van [slachtoffer] . De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door haar handelen [slachtoffer] zou kunnen komen te overlijden.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bij “aanmerkelijke kans” gaat het om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten is. Daaronder wordt verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
De rechtbank is van oordeel dat de kans dat een persoon, die meerdere malen met een mes in het voorhoofd en het achterhoofd wordt gestoken, komt te overlijden naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk moet worden aangemerkt. Daarbij overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een vitaal en kwetsbaar onderdeel van het lichaam is.
Ten aanzien van de vraag of verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op de dood en deze kans ook heeft aanvaard, overweegt de rechtbank dat het meermalen steken met een mes in het voorhoofd en het achterhoofd, gedragingen zijn die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat zij een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De rechtbank onderscheidt daarbij twee momenten. Het eerste moment betreft het voorhanden hebben van het vuurwapen in het huis van [vriend] en het tweede moment betreft het voorhanden hebben van het vuurwapen in de rugzak, nadat verdachte en [vriend] het huis hebben verlaten.
Alvorens over te gaan tot een bespreking van deze momenten stelt de rechtbank het volgende voorop. Voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 Wet wapens en munitie is vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig heeft gehad oftewel dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen.
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht over het wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. (vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504) Voorhanden hebben in de woning
Verdachte heeft verklaard dat zij in de ochtend van 17 januari 2020 het vuurwapen voor het eerst heeft gezien in de slaapkamer van [vriend] en dat zij over het wapen ruzie hebben gehad.[vriend] heeft verklaard dat hij op 17 januari 2020 om 12.00 uur wakker is geworden, dat verdachte ook wakker werd, dat zij samen een broodje hebben gegeten en dat hij vervolgens weg wilde gaan.Op dat moment kwam [slachtoffer] aan de deur. Verdachte was op dat moment weer boven.[slachtoffer] heeft verklaard dat hij bij de woning van [vriend] kwam om een geschil met hem uit te praten, dat het gesprek steeds heftiger werd en dat [vriend] daarbij een vuurwapen ter hand heeft genomen.Om 13.23 uur komt bij de politie de melding binnen dat een persoon, naar later blijkt [slachtoffer] , is neergestoken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de ochtend van 17 januari 2020, na 12.00 uur, het vuurwapen in de slaapkamer van [vriend] heeft gezien. Verdachte is zich op dat moment bewust geweest van de aanwezigheid van het wapen. Vervolgens doet zich de vraag voor of verdachte feitelijke macht over het wapen kon uitoefenen in de zin dat zij daarover kon beschikken. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Verdachte is die ochtend onverwacht geconfronteerd met de aanwezigheid van het wapen. Zij en [vriend] hebben over de aanwezigheid van het wapen nog ruzie gemaakt. Op enig moment is het wapen van boven (in de slaapkamer) verplaatst naar de woonkamer of de hal beneden, waar [vriend] het wapen aan [slachtoffer] toont. De rechtbank kan niet vaststellen op welk moment dat gebeurd is. Vastgesteld kan wel worden dat op het moment dat [slachtoffer] aan de deur kwam, verdachte niet meer de feitelijke macht over het wapen kon uitoefenen. De tijdspanne waarin verdachte over het wapen heeft kunnen beschikken is dus kort geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verdachte redelijkerwijs direct afstand kon nemen van het wapen gedurende de tijd dat zij daar wel over beschikte niet los kan worden gezien van de persoon van verdachte. Verdachte was ten tijde van het feit net 18 geworden. Uit het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek van 12 augustus 2020 komt naar voren dat verdachte cognitief op een laag niveau functioneert. De moeder van verdachte heeft aangegeven, zo volgt uit het reclasseringsadvies van 20 januari 2020, dat verdachte op het niveau van een veertienjarige functioneert. Ook is relevant dat verdachte, gelet op haar hiervoor omschreven persoonlijke ontwikkeling, niet was opgewassen tegen haar ruim 20 jaar oudere vriend [vriend] . De rechtbank is, gelet op deze specifieke omstandigheden die zien op de persoon van verdachte, van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat verdachte redelijkerwijs van het wapen afstand kon nemen toen zij daarmee werd geconfronteerd, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte het vuurwapen in de woning voorhanden heeft gehad
Voorhanden hebben in de rugzak
[vriend] heeft verklaard dat hij het vuurwapen op 17 januari 2020 in een tas heeft gestopt, dat [verdachte] en hij toen de woning hebben verlaten en de tas met het wapen hebben meegenomen.Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist dat [vriend] het wapen in de rugtas had gedaan, dat [vriend] haar vroeg om de tas mee te nemen en dat zij er pas later achter kwam dat het vuurwapen in de tas zat.
De rechtbank is, gelet op voornoemde verklaringen, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak.
De rechtbank is aldus van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte het vuurwapen voorhanden heeft gehad, als bedoeld in artikel 26 WWM, zodat de rechtbank haar daarvan zal vrijspreken.